3.6.Met zijn eerste drie grieven betoogt [de werknemer] dat geen dringende reden aanwezig was voor het door [de werkgever] gegeven ontslag op staande voet (grief 1), zodat hij aanspraak maakt op een billijke vergoeding en de transitievergoeding (grief 2) en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst (grief 3). Deze grieven slagen. Het hof licht dat hierna toe.
Het ontslag op staande voet
3.7.1.Ingevolge art. 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen voor de onverwijlde opzegging van de arbeidsovereenkomst (ontslag op staande voet) beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van een werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moeten bij de beoordeling van de vraag of van zodanige dringende reden sprake is, de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking genomen worden. Daarbij behoren in de eerste plaats in de beschouwing te worden betrokken de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zouden hebben (HR 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:596). 3.7.2.Vast staat dat [de werknemer] toestemming had om vanaf 7 tot en met 28 december 2020 op vakantie te gaan. [de werknemer] heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep (zie verzoekschrift onder 4.13 en beroepschrift onder 24) niet weersproken gesteld dat hem dit verlof was verleend. Dat aan hem dit verlof was verleend blijkt ook uit de e-mail van [HRM-manager] van [de werkgever] aan [de werknemer] van 6 november 2020, waarin zij onder meer schrijft:
‘Je 12 resterende verlofdagen neem je in december 2020 op.’en uit de hierna te bespreken e-mail van [de werkgever] aan [de werknemer] van 3 december 2020. [de werkgever] heeft dit verlof op 1 december 2020 ingetrokken en [de werknemer] vervolgens op 8 december 2020 op staande voet ontslagen.
3.7.3.[de werkgever] heeft het verlof van [de werknemer] op 1 december 2020 ingetrokken totdat zijn belastbaarheid door de bedrijfsarts was vastgesteld. [de werkgever] heeft dit in een e-mail van 3 december 2020 aan [de werknemer] bevestigd. In die e-mail staat onder meer:
‘
Vanwege bovengenoemde redenen (reizen in re-integratietijd en reizen naar een oranje-gebied) trekt [de werkgever] uw verlof in totdat uw belastbaarheid door een bedrijfsarts is vastgesteld. Een (fysieke) afspraak hiertoe vindt plaats begin volgende week. Een uitnodiging per mail van de arbodienst is onderweg naar u. U dient hiervoor beschikbaar te zijn.’.
3.7.4.Volgens [de werknemer] had [de werkgever] het verlof niet mogen intrekken en heeft hij daarom toch vakantie opgenomen. [de werknemer] heeft ter toelichting hierop tijdens de zitting in hoger beroep verklaard dat hij op vrijdag 27 november 2020 aan het werk was en om 13:00 uur last kreeg van zijn pees, die beschadigd was tijdens eerdere werkzaamheden bij [de werkgever] op 6 mei 2020. Omdat zijn leidinggevende vrij was, heeft hij de teamleider geïnformeerd dat hij naar de huisarts moest. Hij is die middag naar dr. [arts] , een Poolse arts in België gegaan waar hij in mei 2020 ook al was geweest. [de werkgever] erkende deze arts niet en vond dat hij naar een Nederlandse arts moest gaan, anders zou zijn vakantieverlof worden ingetrokken. Hij is daarom gelijk na het gesprek op 1 december 2020 naar een Nederlandse arts gegaan zodat zijn verlof gehonoreerd bleef, zo dacht hij. De Nederlandse arts kon hem niet helpen. Op 2 december 2020 hoorde hij dat de bedrijfsarts een afspraak met hem had gemaakt voor 7 december 2020, op het moment dat hij al in Polen zou zijn. Zijn vrouw heeft via e-mail contact gehad met de bedrijfsarts over het feit dat hij naar Polen ging om daar een arts te bezoeken. Hij is op zondag 6 december 2020 naar Polen gegaan en heeft op maandag 7 december 2020 een specialist in Polen gezien. Het gaat om een gescheurde pees bij het schouderblad, hij is nu drie keer per week aan het revalideren en doet thuis oefeningen, aldus steeds [de werknemer] .
