3.6.Door middel van grieven 3, 4, 5 en 6 betoogt [appellanten] . dat het gebruik van de platte daken als dakterras in strijd is met artikel 5:50 BW, dan wel met artikel 5:37 BW, dan wel met de (open norm van) artikel 6:162 BW.
Vallen de dakterrassen onder het bereik van artikel 5:50 BW?
3.6.1.Artikel 5:50 lid 1 BW bepaalt dat het niet geoorloofd is om binnen twee meter van de erfgrens vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op het naburige erf uitzicht geven, tenzij de eigenaar van het aangrenzende erf daartoe toestemming heeft gegeven. Krachtens het derde lid wordt die afstand gemeten rechthoekig uit de buitenkant van de muur daar, waar de opening is gemaakt, of uit de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van het vooruitspringende werk tot aan de grenslijn der erven of de muur. Artikel 5:50 BW beoogt de nabuur te beschermen tegen de mogelijkheid dat voor hem of haar onopgemerkt en door de ander onwillekeurig inbreuk wordt gemaakt op de privacy, doordat vanaf het betreffende perceel direct uitzicht bestaat op het naburige erf. Er bestaat voor de rechter geen ruimte voor een belangenafweging; wanneer in een enkel geval de regeling als absurd of bijzonder knellend mocht worden aangevoeld, kan een beroep op misbruik van bevoegdheid uitkomst bieden. Het verbod is in twee gevallen niet van toepassing: (i) indien geen sprake is van uitzicht op het naburig erf en (ii) indien de eigenaar van het naburige erf toestemming heeft gegeven.
3.6.2.Tussen partijen staat vast dat de door [geïntimeerden] opgerichte dakterrassen zich bevinden binnen twee meter van de grenslijn van het erf van [appellanten] . Niet in geschil is dat de dakterrassen zijn aan te merken als “soortgelijke werken” in de zin van deze bepaling en dat [appellanten] . geen toestemming heeft gegeven voor het oprichten daarvan. Beslissend voor het oordeel of sprake is van een met artikel 5:50 lid 1 BW strijdige situatie is dan ook of vanaf de dakterrassen direct uitzicht bestaat op het erf van [appellanten] . Volgens [appellanten] . is dat het geval. Dat wordt door [geïntimeerden] betwist, stellende dat met de plaatsing van de glazen schermen een eventuele strijdigheid is opgeheven.
3.6.3.Tijdens de descente heeft het hof vastgesteld dat vanwege de oprichting van de ondoorzichtige glazen schermen geen direct zicht meer bestaat op het perceel van [appellanten] . wanneer men met het gezicht in de richting van dit scherm staat en rechtuit kijkt. De door [appellanten] . veronderstelde ‘ruime kieren’ waardoor nog zicht zou bestaan, zijn niet aanwezig. Het is echter de vraag of daarmee voldoende het uitzicht op het erf van [appellanten] . is weggenomen volgens de maatstaf van artikel 5:50 lid 1 BW. [appellanten] . heeft namelijk gesteld dat het dakterras binnen de twee meter grens uitzicht geeft op zijn erf wanneer men in de hoek van het dakterras staat of zit en ‘schuin’, langs het scherm, naar zijn erf kijkt. De vraag die voorligt is of dit schuine uitzicht voor de toepassing van artikel 5:50 BW relevant is.
