ECLI:NL:GHSHE:2022:3093

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
7 september 2022
Zaaknummer
200.298.061_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake vaststellingsovereenkomst en eigendomsverdeling van woningen na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat betrekking heeft op de uitleg van een vaststellingsovereenkomst tussen twee voormalige echtgenoten, de vrouw en de man, na hun echtscheiding. De vrouw had de wens om de woning in [plaats 1] over te nemen, terwijl de man vorderingen had op de vrouw in verband met de financiële afwikkeling van hun huwelijk. De vrouw had eerder een verzoek tot echtscheiding ingediend, en de echtscheiding was op 15 december 2016 uitgesproken. De partijen hadden in 2019 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin afspraken waren gemaakt over de toedeling van de woningen en de financiële verplichtingen. De man vorderde in het kort geding dat de vrouw zou meewerken aan de verkoop van de woning in [plaats 1]. De voorzieningenrechter had de primaire vordering van de man afgewezen, maar de subsidiaire vordering gedeeltelijk toegewezen. In hoger beroep heeft het hof de vorderingen van de man afgewezen, oordelend dat de vrouw niet verplicht was om de woning te [plaats 1] binnen de gestelde termijn over te nemen, omdat de man niet eerder had aangegeven dat hij aanspraak maakte op een vergoedingsrecht. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke communicatie en afspraken tussen partijen in het kader van echtscheidingen en de gevolgen daarvan voor de eigendomsverdeling van onroerend goed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.298.061/01
arrest van 6 september 2022
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. P.G.L. van Veghel te Asten,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. A.A.M. Olde Loohuis te Boxmeer,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 23 november 2021 in het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/371305 / KG ZA 21-331 gewezen vonnis van 27 juli 2021.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het arrest in incident (351 Rv) van 23 november 2021, waarbij de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging is toegewezen;
  • de brief van de advocaat van de vrouw d.d. 3 januari 2022;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 5 januari 2022;
  • het H12-formulier van de advocaat van de man d.d. 3 februari 2022 met productie 7;
  • het H12-formulier van de advocaat van de vrouw d.d. 4 februari 2022 met productie 8;
  • het H12-formulier van de advocaat van de vrouw d.d. 10 juni 2022 met productie 9;
  • de aangepaste inventarislijst van het procesdossier, overgelegd door de advocaat van de man d.d. 17 juni 2022;
  • de mondelinge behandeling op 22 juni 2022, waarbij namens de vrouw pleitnotities zijn overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De verdere beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 23 mei 1992 na het maken van huwelijkse voorwaarden. In art. 8 van deze huwelijkse voorwaarden zijn partijen overeengekomen:
“De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen, kunnen zij de vorderingen door desbetreffende verklaringen verrekenen tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomst verminderd.”
De man heeft op 11 april 2016 een verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank ingediend. Bij beschikking van 15 december 2016 heeft de rechtbank de echtscheiding van partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 15 maart 2017 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente] .
Partijen hebben tijdens het huwelijk twee woningen in gezamenlijke eigendom verkregen; één woning aan de [adres 1] ( [postcode] ) te [plaats 1] (hierna: de woning in [plaats 1] ) en één woning aan de [adres 2] ( [postcode] ) te [plaats 2] (hierna: de woning in [plaats 2] ).
Over onder meer de woning in [plaats 1] hebben partijen meerdere procedures gevoerd. In december 2019 hebben partijen, tijdens een aanhouding van de toen bij de rechtbank aanhangige kort gedingprocedure (C/01/350118 / KG ZA 19-543) ter beëindiging van het in die procedure aanhangige geschil afspraken gemaakt die zijn neergelegd in een door partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst. Die vaststellingsovereenkomst is op verzoek van partijen door de voorzieningenrechter opgenomen in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 december 2019. Het proces-verbaal is ondertekend door de advocaten van partijen. De vaststellingsovereenkomst luidt – voor zover thans van belang – als volgt.
