ECLI:NL:GHSHE:2022:2982

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
29 augustus 2022
Zaaknummer
20-000054-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake identificerende persoonsgegevens en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1999, was in eerste aanleg veroordeeld voor het opzettelijk en wederrechtelijk gebruiken van identificerende persoonsgegevens van een ander met het oogmerk om diens identiteit te misbruiken. De politierechter had de verdachte een taakstraf van 80 uren opgelegd, subsidiair 40 dagen hechtenis, en een schadevergoedingsmaatregel van € 1.094,05 aan de benadeelde partij, [slachtoffer]. De verdachte ging in hoger beroep tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis vroeg. Het hof heeft het vonnis van de politierechter in grote lijnen bevestigd, maar heeft de opgelegde straf aangepast door de tijd in voorarrest in mindering te brengen op de taakstraf. Het hof heeft de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit herzien en aanvullende wetsartikelen genoemd. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof heeft vastgesteld dat de verdachte materiële schade heeft veroorzaakt tot een bedrag van € 598,00, maar de vordering tot immateriële schade is afgewezen.

Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep is overschreden, maar heeft geoordeeld dat dit geen aanleiding geeft om de straf te matigen. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de benadeelde partij, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000054-18
Uitspraak : 22 juni 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 3 januari 2018, in de strafzaak met parketnummer 02-192489-17 tegen:

