ECLI:NL:HR:2010:BL9105
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.W. Ilsink
- H.A.G. Splinter van Kan
- W.F. Groos
- M.A. Loth
- Rechtspraak.nl
Cassatie over schadevergoeding aan erfgenamen na overlijden slachtoffer
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een vordering tot schadevergoeding die door een benadeelde partij, [slachtoffer], was ingesteld na een strafbaar feit gepleegd door de verdachte. De benadeelde partij had een vordering ingediend ter hoogte van € 400,- voor immateriële schade, maar overleed op 8 april 2006, voordat de zaak in hoger beroep werd behandeld. Het Hof had de vordering in eerste aanleg toegewezen, maar de verdediging betoogde dat de vordering niet kon worden toegewezen omdat de benadeelde partij inmiddels was overleden.
De Hoge Raad oordeelde dat de omstandigheid dat de benadeelde partij was overleden, niet in de weg stond aan de toewijzing van de vordering. De Hoge Raad stelde vast dat de voeging van de benadeelde partij in hoger beroep van rechtswege voortduurde, ook al was de benadeelde partij overleden. De Hoge Raad benadrukte dat het recht op immateriële schadevergoeding niet vervalt bij overlijden en dat de erfgenamen recht hebben op de schadevergoeding. De Hoge Raad verwierp het verweer van de verdachte en bevestigde dat de schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd ten behoeve van het slachtoffer, ook als deze is overleden.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspositie van erfgenamen in strafzaken, vooral met betrekking tot schadevergoedingen voor immateriële schade. De Hoge Raad bevestigde dat de aansprakelijkheid van de verdachte jegens het slachtoffer niet vervalt door het overlijden van het slachtoffer, en dat de rechter niet expliciet hoeft te vermelden dat de maatregel ten behoeve van de erfgenamen wordt opgelegd, maar dat dit kan worden gedaan ten behoeve van het slachtoffer.