“(…)
IN AANMERKING NEMENDE
(…)
- Partijen beogen met de onderhavige regeling te bewerkstelligen dat de vrouw de gelegenheid krijgt om de woning te [plaats 1] alsnog aan zich toebedeeld te krijgen en dat de man als gevolg daarvan niet wordt benadeeld ten opzicht van de situatie die zich zou voordoen als de woning te [plaats 1] thans zou worden verkocht aan (…) (hof: namen kopers) tegen het bedrag van € 290.000,-. Daarbij dient het uitdrukkelijk opmerking te vermelden dat met de onderhavige vaststellingsovereenkomst niet wordt beoogd om een allesomvattende regeling te treffen ter zake van alle geschilpunten die partijen verdeeld houden.
- Het staat partijen vrij om de overige geschilpunten betreffende de verdeling/afwikkeling ook reeds tijdens de loopduur van deze vaststellingsovereenkomst aan de rechter voor te leggen.
PARTIJEN VERKLAREN HET VOLGENDE MET ELKAAR TE ZIJN OVEREENGEKOMEN:
1. De woning te [plaats 1] wordt met inachtneming van het hierna in artikel 4 bepaalde en van de daarin overeengekomen termijn toebedeeld aan de vrouw tegen een waarde van € 290.000,00. Bij toebedeling van de woning te [plaats 1] aan de vrouw zal de vrouw alle kosten welke gepaard gaan met de toebedeling (waaronder doch niet uitsluitend de notariskosten) dragen. De vrouw dient de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening af te lossen althans te realiseren dat de man wordt ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de hypothecaire geldlening verbonden aan de woning te [plaats 1] . De vrouw zal de woning te [plaats 1] (al dan niet met haar huidige partner) uiterlijk 1 december 2019 gaan bewonen. De woning te [plaats 1] is met ingang van heden geheel voor risico van de vrouw (en derhalve niet voor risico van de man)
2. De vrouw geeft aan dat zij de benodigde herfinanciering voor de woning niet gerealiseerd kan krijgen zolang zij hoofdelijk aansprakelijk is voor de hypothecaire geldlening die verbonden is aan de woning te [plaats 2] . Hiervan uitgaande zullen partijen zich inspannen om de woning te [plaats 2] te verkopen. Voornoemde omstandigheid, het verkopen van de woning te [plaats 2] , ontslaat de vrouw echter niet van de op haar rustende inspanningsverplichting om toebedeling van de woning te [plaats 1] (zoals voornoemd) zo spoedig mogelijk te realiseren. Ter zake van de verkoop van de woning te [plaats 2] komen partijen meer specifiek het volgende overeen.
3. De woning te [plaats 2] zal uiterlijk op 1 januari 2020 in verkoop worden gegeven bij een in onderling overleg aan te wijzen NMa makelaar in de regio van de woning. De vraag- en laatprijs van voornoemde woning zal door partijen in samenspraak met de makelaar worden vastgesteld. Alle met deze verkoop gepaard gaande kosten zullen bij helfte door partijen worden gedragen.
4. De vrouw krijgt gedurende een periode van 1 (één) maand nadat de woning te [plaats 2] is verkocht (of zoveel eerder als mogelijk is), dan wel alsnog wordt toebedeeld aan de man, de gelegenheid om de woning te [plaats 1] onder de hiervoor genoemde afspraken toebedeeld te krijgen. Indien de vrouw om welke reden dan ook er niet in slaagt om de woning onder de in de onderhavige regeling genoemde voorwaarden (tijdig) over te nemen, dan zal de woning worden verkocht aan een derde.
5. De vrouw voldoet met ingang van heden alle kosten die verbonden zijn aan de woning te [plaats 1] , waaronder – doch niet uitsluitend – de volledige eigenaars, gebruikers en onderhoudslasten. Onder de eigenaarslasten vallen in ieder geval – doch niet uitsluitend – de hypotheeklasten ad € 800, per maand (genoegzaam aan partijen bekend).
6. Bij niet nakoming door de vrouw van de in deze vaststellingsovereenkomst gemaakte afspraken zal de woning te [plaats 1] worden verkocht en komen alle daarmee gepaard gaande kosten voor haar rekening. Voor zover de man verwijtbaar tekort schiet in de nakoming van de gemaakte afspraken met betrekking tot de verkoop van de woning in [plaats 2] en de vrouw de woning te [plaats 1] daardoor niet kan overnemen komen alle met de verkoop van de woning te [plaats 1] gepaard gaande kosten voor rekening van de man. Een eventuele minderopbrengst dan 290.000,= leidt tot een schadevergoedingsvordering van de man op de vrouw mee te nemen in de verdeling van de eventuele overwaarde als gevolg van de verkoop van de woning te [plaats 2] . Een meeropbrengst boven de € 290.000,= komt dan toe aan de vrouw.”
