ECLI:NL:GHSHE:2022:3101

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
7 september 2022
Zaaknummer
21/00605 en 21/00606
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag met betrekking tot een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De inspecteur van de Belastingdienst had een naheffingsaanslag opgelegd aan belanghebbende, die hiertegen bezwaar had gemaakt. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende deels gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd, maar het beroep voor een tweede auto ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waar ook de inspecteur incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.

Tijdens de zitting op 6 april 2022 zijn de geschilpunten besproken, waaronder de vraag of de verschuldigdheid van griffierechten in strijd is met het Unierecht en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade. Het hof oordeelt dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd en dat de rechtbank op juiste wijze heeft geoordeeld over de immateriële schadevergoeding. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de hoogte van de immateriële schadevergoeding die door de inspecteur aan belanghebbende moet worden betaald, en deze vastgesteld op € 56 in plaats van € 560. Het hof verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en het incidentele hoger beroep van de inspecteur gegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummers: 21/00605 en 21/00606
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 11 februari 2021, nummers SGR 20/1581 en 20/1582, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) met aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de naheffingsaanslag) aan belanghebbende opgelegd. Gelijktijdig met het opleggen van de naheffingsaanslag is aan belanghebbende bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (hierna: de belastingrentebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ambtshalve gesplitst in twee zaken en heeft het beroep met zaaknummer SGR 20/1581 gegrond en het beroep met zaaknummer SGR 20/1582 ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende [A] , bijgestaan door [B] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
1.9.
Bij brieven van 16 mei 2022 en 27 juni 2022 heeft de griffier partijen bericht dat de uitspraakdatum is verlengd.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 10 februari 2016 een aangifte BPM ingediend voor de registratie van een Honda Civic Tourer met voertuigidentificatienummer (hierna: VIN) eindigend op [VIN-nummer 1] (auto 1) afkomstig uit België, met als datum van eerste toelating 8 februari 2016. De volgens deze aangifte verschuldigde BPM van € 3.408 is voldaan op 18 februari 2016. Dit bedrag is berekend met behulp van de koerslijst AutotelexPro. Op de betreffende rapportage is o.a. vermeld ‘Registratiedatum: 23 februari 2016’ en ‘Kilometerstand: 211’.
2.2.
Belanghebbende heeft op 2 juni 2016 een aangifte BPM ingediend voor de registratie van een Honda Jazz met VIN eindigend op [VIN-nummer 2] (auto 2) afkomstig uit België, met als datum van eerste toelating 3 maart 2016. De volgens deze aangifte verschuldigde BPM van € 2.394 is berekend met behulp van de koerslijst XRAY en is voldaan op 6 juni 2016. Belanghebbende heeft deze auto gekocht op 25 mei 2016. De inkoopfactuur vermeldt geen kilometerstand.
2.3.
Auto 1 is op 16 februari 2016 gecontroleerd door de RDW en auto 2 op 30 mei 2016. Volgens de RDW had auto 1 op het moment van de controle een kilometerstand van 179 en auto 2 een kilometerstand van 92. Auto 1 is op 23 februari 2016 voor het eerst in Nederland geregistreerd en auto 2 op 13 juni 2016.
2.4.
In de maand juli 2016 heeft belanghebbende de auto's verkocht. De kilometerstanden van de auto's bij verkoop bedroegen volgens de verkoopfacturen van belanghebbende 120 kilometer (auto 1) en 124 kilometer (auto 2).
2.5.
De inspecteur heeft met dagtekening 27 december 2017 aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd naar een bedrag van € 3.366 en bij beschikking € 148 aan belastingrente in rekening gebracht, omdat volgens de inspecteur sprake is van nieuwe auto’s.
2.6.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het auto 1 betreft (SGR 20/1581) en ongegrond voor zover het auto 2 betreft (SGR 20/1582). De rechtbank heeft het bedrag van de naheffingsaanslag verminderd met € 462 en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd in verband met de toepassing van het tarief 2015 voor auto 1. Verder heeft de rechtbank aan belanghebbende een vergoeding toegekend voor proceskosten, griffierecht, immateriële schade en wettelijke rente. Over de immateriëleschadevergoeding heeft de rechtbank voor zover van belang het volgende overwogen (belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“19. Het bezwaarschrift is op 1 februari 2018 door verweerder ontvangen en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 15 augustus 2018. De uitspraak van de rechtbank wordt op 11 februari 2021 gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase drie jaar en 10 dagen heeft geduurd. De redelijke termijn is daarom overschreden met 1 jaar en 10 dagen, oftewel in totaal 376 dagen. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient een periode van 14 dagen te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding van € 1.500 een bedrag van € 56 (14/376 deel van € 1.500) te vergoeden en de Minister € 1.444 (362/376 deel van € 1.500).”
en, voor zover van belang, als volgt beslist:

Beslissing
De rechtbank:
(…)
-veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 560;
-veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 1.444;”

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Ter zitting heeft het hof met partijen de geschilpunten geïnventariseerd. Het geschil betreft nog het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de verschuldigdheid van de geheven griffierechten bij aanvang van de gerechtelijke procedure in strijd met het Unierecht?
2. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van 8% rente plus inflatie over het griffierecht?
3. Heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende (enige) bewijslast draagt ten aanzien van de vermindering van belasting wegens een uit een andere lidstaat afkomstige personenauto?
4. Heeft de rechtbank onjuist overwogen met betrekking tot de hoorplicht?
5. Heeft de rechtbank onjuist overwogen met betrekking tot het verschil in heffingsmodaliteiten?
6. Heeft de rechtbank onjuist overwogen met betrekking tot de schending van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)?
7. Heeft de rechtbank onjuist overwogen met betrekking het rentenadeel?
8. Heeft de rechtbank onjuist overwogen met betrekking de vergoeding van immateriële schade en kan de fout in het dictum van de uitspraak van de rechtbank betreffende het bedrag aan door de inspecteur te vergoeden immateriële schade (€ 560 terwijl dit € 56 moet zijn) worden hersteld?
9. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot toewijzing van de door hem ingenomen standpunten. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en gegrondverklaring van het incidentele hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 Voorafbetaling griffierecht
4.1.
Belanghebbende acht vooruitbetaling van griffierecht, zowel in beroep als hoger beroep, in strijd met het Unierecht. Bij de teruggave van griffierecht moet volgens belanghebbende 8% rente plus inflatie worden vergoed.
4.2.
Het hof ziet geen steun in het Unierecht voor de stelling van belanghebbende dat het Nederlandse systeem op grond waarvan het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet worden betaald voordat de rechtbank en het hof het onderhavige belastinggeschil beoordelen, in strijd is met het Unierecht. Voorts acht het hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de rechtbank een griffierecht van € 338 en door het hof een griffierecht van € 541 – in het onderhavige geval geen wezenlijke belemmering van de toegang tot de rechter. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, zodanig onvermogend is dat hij niet in staat is om het griffierecht te voldoen en in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
Vraag 2 Rentevergoeding griffierecht
4.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover het griffierecht niet tijdig aan belanghebbende wordt uitbetaald, met dien verstande dat wettelijke rente wordt verschuldigd vanaf vier weken na de datum waarop uitspraak is gedaan. Er is geen aanleiding om de rente op een eerder moment te laten ingaan of van een hogere rente dan de wettelijke rente uit te gaan. [1]
Vraag 3 Bewijslastverdeling
4.4.
Belanghebbende stelt dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen een op haar rustende bewijslast ter zake van waardeverminderende factoren. Daarnaast voert belanghebbende aan dat op grond van Unierecht de omstandigheid dat de auto’s reeds in een andere Lidstaat geregistreerd zijn geweest, maakt dat geen sprake is van nieuwe auto’s. De inspecteur concludeert – naar het hof hem begrijpt – tot bevestiging van het oordeel van de rechtbank op dit punt.
4.5.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van BPM bijvoorbeeld op de grond dat het betreffende motorrijtuig ten tijde van het belastbare feit in gebruikte staat verkeert, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Anders dan belanghebbende betoogt, verzet artikel 110 VWEU zich naar het oordeel van het hof niet tegen deze bewijslastverdeling. De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren (vgl. onder meer HR 17 januari 2020, nr. 18/03802, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3). Gesteld noch aannemelijk is geworden dat belanghebbende niet voldoende gelegenheid is geboden het van haar verlangde bewijs te leveren. De grief van belanghebbende slaagt niet.
4.6.
Ook de enkele omstandigheid dat de auto’s in een andere Lidstaat geregistreerd zijn geweest, kan naar het oordeel van het hof niet de conclusie rechtvaardigen dat die auto voor de toepassing van de artikelen 9 en 10 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) als gebruikte auto’s moeten worden aangemerkt. Met een gebruikte personenauto in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet is bedoeld de personenauto die in het buitenland geregistreerd is geweest met het oog op toelating op de weg en die ook daadwerkelijk in het buitenland op de weg in gebruik is geweest. Een personenauto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks op de weg is gebruikt, blijft daarom voor de toepassing van de artikelen 9 en 10 van de Wet een nieuwe personenauto. [2] Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, die de conclusie rechtvaardigen dat de auto’s daadwerkelijk in het buitenland op de weg in gebruik zijn geweest. Ook deze grief van belanghebbende slaagt niet.