3.7.5.[de werknemer] heeft ter onderbouwing van zijn betoog medische informatie van dr. [arts] van mei tot en met augustus 2020 overgelegd (prod. 8 in eerste aanleg) en een gewaarmerkte vertaling van een doktersverklaring van 7 december 2020 van [specialist orthopedie en traumatologie] , specialist orthopedie en traumatologie in [plaats 2] , Polen (prod. 9 in eerste aanleg).
3.7.6.Het hof is op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat [de werkgever] het aan [de werknemer] verleende verlof niet had mogen intrekken. [de werknemer] heeft zich vlak voor de door [de werkgever] vastgestelde vakantie ziekgemeld wegens pijnklachten aan zijn schouder, waarvoor hij sinds mei 2020 onder behandeling was bij een arts. Hij heeft op vrijdag 27 november 2020 mondeling en op maandag 30 november 2020 via een Whatsappbericht aan [de werkgever] doorgegeven dat hij wegens die beperkingen niet meer kon werken. Volgens [de werkgever] was deze ziekmelding niet conform de voorschriften en had [de werknemer] bij afwezigheid van zijn leidinggevende diens leidinggevende moeten inlichten, maar dit is niet aan de dringende reden voor het ontslag op staande voet ten grondslag gelegd. Wat daar ook van zij, [de werkgever] wist dat [de werknemer] zich ziek had gemeld.
3.7.7.[de werknemer] heeft daarna direct gehoor gegeven aan de uitnodiging van Vipak voor het gesprek op 1 december 2020. [de werkgever] heeft tijdens dat gesprek zijn verlof ingetrokken omdat reizen niet paste in zijn re-integratie en Polen in het reisadvies kleurcode oranje had, maar [de werknemer] heeft terecht naar voren gebracht dat dit zonder overleg is gebeurd en dit geen gewichtige redenen zijn voor de intrekking van zijn verlof (art. 7:638 lid 5 BW).
3.7.8.Bij een gewichtige reden kan worden gedacht aan een spoedorder of onmisbaarheid, maar die situatie doet zich in het geval van [de werknemer] niet voor. [de werkgever] heeft tijdens de zitting in hoger beroep verklaard dat geen sprake was van onderbezetting. Niet gebleken is dat dat de reis naar Polen op 6 december 2020 niet paste in de re-integratie van [de werknemer] , zoals [de werkgever] stelt. Niet uitgesloten was dat [de werknemer] op tijd uit Polen zou terugkeren zodat hij na een thuisquarantaineverplichting tijdig naar de bedrijfsarts of het werk kon gaan. Het had op de weg van [de werkgever] gelegen om [de werknemer] hiertoe in de gelegenheid te stellen, bijvoorbeeld door een nieuwe afspraak bij de bedrijfsarts na zijn vakantie te laten inplannen. In plaats daarvan heeft [de werkgever] [de werknemer] kort voor de vastgestelde vakantie verplicht om naar de bedrijfsarts te gaan. In de gegeven omstandigheden is dit een onredelijke opdracht. Voor zover [de werkgever] van mening was dat [de werknemer] zich niet hield aan een redelijk voorschrift van haar om het recht op loon vast te stellen, dan had zij kunnen volstaan met een lichtere sanctie, bijvoorbeeld het opschorten van loon (art. 7:629 lid 6 BW). Het feit dat [de werknemer] op 7 december 2020 niet bij de bedrijfsarts is verschenen omdat hij op vakantie in Polen was, levert dan ook geen dringende reden op.
3.7.9.De eerdere schriftelijke waarschuwingen van [de werkgever] aan [de werknemer] leiden niet tot een ander oordeel (rov. 3.2.2 t/m 3.2.4). [de werknemer] heeft weliswaar erkend dat een woordenwisseling met collega [collega] heeft plaatsgevonden, hij zich door de oude wikkelmachine heeft laten inwikkelen met folie omdat de machine niet goed werkte en hij zo een begin maakte met het wikkelen van folie, dat, als stickers verkeerd zijn geplakt, dit een vergissing betreft en dat de verwijten in de brief van 4 mei 2020 (het gebruik van een mobiele telefoon, onvoldoende afstand tot collega’s in de pauze en schuttingtaal) volgens hem gering zijn. Naar het oordeel van het hof bagatelliseert [de werknemer] daarmee de aan hem gegeven waarschuwingen. Daar staat echter tegenover dat die waarschuwingen van geheel andere aard waren dan ongeoorloofde afwezigheid en hij volgens [de werkgever] vervolgens - na zijn overplaatsing naar het magazijn - naar tevredenheid zijn werk heeft verricht. Daarbij komt dat [de werkgever] de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] , ondanks de eerdere waarschuwingen en de overplaatsing naar het magazijn, op 15 oktober 2020 heeft verlengd tot 13 maart 2021.