3.6.4.Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Zoals het hof eerder heeft geoordeeld in het arrest van 22 augustus 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3662, volgt uit de wetsgeschiedenis dat de omstandigheid dat in de tekst van artikel 5:50 lid 1 BW niet langer wordt gesproken van een rechtstreeks uitzicht, niet meebrengt dat ook een zijdelings uitzicht valt onder het verbod van deze bepaling. Het tegendeel blijkt veeleer uit de Parlementaire Geschiedenis, waar is opgemerkt dat het oude verbod van zijdelings uitzicht niet meer te rechtvaardigen is (parl. Gesch. Boek 3 BW blz. 204). In het meetvoorschrift van lid 3 van artikel 5:50 BW ligt dan ook besloten dat alleen een rechtstreeks uitzicht onder het verbod van lid 1 valt. Het zijwaartse (schuine) uitzicht valt derhalve niet onder het toepassingsbereik van artikel 5:50 lid 1 BW. 3.6.5.Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de door [geïntimeerden] geplaatste ondoorzichtige glazen schermen het in artikel 5:50 lid 1 BW bedoelde uitzicht wegnemen, zodat in de huidige situatie geen sprake is van strijd met artikel 5:50 BW. Het hof begrijpt uit grief 4 en de toelichting tijdens de mondelinge behandeling op het sub II. gevorderde, dat [appellanten] . verwijdering van de schermen én van de dakterrassen nastreeft. Zoals het hof hierna in r.o. 3.6.7. en verder zal oordelen, is van onrechtmatige hinder als gevolg van de inrichting en het gebruik van de dakterrassen met de glazen schermen echter geen sprake. De grief faalt.
3.6.6.Het hof wijst erop dat het voorgaande betekent dat de glazen schermen zoals die thans zijn opgericht – of daarmee vergelijkbare schermen – moeten blijven staan, omdat het oordeel over de strijdigheid met artikel 5:50 BW daarmee in een direct en onlosmakelijk verband staat. Na wegneming zou dit oordeel anders uitvallen. Dit betekent eveneens dat de gewijzigde (voorwaardelijke) vordering sub V. moet worden afgewezen. Weliswaar is de voorwaarde vervuld, maar de vordering is bij gebreke van een belang niet toewijsbaar. Als reden voor deze vordering is immers aangegeven dat [appellanten] . voorziet dat [geïntimeerden] bij gebreke van een door de rechter opgelegde verplichting niet zal overgaan tot het plaatsen van de schermen, maar wel de dakterrassen zal blijven (laten) gebruiken op een wijze die nog steeds hinder veroorzaakt. Ten tijde van het indienen van de memorie van grieven waren de schermen echter al geplaatst op een wijze die geen onrechtmatige hinder veroorzaakt, zodat het gestelde niet opgaat.
Is sprake van onrechtmatige hinder als bedoeld in artikel 5:37 BW?
3.6.7.[appellanten] . heeft aangevoerd dat sprake is van onrechtmatige hinder die wordt veroorzaakt door het gebruik van de dakterrassen en de oprichting van de glazen schermen. Gewezen wordt op het zicht vanaf de dakterrassen, de geluidsoverlast en de van de dakterrassen afkomstige sigarettenrook. Dientengevolge ontstaat bij [appellanten] . het gevoel dat het gezin zich in de eigen tuin in een publieke ruimte bevindt. De glazen schermen nemen uitzicht, licht en zon weg en verminderen de geluidsoverlast niet. Vanuit de woning van [appellanten] . wordt gekeken op een ‘blinde muur’ van glazen schuttingen, aldus steeds [appellanten] . [geïntimeerden] heeft gemotiveerd weersproken dat sprake is van onrechtmatige hinder.
3.6.8.Artikel 5:37 BW bepaalt dat de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder mag toebrengen zoals door het verspreiden van rumoer, trillingen, stank, rook of gassen, door het onthouden van licht of lucht of door het ontnemen van steun. Of het veroorzaken van hinder onrechtmatig is, is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (HR) (vgl. HR 3 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0235, HR 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8823 en HR 2 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5099) afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden. Daarbij moet onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid – mede gelet op de daaraan verbonden kosten – en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen. Onrechtmatige hinder kan zich ook voordoen vanwege, of mede vanwege, inkijk vanaf balkons of soortgelijke werken die niet in strijd zijn met artikel 5:50 BW (vgl. conclusie AG Assink, ECLI:NL:PHR:2019:1372, voor het artikel 81 RO arrest van de HR van 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:477). Maar het enkele feit dat de huurders van [geïntimeerden] gebruik maken van de dakterrassen en daar vandaan zijdelings naar het erf van [appellanten] . (kunnen) kijken, betekent nog niet dat sprake is van onrechtmatige hinder. In een dichtbevolkt en intensief bebouwd