ECLI:NL:GHSHE:2022:3221

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
200.294.444_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een vordering tot aanwijzing van een noodweg op basis van artikel 5:57 BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van [appellant] tot aanwijzing van een noodweg op basis van artikel 5:57 van het Burgerlijk Wetboek. De zaak betreft een geschil tussen [appellant], eigenaar van perceel [X 2], en [geïntimeerden], eigenaren van perceel [X 1]. [Appellant] vorderde dat het hof zou oordelen dat hij recht heeft op een noodweg over het perceel van [geïntimeerden] om zijn perceel te kunnen bereiken. In eerste aanleg had de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerden] toegewezen en de vordering van [appellant] afgewezen, omdat niet was komen vast te staan dat [appellant] zonder de noodweg geen behoorlijke exploitatie van zijn perceel kon realiseren.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellant] beoordeeld. Het hof oordeelde dat de noodzaak voor [appellant] om over het perceel van [geïntimeerden] te gaan niet voldoende was onderbouwd. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] in staat was om zijn perceel te bereiken via een gemeentelijke ontheffing, die hem toestond om twee keer per jaar zijn perceel te benaderen voor onderhoud. Het hof concludeerde dat de belangen van [geïntimeerden] om vrij te blijven van overlast en schade zwaarder wogen dan de belangen van [appellant].

Daarom heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij de toewijzing van vorderingen tot aanwijzing van een noodweg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.294.444/02
arrest van 20 september 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. D.P.W.H. Cremers te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde 1], en
[geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg; eisers in conventie, verweerders in reconventie,
hierna te noemen: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. F.K. van den Akker te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 6 juli 2021.

5.Het verdere verloop van de procedure

5.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen d.d. 21 oktober 2021;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord (met producties);
- een akte zijdens appellant;
- een akte zijdens geïntimeerden.
5.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

