In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van een vrijstellingsvergunning voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) van een werkgever. De belanghebbende, die 25% aandeelhouder is van een Belgische besloten vennootschap, had in 2012 een aanvraag ingediend voor deze vrijstelling, maar had geen kilometeradministratie bijgehouden. De inspecteur van de Belastingdienst trok de vergunning in op 15 mei 2018, omdat niet kon worden aangetoond dat de auto voor meer dan 50% zakelijk buiten Nederland werd gebruikt. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 13 januari 2022 betoogde de belanghebbende dat hij de auto voor meer dan 50% zakelijk buiten Nederland gebruikte en dat de inspecteur het vertrouwensbeginsel had geschonden door de vergunning te verlenen zonder dat een kilometeradministratie was overlegd. Het hof oordeelde echter dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij aan de voorwaarden voor de vrijstelling voldeed. Het hof benadrukte dat de kilometeradministratie essentieel is voor de beoordeling of aan het 50%-criterium wordt voldaan. De belanghebbende had geen bewijs geleverd dat de auto daadwerkelijk voor meer dan 50% zakelijk buiten Nederland werd gebruikt.
Het hof verwierp ook het beroep op de vrijstelling voor werknemers, omdat de belanghebbende geen aanvraag had ingediend op basis van die vrijstelling. De conclusie was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De belanghebbende werd in de proceskosten niet vergoed, en het hof oordeelde dat er geen aanleiding was om het griffierecht te laten vergoeden.