De woning te [plaats 2] is verkocht en op 31 maart 2021 geleverd aan de koper. Met de verkoop van de woning is een overwaarde gerealiseerd van € 295.000,--. Dit bedrag is toen overgemaakt naar de derdengeldrekening van de notaris ten overstaan van wie de woning aan de koper is geleverd.
Op 31 maart 2021 heeft de man uit kracht van een daartoe (op 12 maart 2021) verstrekt verlof van de voorzieningenrechter conservatoir derdenbeslag doen leggen ten laste van de vrouw onder de notaris op de gelden van de vrouw die deze notaris onder zich heeft of zal krijgen. Er is beslag gelegd op een bedrag van € 140.553,99. In het beslagverlof heeft de voorzieningenrechter de vordering van de man voorlopig begroot op € 477.377,03.
6.2.
In de onderhavige procedure vordert de
manin conventie, samengevat:
Primair:
1. de man te machtigen de woning in [plaats 1] mede namens de vrouw te verkopen en te leveren, waarbij:
[makelaar] makelaars bij de verkoop als makelaar optreedt;
de man in overleg met de makelaar de vraag- en de laatprijs vaststelt;
de vrouw binnen één week na een eerste verzoek van de makelaar haar medewerking dient te verlenen aan alle aanwijzingen van de makelaar die de verkoop moeten bevorderen in het bijzonder:
- aan een bezichtiging, onder meer door de makelaar en de potentiële kopers toegang te verlenen;
- aan het plaatsen en aanwezig houden van een “te koop” bord in de tuin;
- aan het maken van foto’s van de woning ten behoeve van de verkoop;
- het opgeruimd en toonbaar houden van de woning ten behoeve van het maken van foto’s en bezichtigingen;
de vrouw niet aanwezig mag zijn bij de bezichtiging van de woning;
de man in overleg met de makelaar de koop mag sluiten en de voorwaarden die daarbij worden bedongen;
het gevorderde onder 1.a t/m 1c op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag en het gevorderde onder 1.d op straffe van een dwangsom van € 250,- per keer.
Subsidiair:
2. de vrouw te veroordelen haar volledige medewerking te verlenen aan spoedige verkoop en overdracht van de woning in [plaats 1] en alles te gehengen en gedogen dat deze verkoop bevordert, waarbij:
[makelaar] makelaars bij de verkoop als makelaar optreedt;
de makelaar de vraag- en de laatprijs vaststelt;
de vrouw binnen één week na een eerste verzoek van de makelaar haar medewerking dient te verlenen aan alle aanwijzingen van de makelaar die de verkoop moeten bevorderen in het bijzonder:
- aan een bezichtiging, onder meer door de makelaar en de potentiële kopers toegang te verlenen;
- aan het plaatsen en aanwezig houden van een “te koop” bord in de tuin;
- aan het maken van foto’s van de woning ten behoeve van de verkoop;
- het opgeruimd en toonbaar houden van de woning ten behoeve van het maken van foto’s en bezichtigingen;
de vrouw niet aanwezig mag zijn bij de bezichtiging van de woning;
de makelaar onderhandelt over de koopovereenkomst en de voorwaarden die daarbij worden bedongen;
de vrouw is gehouden om binnen één week na een verzoek van de makelaar daartoe tot ondertekening van de koopovereenkomst over te gaan;
het gevorderde onder a t/m c en onder f op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag en het gevorderde onder d op straffe van een dwangsom van € 250,- per keer.