6.De beoordeling

De feiten
6.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. [geïntimeerden] zijn eigenaar van het kadastrale perceel [locatie] ( [locatie] ), sectie A, nr. [X 1] . De westzijde van dit perceel grenst aan een openbare weg ( [openbare weg 1] ). Ook aan de zuidzijde grenst het perceel aan een openbare weg, [openbare weg 2] . Aan de noordzijde grenst het perceel aan grond dat hier verder niet ter zake doet. Aan de oostzijde grenst het perceel van [geïntimeerden] aan het kadastrale perceel [locatie] ( [locatie] ), sectie A, nr. [X 2] dat de bestemming bosgrond heeft en dat [appellant] in eigendom toebehoort. Op deze grond bevinden zich een aantal oude bomen.
b. [appellant] is eigenaar van perceel [X 2] geworden door levering uit hoofde van een daartoe met [geïntimeerden] in 2018 gesloten koopovereenkomst.
c. Ten oosten van het perceel [X 2] ligt aangrenzend het kadastrale perceel [locatie] ( [locatie] ), sectie A, nr. [X 3] . Ook dit perceel is eigendom van [appellant] . Op dat perceel staat het woonhuis van [appellant] . Aan de noordoostzijde van dat perceel is een aansluiting op de openbare weg ( [openbare weg 3] ).
De vorderingen en de grondslagen daarvan in eerste aanleg
6.2.
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg gevorderd: (i) voor recht te verklaren dat geen erfdienstbaarheid is of moet worden gevestigd ten gunste van het perceel van [appellant] (perceel [X 2] ) en ten laste van hun perceel (perceel [X 1] ) en (ii) voor recht te verklaren dat op [geïntimeerden] geen verplichting uit hoofde van enige overeenkomst rust om [appellant] toe te staan om over hun perceel ( [X 1] ) te gaan dan wel een inrit van en naar de openbare weg te hebben, met een veroordeling van [appellant] in de kosten van deze procedure.
[geïntimeerden] hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat [appellant] geen recht heeft op grond van een overeenkomst dan wel de wet om over het perceel van [geïntimeerden] te gaan.
6.3.
In reconventie heeft [appellant] toewijzing van een uitweg, dan wel aanwijzing van een noodweg gevorderd om vanuit zijn perceel [X 2] via het perceel [X 1] uit te wegen naar de openbare weg. Hij heeft zijn vordering gegrond op het bepaalde in de koopovereenkomst uit 2018, subsidiair met een beroep op artikel 5:57 BW.
De beslissing in eerste aanleg
6.4.
De rechtbank heeft de vorderingen in conventie toegewezen. De vordering van [appellant] in reconventie heeft de rechtbank afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank allereerst geoordeeld (in rov. 4.6-4.11) dat uit de tussen partijen gesloten koopovereenkomst niet het recht volgt om over de grond van [geïntimeerden] uit te wegen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld (in rov. 4.12-4.17) dat onvoldoende vast is komen te staan dat perceel [X 2] van [appellant] voor de normale exploitatie van dat perceel geen behoorlijke toegang heeft tot een openbare weg zodat de vordering ook op deze grondslag werd afgewezen.
De beoordeling in hoger beroep
6.5.
Het gaat in hoger beroep, gezien de vordering in de memorie van grieven, alleen nog om de toewijsbaarheid van de reconventionele vordering van [appellant] strekkende tot aanwijzing van een noodweg op grond van art. 5:57 BW. Tegen de afwijzing daarvan door de rechtbank (in de rov. 4.12-4.17) is [appellant] met vijf grieven opgekomen. Tegen de afwijzing op de grondslag van de koopovereenkomst is niet met een grief opgekomen. [appellant] heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, de reconventionele vordering alsnog toewijst.
De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. De grieven stellen de vraag aan de orde of de vordering om ten laste van het perceel van [geïntimeerden] en ten behoeve van het perceel [X 2] van [appellant] een uitweg/noodweg naar de openbare weg aan te wijzen op de voet van art. 5:57 BW, toewijsbaar is. Aan deze vordering legt [appellant] ten grondslag dat het voor een behoorlijke exploitatie van zijn perceel noodzakelijk is om een noodweg aan te wijzen die zijn perceel verbindt met de openbare weg. De noodzaak voor [appellant] om over de grond van [geïntimeerden] te gaan bestaat volgens [appellant] hierin dat die toegang/uitweg nodig is voor het onderhoud aan de bomen in zijn tuin (perceel [X 2] ) waarbij materieel moet worden gebruikt om het grote aantal kubieke meters tuinafval af te voeren iets dat niet mogelijk is via zijn naastgelegen perceel [X 3] .
6.6.
Op grond van artikel 5:57 BW heeft de eigenaar van een erf dat geen behoorlijke toegang heeft tot een openbare weg (het ingesloten erf) recht op aanwijzing van een noodweg (uitweg). De vraag of een erf als ingesloten moet worden beschouwd, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Naar vaste rechtspraak wordt daaronder verstaan dat zich de situatie voordoet dat zonder de noodweg een behoorlijke exploitatie van het ingesloten erf bij een normale bestemming, gelet op de aard van dat erf, niet mogelijk is.
Artikel 5:57 lid 3 BW bepaalt dat de rechterlijke aanwijzing van de noodweg is gebaseerd op een belangenafweging. Aan de ene kant is er het belang van de eigenaar van het ingesloten erf bij de onbelemmerde en snelste toegang tot de openbare weg. Aan de andere kant heeft de eigenaar van het te bezwaren erf belang bij zo min mogelijk overlast en schade ten gevolge van de noodweg. Overwogen wordt als volgt.
6.7.
Op 21 oktober 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij het hof. Het proces-verbaal van deze mondelinge behandeling luidt - onder andere -:
“Partijen hebben nog geen definitieve regeling getroffen, maar hebben met het oog daarop het volgende besproken en afgesproken:
1. Beide partijen zijn het erover eens dat op de zitting van de Raad van State van maandag