land als Nederland, en zeker in de steden, is het bijna onontkoombaar dat buren in meerdere of mindere mate zicht hebben op elkaars erf. Of dat gebruik hinder oplevert is afhankelijk van de ernst en intensiteit daarvan en de gevolgen daarvan voor [appellanten] . Ook overigens geldt als uitgangspunt dat zij als buren binnen redelijke grenzen enige hinder van elkaar te dulden hebben. Het uitgangspunt is verder dat onrechtmatige hinder een zaak is tussen degene die de hinder veroorzaakt en degene die hinder ondervindt. Als de hinder wordt veroorzaakt door huurders, kunnen die daarop rechtstreeks worden aangesproken. Dat doet er niet aan af dat ook de verhuurder onder omstandigheden met succes op de hinder kan worden aangesproken, indien hij het in zijn macht heeft adequate maatregelen te treffen om de hinder te voorkomen, maar nalaat die maatregelen te treffen (vgl. conclusie AG Hartlief, ECLI:NL:PRH:2020:129, voor het artikel 81 RO arrest van de HR van 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1258). 3.6.9.Dat [appellanten] . overlast ervaart als gevolg van het veranderde gebruik van het pand en van de dakterrassen sinds [geïntimeerden] dit pand heeft ingericht en in gebruik heeft genomen voor de verhuur, is als zodanig niet in geschil. De vraag is echter of deze subjectieve beleving naar objectieve maatstaven kan worden gekwalificeerd als onrechtmatige hinder in de zin van artikel 5:37 BW. Dat is naar het oordeel van het hof niet het geval. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.6.10.Voor wat betreft de inrichting van de dakterrassen met de ondoorzichtige glazen wanden oordeelt het hof dat de stelling dat sprake is van onrechtmatige hinder onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden is onderbouwd. Dat het uitzicht vanaf het perceel van [appellanten] . in vergelijking met de situatie voorafgaand aan de plaatsing van de wanden permanent is aangetast, staat niet ter discussie. [geïntimeerden] heeft echter in beginsel de vrijheid om zijn eigendomsrecht op zijn wijze uit te oefenen, mits in voldoende mate rekening wordt gehouden met de belangen van de aangrenzende percelen. Het enkele feit dat er voorheen zicht was op de lucht en de zonsopgang, terwijl nu wordt gekeken op de ondoorzichtige glazen wanden, is onvoldoende voor het oordeel dat sprake zou zijn van een onrechtmatige inbreuk. De schermen zijn weliswaar niet doorzichtig, maar zijn wel licht doorlatend, zo heeft het hof tijdens de descente waargenomen. Het had op de weg van [appellanten] . gelegen om de stelling dat (zon)licht op een onaanvaardbare wijze aan het erf zou worden onthouden te onderbouwen met objectieve gegevens, zoals een zonnestudie of een schaduwdiagram. Datzelfde geldt voor de gestelde invloed op de gezondheid van de bewoners van het pand. De stellingen daarover zijn algemeen van aard en niet concreet toegespitst op de onderhavige situatie. Ook de gestelde waardedaling is op geen enkele wijze geconcretiseerd.
3.6.11.Ten aanzien van het gebruik van de dakterrassen geldt het volgende. Vanwege de inrichting van de dakterrassen moeten de gebruikers daarvan enige moeite doen om voorbij de glazen schermen zijdelings op het erf van [appellanten] . te kijken. Zittend op de terrassen bestaat dit uitzicht in ieder geval niet. Het zicht op het erf is naar het hof aanneemt daarmee voor wat betreft de duur en de intensiteit zeer beperkt. Daar komt bij dat de dakterrassen – zoals [geïntimeerden] onvoldoende gemotiveerd weersproken heeft gesteld – niet dagelijks en voortdurend worden gebruikt, doch voornamelijk tijdens droge, warme dagen. De gestelde geluidsoverlast is voorts onvoldoende onderbouwd. Concrete klachten van geluidsoverlast ontbreken, zoals [geïntimeerden] onweersproken heeft gesteld. Stemgeluid als gevolg van gesprekken van mensen moet worden aangemerkt als normaal geluid dat buren van elkaar te dulden hebben. Het enkele gevoelen van [appellanten] . dat geluid “van boven” meer overlast oplevert dan geluid vanuit een aangrenzende tuin is niet toereikend voor een andersluidend oordeel. Een akoestisch rapport ter onderbouwing van de geluidsoverlast ontbreekt. Bovendien is [appellanten] . onvoldoende ingegaan op het feit dat in de huidige situatie glazen schermen zijn geplaatst, ten aanzien waarvan de rechtbank op basis van het debat in eerste aanleg heeft aangenomen dat die geluidwerend zijn. De kale betwisting in hoger beroep is niet voldoende om het oordeel van de rechtbank op dit punt aan te tasten. Tot slot geldt dat de gestelde hinder als gevolg van sigarettenrook voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht en dat dit standpunt voor wat betreft de aard, de ernst en de duur onvoldoende feitelijk is onderbouwd.