Primair en subsidiair:
3. te bepalen dat, in geval de vrouw niet meewerkt aan de verkoop en levering van de woning, het vonnis van de rechtbank in de plaats treedt van de vereiste medewerking van de vrouw voor al hetgeen noodzakelijk is om het registergoed in eigendom te doen overdragen en dit vonnis in de plaats te laten treden van de handtekening van de vrouw bij de verkoopovereenkomst, de notariële akte van levering en de financiële afwikkeling,
6.3.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. Zij heeft daarnaast een vordering in reconventie ingesteld. Zij vordert, samengevat, de termijn zoals die in de vaststellingsovereenkomst is bepaald te schrappen, op te rekken, op te schorten dan wel buiten werking te stellen totdat de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk definitief is geregeld, dan wel een andere in goede justitie te bepalen ordemaatregel te treffen.
6.4.
De
voorzieningenrechterheeft de primaire vordering in conventie afgewezen. De subsidiaire vordering heeft hij gedeeltelijk toegewezen (met uitzondering van het gevorderde onder 2 sub f en onder 3) omdat kort gezegd, geen sprake is van onvoorziene omstandigheden en dwaling voorshands niet aannemelijk is. De voorzieningenrechter achtte het van belang dat beide partijen bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst werden bijgestaan door een (eigen) advocaat en de vrouw zich ook bewust is geweest van de mogelijkheid dat de man in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk, nog zou stellen een vordering jegens de vrouw te hebben. Aan de veroordeling heeft hij een dwangsom verbonden. De vordering in reconventie is geheel afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd.
6.5.
De
vrouwvordert in hoger beroep om bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in al zijn vorderingen, althans hem deze vorderingen alsnog te ontzeggen als zijnde ongegrond en onbewezen, met veroordeling van de man in de proceskosten op basis van het naast hogere tarief in beide instanties.
6.5.1.
De
manconcludeert in het principaal hoger beroep tot afwijzing van de grieven van de vrouw met veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide instanties.
In incidenteel hoger beroep vordert de man om bij arrest, voor zover uitvoerbaar bij voorraad, de man alsnog machtiging te verlenen tot het te gelde maken van de woning te [plaats 1] , zoals bij de in leidende dagvaarding onder I is gevorderd.
6.5.2.
De
vrouwconcludeert in het in incidenteel hoger beroep tot niet-ontvankelijkverklaring van de man althans tot afwijzing van diens vorderingen in incidenteel hoger beroep met veroordeling van de man in de proceskosten “naar het naast hogere tarief”.
Spoedeisend belang (grief 1 van de vrouw)
6.6.
De
vrouwstelt onder grief 1 dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het spoedeisend belang van de man genoegzaam voortvloeit uit de aard van de vordering, die neerkomt op nakoming door de vrouw van de afspraken in de tussen partijen op 19 december 2019 tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst.
Ter toelichting voert de vrouw aan dat sprake is van een motiveringsgebrek omdat niet is aangegeven welk daadwerkelijk belang de man op dit moment bij nakoming van het betreffende artikel in de vaststellingsovereenkomst heeft.
Een in het kader van de aankoop van een woning af te sluiten hypothecaire lening zal worden geweigerd omdat iedere hypotheeknemer eist dat er volledige duidelijkheid is over de financiële afwikkeling van de echtscheiding. Dat kan dus niet het spoedeisende belang van de man zijn bij nakoming. De vrouw verwijst naar het door haar ontvangen renteaanbod van BLG (productie 2) en een drietal aanvraagformulieren (ontslag hoofdelijke aansprakelijkheid) waarin door de hypotheekverstrekker om inzicht in de financiële afwikkeling van de beëindigde relatie wordt gevraagd (productie 3). Tussen partijen zullen eerst bindende afspraken moeten worden gemaakt, dan wel zal door de rechter definitief moeten zijn beslist over alle financiële geschilpunten tussen partijen over de verdeling van de huwelijksgemeenschap dan wel de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
6.7.
De
manvoert verweer. De vrouw gaat er aan voorbij dat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten omtrent de woning te [plaats 1] en deze hebben laten opnemen in een proces-verbaal van zitting juist om nakoming te kunnen vragen van de afspraken. Dit staat los van andere financiële afspraken.
6.8.
Het
hofoverweegt als volgt.
Voorop wordt gesteld dat in hoger beroep niet beslissend is of in eerste aanleg al dan niet terecht een spoedeisend belang is aangenomen. Het gaat erom of ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een spoedeisend belang aanwezig is.