18 oktober 2021 van de zijde van de gemeente is toegezegd dat de gemeente bereid is om [appellant] twee maal per jaar in de gelegenheid te stellen zijn perceel vanuit de [openbare weg 2] te benaderen voor onderhoud aan zijn tuin en bomen met groot materieel;
2. Beide partijen zijn het erover eens dat dit de beste oplossing in de onderhavige kwestie zou zijn en dat als dit op korte termijn gerealiseerd wordt, de procedure met bovengenoemd zaaknummer kan worden beëindigd”.
6.8.
De genoemde zitting van de Raad van State van 18 oktober 2021 zag op het beroep dat [appellant] in een bestuursrechtelijke procedure had ingesteld met betrekking tot de verlening van een omgevingsvergunning ten behoeve van [geïntimeerden] voor de bouw van appartementen. Ter zitting bij de Raad van State heeft de gemeente inderdaad bevestigd, zo blijkt uit de uitspraak, dat zij bereid is toestemming te geven aan [appellant] om voor het onderhoud van zijn bomen een paar keer per jaar via het gemeentelijk plantsoen uit te wegen op de [openbare weg 2] (zie uitspraak Raad van State d.d. 15 december 2021 onder 5.2., productie 2 bij de memorie van antwoord).
Vervolgens heeft de gemeente bij besluit van 16 februari 2022 (productie 3 bij de memorie van antwoord) de door [appellant] gevraagde ontheffing voor een doorgang twee keer per jaar naar de openbare weg voor het jaar 2022 verleend.
6.9.
Gelet op de toezegging die de gemeente blijkens de uitspraak van de Raad van State ter zitting voor dat college heeft gedaan, mag - behoudens aanwijzingen van het tegendeel, die niet zijn aangevoerd noch anderszins zijn gebleken - worden aangenomen dat de bedoelde ontheffing op grond waarvan [appellant] de openbare weg tweemaal jaarlijks kan bereiken, niet alleen in 2022 maar ook in de daaropvolgende jaren zal worden verleend. De gemeente heeft met het besluit van 16 februari 2022 de ontheffing voor het jaar 2022 ook daadwerkelijk verleend. Daarmee is gegeven dat de ontheffing van de gemeente het [appellant] mogelijk maakt om twee keer per jaar een doorgang te hebben naar de openbare weg voor tuinonderhoud.
6.10.
[appellant] stelt dat deze ontheffing niet afdoende is voor het noodzakelijke onderhoud van zijn tuin, omdat hij jaarlijks ongeveer 25 m3 snoei-, groen- en bladafval moet afvoeren (zie de akte in hoger beroep zijdens [appellant] en de daarbij overgelegde rapportage van [naam 1] d.d. 5 april 2022).
[geïntimeerden] hebben deze stelling gemotiveerd betwist. Zij betwisten het berekende aantal kubieke meters van [naam 1] , alsmede de stelling van [appellant] dat het hoe dan ook nodig is om het totale tuinafval af te voeren. Voorts voeren [geïntimeerden] aan dat – uitgaande van de juistheid van de stelling van [appellant] dat hij jaarlijks 25 m3 tuinafval moet afvoeren – de ontheffing van de gemeente nog steeds toereikend is en dat [appellant] om die reden geen belang heeft bij toewijzing van zijn vordering tot aanwijzing van een noodweg ten laste van het perceel van [geïntimeerden] . [geïntimeerden] leggen een rapportage over van [naam 2] d.d. 21 februari 2022 en een aanvullend schrijven van [naam 2] d.d. 20 april 2022.
6.11.
Het hof is van oordeel dat niet valt in te zien dat voor een behoorlijke exploitatie van het onderhavige bosperceel, te weten het onderhouden van een aantal bomen tweemaal per jaar, waarmee tevens het afvoeren van tuinafval gepaard gaat, en dit naast de permanente mogelijkheid voor [appellant] om de openbare weg te bereiken via het eigen perceel [X 3] de mogelijkheid om tweejaarlijks voor (groot) onderhoud uit te wegen, niet afdoende is. Ook indien wordt uitgegaan van 25 m3 tuinafval, heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat, uitgaande van de gemeentelijke ontheffing, niettemin een noodweg ten laste van het perceel van [geïntimeerden] noodzakelijk is, en dat zijn belangen bij een noodweg zodanig zwaarwegend zijn dat zij prevaleren boven het belang van [geïntimeerden] om zo veel mogelijk gevrijwaard te blijven van overlast en mogelijke schade als gevolg van het gebruik van een noodweg. Zo heeft [appellant] niet duidelijk gemaakt dat het tuinafval, als de omvang daarvan daadwerkelijk te groot zou zijn voor tweejaarlijks afvoeren, niet tussentijds kan worden opgeslagen op het bosperceel om tweejaarlijks te worden afgevoerd.
De conclusie moet zijn dat onder de hiervoor genoemde omstandigheden niet kan worden geconcludeerd dat een behoorlijke exploitatie van het erf van [appellant] zonder gebruik te kunnen maken van het erf van [geïntimeerden] , niet mogelijk is.
Slotsom
6.12.
De grieven van [appellant] kunnen, gelet op het voorgaande, niet slagen. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt gepasseerd omdat er geen -niet vaststaande- stellingen zijn die, indien zij na bewijslevering wel zouden komen vast te staan, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. Het bestreden vonnis zal, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, worden bekrachtigd.
6.13.
Als de in het ongelijk te stellen partij, zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
6.14.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 343,-
- salaris advocaat € 2.785,- (2,5 punten x tarief II).
TOTAAL € 3.128,-
6.15.
[geïntimeerden] heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten met nakosten en te vermeerderen met wettelijke rente.Volgens vaste rechtspraak (laatst HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

7.De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 30 december 2020 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van dit hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] op € 343,- voor griffierecht en € 2.785,- voor salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [appellant] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, O.G.H. Milar en R.F. Groos en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 september 2022.
griffier rolraadsheer