3.7.10.Bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden neemt het hof ook de persoonlijke omstandigheden van [de werknemer] in aanmerking. Het ontslag op staande voet heeft aanzienlijke financiële gevolgen voor hem gehad. Hij was kostwinner, had plotseling geen inkomen meer en kon door zijn beperkingen niet meteen ander werk vinden.
3.7.11.Uit het voorgaande volgt dat het ontslag op staande voet niet gerechtvaardigd was. [de werkgever] heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd in strijd met art. 7:671 BW.
3.7.12.[de werknemer] heeft berust in de opzegging van de arbeidsovereenkomst. Dat betekent dat de vraag moet worden beantwoord of [de werknemer] aanspraak kan maken op de transitievergoeding (art. 7:673 BW), een vergoeding wegens onregelmatige opzegging (art. 7:672 lid 11 BW) en een billijke vergoeding (art. 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW).
3.8.1.[de werkgever] heeft verweer gevoerd tegen de door [de werknemer] in hoger beroep verzochte transitievergoeding. Volgens haar zijn de gedragingen van [de werknemer] ernstig verwijtbaar zijn in de zin van artikel 7:673 lid 7 sub c BW. Zij voert daarbij dezelfde gedragingen aan die zij aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd.
3.8.2.Het hof overweegt als volgt. De werknemer heeft recht op een transitievergoeding bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst, tenzij het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer (art. 7:673 lid 7, aanhef en onder c, BW). Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet werk en zekerheid blijkt dat deze uitzonderingsgrond een beperkte reikwijdte heeft en terughoudend moet worden toegepast. De werknemer kan zijn recht op een transitievergoeding alleen kwijtraken in uitzonderlijke gevallen, waarin evident is dat het tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst leidende handelen of nalaten van de werknemer niet slechts als verwijtbaar, maar als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt (HR 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:203). 3.8.3.Het hof heeft hiervoor overwogen dat de door [de werkgever] aan [de werknemer] gemaakte verwijten geen dringende reden voor een ontslag op staande voet opleveren. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat het handelen of nalaten van [de werknemer] ook niet ernstig verwijtbaar is in de hiervoor bedoelde zin. [de werknemer] heeft dus aanspraak op de transitievergoeding.
3.8.4.[de werknemer] verzoekt in hoger beroep een transitievergoeding van € 960,47 bruto, maar Volgens [de werkgever] bedraagt de transitievergoeding per 13 maart 2021 € 905,31 bruto. [de werknemer] heeft gelet op de berekening van [de werkgever] het door hem verzochte bedrag niet, althans onvoldoende onderbouwd. De door [de werknemer] verzochte transitievergoeding zal daarom worden toegewezen tot een bedrag van € 905,31 bruto. De door [de werknemer] verzochte wettelijke rente wordt toegewezen vanaf 9 januari 2021, dat is één maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (art. 7:686a lid 1 BW).
Vergoeding wegens onregelmatige opzegging
3.9.1.Omdat [de werkgever] de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig heeft opgezegd, is zij aan [de werknemer] een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag van het loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren (art. 7:672 lid 11 BW). Volgens [de werknemer] bedraagt deze vergoeding wegens onregelmatige opzegging het loon over de periode van 8 december 2020 tot en met 1 februari 2021.
3.9.2.[de werkgever] heeft de omvang van het door [de werknemer] verzochte bedrag niet betwist. De vergoeding wegens onregelmatige opzegging zal daarom worden toegewezen zoals verzocht. De door [de werknemer] verzochte wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 8 december 2021, de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (art. 7:686a lid 1 BW).