De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. De omstandigheid dat de eisende partij lang heeft stilgezeten, kan bij die afweging een rol spelen, en de omstandigheid dat een rechtsvraag in geschil is waarop het antwoord niet evident is, kan leiden tot behoedzaamheid bij de toewijzing van de gevraagde voorziening, maar deze omstandigheden kunnen noch ieder voor zich noch in onderlinge samenhang het oordeel rechtvaardigen dat de eisende partij geen spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening (meer) heeft. Evenmin zijn die omstandigheden op zichzelf voldoende voor het oordeel dat de eisende partij, door een vordering in kort geding in te stellen, handelt in strijd met de eisen van een goede procesorde.
Het hof is van oordeel dat het spoedeisend belang voortvloeit uit de aard van de vordering van de man, die neerkomt op nakoming door de vrouw van door de man gestelde afspraken in een tussen partijen op 19 december 2019 tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van de ruim twee en een half jaar daarvóór, op 15 maart 2017 tot stand gekomen echtscheiding. Grief 1 van de vrouw faalt mitsdien.
Toegewezen vorderingen man (grieven 2 tot en met 10 van de vrouw)
6.9.
De
vrouwkomt met de grieven 2 tot en met 10 op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat zij op basis van de vaststellingsovereenkomst van 19 december 2019 gehouden kan worden mee te werken aan de verkoop aan een derde van de woning van partijen te [plaats 1] . Daarnaast is ten onrechte voorbij gegaan aan haar beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid en is de subsidiaire vordering van de man gedeeltelijk toegewezen. Ter toelichting voert de vrouw het volgende aan.
De vrouw heeft altijd gesteld dat partijen dienden “af te rekenen” als waren zij gehuwd in gemeenschap van goederen. Zij heeft nooit kunnen voorzien dat de man plotseling met een beroep op de huwelijkse voorwaarden een privé-investering in de woning te [plaats 2] zou gaan opeisen bij verkoop van die woning. Daar heeft de man voor het eerst bij email van zijn advocaat van 18 januari 2021 een beroep op gedaan. Toen was de woning te [plaats 2] al verkocht. De man heeft in het kort geding dat uiteindelijk heeft geleid tot het proces-verbaal van 19 december 2019 gesteld dat hij voor de woonlasten voor beide woningen een regresvordering heeft op de vrouw. Gezien de overwaarde van de woning te [plaats 2] die in 2019 door partijen werd voorzien en die in 2021 is gerealiseerd tot een bedrag van € 295.000,--, was de aangekondigde regresvordering voor de vrouw geen reden te veronderstellen dat zij niets meer zou ontvangen uit de overwaarde of geconfronteerd zou worden met een claim van enkele tonnen, temeer nu de vrouw zelf een aantal vorderingen op de man pretendeert te hebben.
De vrouw had de vaststellingsovereenkomst in deze vorm nooit ondertekend als zij er toen van uit had moeten gaan dat de man nog een vergoedingsrecht van grote omvang claimde. Haar enige oogmerk bij het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst was om de woning te [plaats 1] samen met haar partner te betrekken en in een later stadium toegedeeld te krijgen. De passages “
met de onderhavige vaststellingsovereenkomst niet wordt beoogd om een allesomvattende regeling te treffen ter zake van alle geschilpunten die partijen verdeeld houden”, en
“vrij staat om de overige geschilpunten betreffende de verdeling/afwikkeling ook reeds tijdens de loopduur van deze vaststellingsovereenkomst aan de rechter voor te leggen”zijn op haar uitdrukkelijk verzoek in de vaststellingsovereenkomst opgenomen omdat zij vorderingen had op de man en daarmee de mogelijkheid wilde openhouden deze in de toekomst jegens de man te gelde te maken. Zij heeft recht op de helft van de overwaarde naast hetgeen zij verder in het kader van de volledige verdeling van de man te vorderen heeft (productie 6).
Ook zonder mee te delen in de overwaarde van de woning te [plaats 2] kan de vrouw de toedeling van de woning te [plaats 1] financieren. De man claimt naast het aandeel van de vrouw in de woning te [plaats 2] nog een vordering op de vrouw te hebben van enkele tonnen. Vanwege deze claim kan zij op dit moment geen financiering voor de toedeling verkrijgen.
