Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Slotsom
5.Beslissing
15 april 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de toewijzing van een vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij, die inmiddels was overleden. De Hoge Raad oordeelt dat, ondanks het overlijden van de benadeelde partij, de rechter op basis van artikel 361, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) dient te beslissen op de vordering van de overleden benadeelde partij. Dit betekent dat de voeging van de overleden benadeelde partij in hoger beroep van rechtswege voortduurde, en het Hof de vordering niet had mogen aanmerken als een vordering van de erfgenaam.
De zaak betreft een strafzaak waarin de verdachte, samen met anderen, op 13 maart 2010 in Rotterdam een gewelddadige diefstal heeft gepleegd. De benadeelde partij, die immateriële schade heeft geleden, had zich in eerste aanleg gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 2.500,00. Deze vordering was in eerste aanleg integraal toegewezen. Na het overlijden van de benadeelde partij op 20 september 2012, heeft de erfgenaam de vordering ingediend, maar het Hof heeft deze vordering ten onrechte toegewezen aan de erfgenaam in plaats van aan de overleden benadeelde partij.
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze inhoudt dat de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij aan de erfgenaam wordt toegewezen. De Hoge Raad wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe aan de overleden benadeelde partij, en verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest benadrukt het belang van de rechtspositie van benadeelde partijen in strafzaken, ook na hun overlijden, en bevestigt dat de rechter moet blijven oordelen over hun vorderingen.