[verdachte] ,

(ook genaamd: [verdachte] ),
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1999,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van
opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van een ander gebruiken met het oogmerk om de identiteit van een ander te misbruiken, waardoor uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan;
verduistering en
diefstal
veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis.
De politierechter heeft de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toegewezen tot een bedrag van € 1.094,05 en de benadeelde partij voor het overige in de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De politierechter heeft aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Wetboek van Strafrecht opgelegd tot een bedrag van € 1.094,05, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 20 dagen hechtenis.
Een en ander vermeerderd met de wettelijke rente.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zal bevestigen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de kwalificatie van het onder 1. bewezenverklaarde, de door de politierechter aangehaalde wetsartikelen en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Het hof past de opgelegde straf aan, in die zin dat aftrek van het voorarrest wordt bepaald, met aanvulling van gronden ten aanzien van de opgelegde straf.
De kwalificatie van het onder 1. bewezenverklaarde behoort te luiden als hieronder vermeld.
De door de politierechter aangehaalde wetsartikelen worden aangevuld met artikel 57 en artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. Artikel 24c van het Wetboek van Strafrecht wordt geschrapt.
Bewijsmiddelen
De bewijsvoering behoeft, mede gelet op hetgeen in hoger beroep aan de orde is
gekomen, verbetering. Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring, opgenomen in een aanvulling op het arrest. Die aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1. bewezenverklaarde feit wordt als volgt gekwalificeerd:
opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van een ander gebruiken met het oogmerk om de identiteit van een ander te misbruiken, waardoor uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, meermalen gepleegd.
Op te leggen sanctie
Het hof acht de door de politierechter opgelegde taakstraf voor de duur van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis passend en geboden. Het hof zal dit onderdeel van het vonnis waarvan beroep bevestigen, met dien verstande dat het hof daaraan toevoegt dat de tijd die door de verdachte in voorarrest is doorgebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering dient te worden gebracht.
Het hof overweegt verder het volgende.
Het hof stelt voorop dat in art. 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of de raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof stelt vast dat in de onderhavige strafzaak niet aan dit uitgangspunt wordt voldaan. Het hof overweegt dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn kan worden verklaard door de omstandigheid dat van de zijde van de verdediging meermalen een aanhoudingsverzoek is gedaan, onder meer vanwege een geplande reis van de verdachte naar het buitenland.
Het hof is van oordeel dat de redelijke termijn in de fase van hoger beroep weliswaar is overschreden, maar dat de hoogte van de op te leggen straf zich niet voor matiging leent. Het hof volstaat met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een totaalbedrag van € 5.363,21, bestaande uit een bedrag van € 4.923,21 aan materiële schade en een bedrag van € 440,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De gevorderde materiële schade valt uiteen in de volgende posten:
  • weggenomen geldbedrag € 350,00;
  • weggenomen geldbedrag € 250,00;
  • Online Pakket Dienst € 48,00;
  • telefoonabonnement € 4.219,16;
  • reiskosten in verband met aangifte € 56,05.
De politierechter heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een totaalbedrag van € 1.094,05, bestaande uit een bedrag van € 654,05 aan materiële schade (weggenomen geldbedrag € 300,00, weggenomen geldbedrag € 250,00, Online Pakket Dienst € 48,00 en reiskosten in verband met aangifte € 56,05) en een bedrag van
€ 440,00 aan immateriële schade. Het toegewezen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 april 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof overweegt als volgt.
De vordering tot schadevergoeding is bij leven door en namens [slachtoffer] ingediend. Op 2 november 2019 is de benadeelde partij overleden, waardoor de vordering is overgegaan op haar erfgena(a)m(en). De erfgenaam van de benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven. Het strafgeding voorziet echter niet in de mogelijkheid dat in geval van overlijden van de benadeelde partij de erfgenaam zich in het geding voegt en de (proces)positie van de benadeelde partij overneemt (HR 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:917). Dat betekent dat de vordering slechts voor het gedeelte dat in eerste aanleg is toegewezen kan worden beoordeeld, omdat deze op grond van het bepaalde in artikel 421, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in hoger beroep van rechtswege voortduurt (HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9105).
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 598,00 (weggenomen geldbedrag € 300,00, weggenomen geldbedrag € 250,00, Online Pakket Dienst € 48,00). De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Van reiskosten naar het politiebureau om aangifte te doen of een nadere verklaring af te leggen kan niet worden gezegd dat zij gemaakt zijn ‘ter vaststelling van aansprakelijkheid of schade’, zoals bedoeld in art. 6:96 lid 2 onder b BW. Zij strekken ertoe strafrechtelijke opsporing en vervolging van de dader te bewerkstelligen. De enkele omstandigheid dat een eventuele daarop volgende strafrechtelijke veroordeling de grondslag kan bieden voor schadevergoeding (en dit vaak mededoelstelling van het slachtoffer is), maakt niet dat gezegd kan worden dat die reiskosten met dat doel zijn gemaakt (vgl. ECLI:NL:HR:2003:AF0690, waarin de Hoge Raad in deze zin oordeelde over de kosten voor het voeren van een tuchtzaak tegen een notaris). Deze reiskosten kunnen daarom niet als schade ten laste van verdachte worden gebracht. De wet voorziet niet in de mogelijkheid deze kosten ten laste van de Staat te brengen. (...)
De vordering van de benadeelde partij zal in zoverre worden afgewezen.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade overweegt het hof als volgt. Immateriële schade komt – als ‘ander nadeel dan vermogensschade’ – voor vergoeding door de verdachte in aanmerking, indien en voor zover de wet daarop recht geeft (art. 6:95, eerste lid, Burgerlijk Wetboek). Zonder een wettelijke grondslag bestaat er geen aanspraak op immateriële schadevergoeding (HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356).
Artikel 6:106 BW noemt de gevallen waarin de benadeelde recht heeft op smartengeld. Deze zijn, voor zover thans relevant:
indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
indien de benadeelde (...) op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Vooropgesteld moet worden dat diefstal (feit 3) en verduistering (feit 2) vermogensdelicten zijn. Louter diefstal of verduistering leidt op zichzelf in beginsel niet tot het ontstaan van een wettelijke aanspraak op smartengeld. Alleen als het de dader daadwerkelijk te doen is het slachtoffer leed toe te brengen door met dat oogmerk spullen weg te nemen of zich toe te eigenen, is bij gewone diefstal of verduistering sprake van een wettelijke grond voor de toekenning van smartengeld op grond van art. 6:106, aanhef en onder a, BW. Het hof is van oordeel dat dit oogmerk in deze zaak niet kan worden vastgesteld.
Als een slachtoffer als gevolg van een strafbaar feit naar objectieve maatstaven vast te stellen geestelijk letsel oploopt, dan is sprake van aantasting in de persoon op andere wijze, zoals bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW. De stelplicht hieromtrent rust op de benadeelde partij. Het bestaan van geestelijk letsel zal zij moeten onderbouwen met stukken waaruit daarvan blijkt, volgens in de psychiatrie of psychologie gebruikte classificatiesystemen. Hoezeer gevoelens van verdriet, angst en slapeloosheid bij de benadeelde partij ook invoelbaar en begrijpelijk zijn; dergelijke gevoelens vormen op zichzelf geen geestelijk letsel en kunnen niet zonder meer als grondslag dienen voor immateriële schadevergoeding. Anders gezegd, meer of minder sterk psychisch onbehagen is geen geestelijk letsel en levert (op zichzelf) geen grond voor vergoeding van immateriële schade. Het hof is van oordeel dat hetgeen door de benadeelde naar voren is gebracht niet volstaat om te kunnen aannemen dat sprake is van een aantasting in de persoon. De vordering van de benadeelde partij zal in zoverre worden afgewezen.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 april 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt (en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken), tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 598,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 april 2017 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 57, 63, 231b, 310 en 321 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de kwalificatie van het onder 1. bewezenverklaarde, de door de politierechter aangehaalde wetsartikelen en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 598,00 (vijfhonderdachtennegentig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 april 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 598,00 (vijfhonderdachtennegentig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 april 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 11 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. drs. M.C.C. van de Schepop, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.J.F. Heirman, griffier,
en op 22 juni 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.