De belangenafweging dient in haar voordeel uit te vallen. De man heeft geen rechtens te respecteren belang bij zijn vordering, omdat bij toewijzing niet bereikt kan worden dat hij een hypothecaire geldlening kan verkrijgen en hij voorts in het beslagrekest en de bodemprocedure op ernstige wijze zijn waarheids- en substantiëringsplicht heeft geschonden en daarmee de voorzieningenrechter op het verkeerde been heeft gezet. De woning vertegenwoordigt inmiddels als gevolg van intensief door de vrouw en haar partner gepleegd achterstallig onderhoud en de gunstige woningmarkt een aanzienlijke overwaarde boven het hypotheekbedrag van € 295.000,--, zodat de man geen enkel financieel risico loopt als de woning nu niet wordt verkocht. Daarnaast heeft de man op grond van art. 6 van de vaststellingsovereenkomst geen recht op een aandeel in de meeropbrengst. De vrouw heeft er alle belang bij om met haar partner in de woning te kunnen blijven wonen omdat zij geen vervangende woonruimte heeft en zij na de afwikkeling van het ontbonden huwelijk alsnog deze woning toegedeeld wenst te krijgen. De vordering tot nakoming is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en ook is sprake van misbruik van recht.
Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter in de belangenafweging niet meegewogen dat de man met grove schending van zijn waarheids- en substantiëringsplicht toestemming voor de beslaglegging heeft verkregen en in de bodemprocedure probeert de rechtbank op het verkeerde been te zetten. De man heeft in geen van de door hem ingestelde procedures de huwelijkse voorwaarden overgelegd en/of mededeling gedaan dat sprake is van een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding. Zolang het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW niet is weerlegd, is sprake van een algehele gemeenschap van goederen, althans wordt het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Op het beroep van de vrouw op art. 21 en 111 Rv heeft de voorzieningenrechter niet beslist. Door toedoen van de man zijn partijen in een omvangrijke, kostbare en tijdrovende bodemprocedure verzeild geraakt, waarvan de uitkomst moet en kan worden afgewacht. Daarbij is van belang dat de man het beroep van de vrouw op het buiten werking stellen van de huwelijke voorwaarden, de toepasselijkheid van art. 1:141 lid 3 BW en de schending van de artt. 21 en 111 Rv niet weerspreekt. Dat er sprake is van een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding staat daarmee in rechte vast.
6.10.
De
manvoert verweer.
De tekst in de vaststellingsovereenkomst is duidelijk. Er is door de vrouw geen voorbehoud gemaakt en het was bij haar bekend dat er nog een financiële afwikkeling zou plaatsvinden. De vrouw heeft bovendien zelf aangegeven de overwaarde van de woning in [plaats 2] niet nodig te hebben om de woning in [plaats 1] te kunnen financieren. De vrouw is bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst bijgestaan door een advocaat, zodat er van uit mag worden gegaan dat zij de consequenties van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst duidelijk voor ogen had. Er is geen sprake van dwaling. Er wordt ook niet in enige procedure verzocht om de overeenkomst te vernietigen op grond van dwaling. In de appeldagvaarding refereert de vrouw juist aan de vaststellingsovereenkomst, waarvan de vrouw wenst dat deze wordt nagekomen.
Uit de passages in de vaststellingsovereenkomst blijkt dat beide partijen meerdere vorderingen op elkaar meenden te hebben. In het beslagverlof is de vordering van de man door de voorzieningenrechter begroot op € 477.377,03 inclusief rente en kosten. Het verlof voor het leggen van beslag betreft conform de daarvoor geldende regels altijd een hoger bedrag vanwege de mogelijke rente en kosten die moeten worden gemaakt.
Onjuist is dat de man alleen een vordering zou hebben vanwege door hem betaalde eigenaarslasten. Het was de vrouw bekend dat hij een letselschade-uitkering heeft ontvangen van meer dan € 600.000,--. Dit behoort tot zijn privévermogen. Ook wist de vrouw dat nog een financiële afwikkeling diende te volgen van de gevolgen van de echtscheiding. Bij vonnis van 4 augustus 2021 is de vrouw veroordeeld om aan de man een bedrag te voldoen van € 384.614,19.