Vraag 4 Hoorplicht
4.7.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank met betrekking tot de schending van de hoorplicht kennelijk onjuist heeft overwogen. De inspecteur concludeert – naar het hof hem begrijpt – tot bevestiging van het oordeel van de rechtbank op dit punt.
4.8.
De rechtbank heeft als volgt geoordeeld:
“11. Vaststaat dat op 31 mei 2018 een hoorgesprek heeft plaatsgevonden en dat de
toenmalige gemachtigde daar aanwezig was. In het verslag van dit gesprek staan ook
onderhavige auto's vermeld. De enkele stelling van eiseres dat verweerder de hoorplicht
heeft geschonden, vindt dus geen steun in de feiten en treft daarom geen doel. Het Europees
verdedigingsbeginsel brengt niet mee dat verweerder voorafgaand aan het opleggen van de
naheffingsaanslag eiseres had moeten horen. Hij heeft kunnen en mogen volstaan met het
bieden van de gelegenheid te reageren op het voornemen van 17 november 2017 tot het
opleggen van de naheffingsaanslag. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen
sprake.”
4.9.
Belanghebbende heeft haar stelling niet onderbouwd of nader toegelicht en heeft daarmee naar het oordeel van het hof niet aan haar stelplicht voldaan. Ook deze grief van belanghebbende faalt. Overigens merkt het hof op dat anders dan belanghebbende kennelijk meent, artikel 110 VWEU zich niet verzet tegen voormeld oordeel van de rechtbank.
Vragen 5 tot en met 7 Diverse punten van formeelrechtelijke aard
4.10.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank met betrekking tot het verschil in heffingsmodaliteiten, de schending van artikel 8:42 Awb en het rentenadeel kennelijk onjuist heeft overwogen. Deze stelling mist feitelijke grondslag zodat ook deze stellingen falen.
Vraag 8 Immateriële schadevergoeding
4.11.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de rechtbank met betrekking tot de schadevergoeding als gevolg van de lange termijn van berechting kennelijk onjuist heeft overwogen. In reactie op het incidentele hoger beroep stelt belanghebbende dat de inspecteur een bedrag van € 504, vermeerderd met wettelijke rente, onverschuldigd heeft betaald en dat niet de fiscale rechter maar de civiele rechter in deze bevoegd is.
4.12.
De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de veroordeling van de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn betreft en vermindering van die veroordeling tot € 56 overeenkomstig hetgeen de rechtbank in haar rechtsoverweging heeft vermeld.
4.13.
De rechtbank heeft terecht geconstateerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden met meer dan 12 maanden maar niet meer dan 18 maanden. De rechtbank heeft ook terecht vervolgens de zaak niet naar de civiele rechter verwezen ter vaststelling van de vergoeding voor immateriële schade en zelf deze vergoeding vastgesteld. Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500. De rechtbank heeft in r.o. 19 terecht geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op dit bedrag. In die overweging is voorts geoordeeld dat de inspecteur hiervan € 56 moet vergoeden. Het totaal van de in het dictum vermelde bedragen aan vergoeding van immateriële schade bedraagt – in afwijking van r.o. 19 – € 2.004 doordat als bedrag aan door de inspecteur te vergoeden immateriële schade abusievelijk € 560 is vermeld. Anders dan belanghebbende betoogt, staat het de inspecteur vrij de beslissing van de rechtbank betreffende het bedrag aan door de inspecteur te vergoeden immateriële schade te betrekken in het incidentele hoger beroep. Het in het dictum vermelde bedrag is, zoals belanghebbende zelf ook constateert, fout en had € 56 in plaats van € 560 moeten zijn. Het incidentele hoger beroep van de inspecteur is daarom gegrond. Het hof voegt hier aan toe dat een eventueel geschil over naleving van een uitspraak van de belastingrechter niet behoort tot de bevoegdheid van de belastingrechter, maar tot die van de civiele rechter.
Vraag 9 Prejudiciële vragen
4.14.
In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, ziet het hof geen op de feitenrechter rustende verplichting, en evenmin een aanleiding, om als feitenrechter prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
Overig
4.15.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Tussenconclusie
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht en de proceskosten
4.17.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
4.18.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidentele hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de door de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden immateriëleschadevergoeding;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 56.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, raadsheer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 september 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 11 oktober 2019, nr. 18/04907, ECLI:NL:HR:2019:1575.
2.Hoge Raad 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1672.