3.6.12.Dit alles leidt tot het oordeel dat, in het licht van de hiervoor in rov. 3.6.8. weergegeven maatstaf, onvoldoende is komen vast te staan dat sprake is van hinder in een mate die de grens van normale, als buren te dulden, hinder overschrijdt. Het hof betrekt bij dit oordeel dat de panden zich in een stedelijke omgeving bevinden, dat in de onmiddellijke omgeving daarvan ook andere dakterrassen zijn waargenomen en voorts dat [geïntimeerden] de schermen nu juist heeft geplaatst om de privacy van [appellanten] . te waarborgen. De tuin van [appellanten] . is relatief ruim en er zijn meerdere terrassen aanwezig. Het belang van [geïntimeerden] bij handhaving van de dakterrassen als buitenruimte voor zijn huurders staat voor het hof vast. Het door [appellanten] . genoemde alternatief in de vorm van het gebruik van de tuin op de begane grond, is geen reële optie nu [geïntimeerden] onweersproken heeft gesteld dat de bewoners van de eerste en tweede etage geen toegang hebben tot de tuin, en voor het overige dit [geïntimeerden] ook te zeer zou beperken in het uitoefenen van zijn eigendomsrecht.
3.6.13.Nu de stellingen het gevorderde niet kunnen dragen, behoeft aan bewijslevering niet te worden toegekomen. De grief slaagt niet.
Is het hebben van de dakterrassen (anderszins) in strijd met artikel 6:162 BW?
3.6.14.[appellanten] . heeft aangevoerd dat [geïntimeerden] een woning heeft gekocht in een omgeving die overlastgevoelig is en waarin kenbaar was dat niet gewenst was dat de woning zou worden bestemd tot kamerverhuur. Door in die specifieke omstandigheden toch kamerverhuur toe te passen met de aanleg van dakterrassen, heeft [geïntimeerden] gehandeld in strijd met hetgeen naar ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en derhalve onrechtmatig. [geïntimeerden] heeft welbewust aangestuurd op een conflicterende situatie uit commercieel belang, aldus steeds [appellanten] .
3.6.15.Dat sprake zou zijn geweest van een “kwaad, vooropgezet plan” en dat welbewust zou zijn aangestuurd op een conflicterende situatie waarbij het eigendomsrecht en het woongenot van [appellanten] . in grove mate zou worden geschonden, is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. [geïntimeerden] heeft genoegzaam toegelicht om welke reden de oorspronkelijke plannen om in het pand te gaan wonen, zijn gewijzigd. Het staat [geïntimeerden] vrij zijn eigendom te gebruiken op de door hem gewenste wijze. [geïntimeerden] heeft aangegeven dat hij juist ter vermijding van overlast niet gekozen heeft voor kamerverhuur (aan studenten) maar voor het aanleggen van drie – voor de verhuur bestemde – appartementen. Dat het gebruik van het pand ten behoeve van de verhuur met aanleg van dakterrassen voor [appellanten] . een teleurstelling inhoudt mag zo zijn, maar om welke reden dit jegens hem maatschappelijk onzorgvuldig en dus onrechtmatig zou zijn, is niet duidelijk geworden. Dit temeer niet nu van een met het burenrecht strijdige situatie geen sprake is.
3.6.16.Nog daargelaten dat een ter zake doend bewijsaanbod ontbreekt, kunnen de stellingen het gevorderde niet dragen, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. De grief faalt.