De vrouw miskent dat aan een belangenafweging niet toegekomen wordt, omdat partijen duidelijke afspraken hebben gemaakt over de woning te [plaats 1] . De vrouw heeft de woning niet tijdig “overgenomen”, waardoor de woning verkocht moet worden. De procedure over de letselschade-uitkering staat los van de afspraken van partijen over de verdeling van de woning in [plaats 1] . De vrouw tracht allerhande zaken bij deze discussie te betrekken die niet ter zake doen. Zij heeft onvoldoende gesteld om te komen tot een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, althans misbruik van recht. De man heeft alleen nakoming gevorderd van de afspraken die partijen omtrent de verdeling van de woning in [plaats 1] hebben gemaakt.
De vrouw is eind juli 2021 een procedure gestart waarbij zij vordert dat de rechtbank beslist dat partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De man is het hier niet mee eens en heeft verweer gevoerd. De vrouw miskent hierbij dat een groot deel van de vordering van de man ziet op de periode nadat het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend en ziet op de afwikkeling van de eenvoudige gemeenschap. Bovendien behoort de letselschade-uitkering, in het geval van een gemeenschap van goederen, tot zijn privévermogen. Een deel van de letselschade-uitkering is geïnvesteerd in een gezamenlijke woning van partijen op grond waarvan hij een vergoedingsrecht heeft
De man weerspreekt dat hij zijn waarheids- en substantiëringsplicht bij het verzoek om verlof heeft geschonden. Hij ziet niet in waarom de bodemprocedures bij de beoordeling in deze zaak moeten worden betrokken. Het is onjuist dat de man zaken ontkend zodat deze vast zouden staan. De discussie hierover hoort hier niet thuis.
Er is volstrekt onvoldoende gesteld om te komen tot een proceskostenveroordeling ten laste van de man. De vrouw moet in de proceskosten worden veroordeeld omdat zij afspraken, terwijl deze zelfs zijn vastgelegd in een proces-verbaal van zitting, niet nakomt.
6.11.
Het
hofoverweegt als volgt.
In geschil is of de vrouw op basis van de tussen partijen op 19 december 2019 gesloten vaststellingsovereenkomst, verplicht is thans mee te werken aan de verkoop van de woning te [plaats 1] . Daarmee verschillen van partijen over de uitleg van deze vaststellingsovereenkomst. Bij de beoordeling van dit geschil, stelt het hof het volgende voorop.
6.11.1.
Volgens vaste rechtspraak dient de uitleg van een overeenkomst te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Zie o.m. HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6085 en HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1564.
De Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) luidt als volgt:
“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427).
In de Haviltex-maatstaf ligt besloten dat de uitleg dient te geschieden aan de hand van de wils-en vertrouwensleer, zoals neergelegd in de art. 3:33 en 3:35 BW. Het gaat er niet om te bepalen wat letterlijk in de overeenkomst is neergelegd maar om wat partijen over en weer uit elkaars verklaringen redelijkerwijze mochten afleiden (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:315).
6.11.2.
Uit de Haviltex-norm volgt dat niet slechts naar een taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract moet worden gekeken. In zoverre gaat het hof voorbij aan het betoog van de man voor zover hij zich louter beroept op de tekst van de overeenkomst. Relevant is immers welke betekenis partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in de vaststellingsovereenkomst mochten toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Over die omstandigheden is het volgende gebleken.
De vrouw had de wens (zij noemt het zelfs “haar enige oogmerk bij het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst”) om de woning in [plaats 1] samen met haar partner te betrekken en in een later stadium toegedeeld te krijgen. Voorts was zij er tijdens het sluiten van de vaststellingsovereenkomst van 19 december 2019 mee bekend dat de man stelde voor de woonlasten van beide woningen van partijen een regresvordering op haar te hebben. Daarnaast gaat het hof er van uit dat de man ermee bekend was dat de vrouw zich op het standpunt stelde dat partijen dienden af te rekenen als waren zij gehuwd in gemeenschap van goederen, nu hij deze stelling van de vrouw niet heeft betwist.
In licht van díe feiten en omstandigheden zijn partijen overeengekomen dat de vrouw de woning te [plaats 1] mocht overnemen tegen een waarde van € 290.000,--. Verder kreeg zij tot één maand na verkoop van de woning te [plaats 2] gelegenheid om de woning toegedeeld te krijgen.
Niet kan worden vastgesteld dat de man eerder dan bij e-mail van zijn advocaat van 18 januari 2021, dus geruime tijd ná de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst, een beroep heeft gedaan op het bestaan van een (aanzienlijk) vergoedingsrecht vanwege de door hem ontvangen letselschade-uitkering. Het hof kan niet vaststellen dat de vrouw uit verklaringen of gedragingen van de man ten tijde van de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst of een voorliggende periode wél rekening kon en behoorde te houden met dit (gepretendeerde) vergoedingsrecht van de man.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden behoefde de vrouw naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet te verwachten dat de man in het kader van de algehele vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding alsnog een vordering vanwege een vergoedingsrecht voor de door hem ontvangen letselschade-uitkering zou instellen. De man moest dit ook zo begrijpen, nu hij de vrouw over het door hem gepretendeerde vergoedingsrecht niet eerder dan 18 januari 2021 heeft geïnformeerd. In deze omstandigheden moesten partijen naar het oordeel van het hof dan ook aan art. 4 van de vaststellingsovereenkomst redelijkerwijs de betekenis toekennen dat deze geen betrekking heeft op het door de man nadien gepretendeerde vergoedingsrecht. In dit licht bezien moeten ook de op uitdrukkelijk verzoek van de vrouw in de vaststellingsovereenkomst opgenomen passages (“
met de onderhavige vaststellingsovereenkomst niet wordt beoogd om een allesomvattende regeling te treffen ter zake van alle geschilpunten die partijen verdeeld houden”, en
“vrij staat om de overige geschilpunten betreffende de verdeling/afwikkeling ook reeds tijdens de loopduur van deze vaststellingsovereenkomst aan de rechter voor te leggen”) worden begrepen. Deze passages kunnen daarom ook geen betrekking hebben op het gepretendeerde vergoedingsrecht van de man.
Dit betekent dat – nu de man wel een beroep heeft gedaan op dit vergoedingsrecht – van de vrouw niet verlangd kan worden dat zij binnen een maand na verkoop en levering van de woning te [plaats 2] de woning te [plaats 1] toebedeeld dient te krijgen en wanneer zij daarin niet slaagt de woning aan een derde wordt verkocht.
6.11.3.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 2 tot en met 10 van de vrouw in zoverre slagen dat de vorderingen van de man alsnog moeten worden afgewezen. Hetgeen de man in eerste aanleg verder heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Incidenteel appel
6.12.
Gelet op het voorgaande dient de grief van de man in incidenteel appel – die betrekking heeft op het oordeel van de voorzieningenrechter dat de man een te ver gaande bevoegdheid zou krijgen om buiten de vrouw om te bepalen over de verkoop en levering van de woning te [plaats 1] – eveneens te falen.
Proceskosten
6.13.
De
manvordert om de vrouw in de kosten van de procedure te veroordelen. De vrouw meent zelf dat de afspraken in de vaststellingsovereenkomst moeten worden nagekomen. In geen van de procedures wordt vernietiging van de overeenkomst gevraagd. De vrouw weigert evenwel de afspraken na te komen. De vrouw maakt misbruik van recht door hierover te blijven procederen.
6.14.
De
vrouwvoert verweer. De man blijft procederen en executeren op toevoegingsbasis, terwijl hij in feite nooit recht heeft gehad op gefinancierde rechtshulp. Dat hij de vrouw nu verwijt dat zij misbruik maakt van recht is onterecht. De man blijft doorgaan met het schenden van de artikelen 21 en 111 Rv en dat dient in de visie van de vrouw te leiden tot algehele afwijzing van de vorderingen van de man en tot veroordeling van de man in de proceskosten tegen het naast hogere tarief. De vrouw verwijst naar de jurisprudentie.
6.15.
In hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, ziet het hof geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in deze zaak. Het
hofzal daarom met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 27 juli 2021, voor wat betreft de beslissingen in conventie onder 6.1 tot en met 6.3;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af de vorderingen van de man in conventie;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van Laarhoven, P.P.M. van Reijsen en K.A. Boshouwers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 september 2022.
griffier rolraadsheer