3.10.1.[de werknemer] heeft het hof verzocht een billijke vergoeding toe te kennen van € 15.000,00 bruto omdat de arbeidsovereenkomst vanaf de datum van het ontslag op 8 december 2020 nog tot 13 maart 2021 had moeten doorlopen. Als het loon over die periode wordt vermeerderd met 30% van zijn jaarinkomen, dan komt hij al op een bedrag van € 13.131,47. Gezien het ontslag op staande voet, de omstandigheid dat zijn gezondheid door het ongeval op 6 mei 2020 en het ontslag op staande voet achteruit is gegaan en hij het financieel zwaar heeft, is een billijke vergoeding van € 15.000,00 bruto gerechtvaardigd, aldus [de werknemer] . Volgens [de werkgever] is geen sprake van ernstige verwijtbaarheid, zodat zij geen billijke vergoeding is verschuldigd.
3.10.2.Het hof overweegt als volgt. In dit geval ligt de ernstige verwijtbaarheid van [de werkgever] besloten in de omstandigheid dat zij de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] onverwijld heeft opgezegd, zonder zijn instemming en zonder dat daarvoor een dringende reden bestond. Dat is [de werkgever] ernstig aan te rekenen en om die reden heeft [de werknemer] recht op een billijke vergoeding (art. 7:671 BW, art. 7:677 lid 1 BW en HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle), rov. 3.4.2). 3.10.3.De rechter dient de billijke vergoeding te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. Bij de vaststelling van de billijke vergoeding van art. 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW kan er ook rekening mee worden gehouden of de werknemer inmiddels ander werk heeft gevonden en met de inkomsten die hij daaruit dan geniet en met de (andere) inkomsten die hij in redelijkheid in de toekomst kan verwerven. Bij de vergelijking tussen de situatie zonder de vernietigbare opzegging en de situatie waarin de werknemer zich thans bevindt, dient bovendien de eventueel aan de werknemer toekomende transitievergoeding te worden betrokken. Bij de vaststelling van de billijke vergoeding gaat het uiteindelijk erom dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle), rov. 3.4.2 en 3.4.5). 3.10.4.[de werkgever] heeft de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] op 8 december 2020 met onmiddellijke ingang opgezegd, zonder dat daarvoor een dringende reden bestond. Dit heeft voor [de werknemer] ingrijpende gevolgen gehad. Hij verloor als kostwinner van de ene op de andere dag zijn baan en ontving daarom geen loon meer, terwijl zijn arbeidsovereenkomst zonder het ontslag op staande voet pas zou zijn geëindigd per 13 maart 2021. Dit volgt uit een e-mail van [de werkgever] van 6 november 2020 aan [de werknemer] , waarin staat dat hij aan zijn leidinggevende had aangegeven dat hij zijn huidige contract zou afmaken en aan het einde van dat contract uit dienst zou gaan. [de werknemer] heeft dit niet betwist. Daarbij komt dat [de werkgever] in een brief van 28 januari 2021 aan [de werknemer] heeft geschreven dat, voor zover zijn arbeidsovereenkomst nog van kracht mocht zijn, deze niet zou worden verlengd en per 13 maart 2021 van rechtswege zou eindigen.
3.10.5.[de werknemer] zou vanaf de datum van het ontslag op staande voet op 8 december 2020 tot een einde van de arbeidsovereenkomst per 13 maart 2021 recht hebben gehad op afgerond 3 maanden loon. De [de werknemer] toekomende vergoeding wegens onregelmatige opzegging bedraagt afgerond 2 maanden loon en de transitievergoeding is afgerond 0,5 maand loon. Dit betekent dat ongeveer 0,5 maand loon resteert, dat is afgerond een bedrag van € 1.000,00 bruto. Het hof zal dat bedrag toewijzen als billijke vergoeding.
3.10.6.In hetgeen [de werknemer] heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om de billijke vergoeding op een hoger bedrag vast te stellen. Niet gebleken is dat zijn gezondheid door het ontslag op staande voet achteruit is gegaan. Dat [de werknemer] thans een lagere verdiencapaciteit zou hebben als gevolg van opgelopen letsel tijdens een eerder bedrijfsongeval bij [de werkgever] is onvoldoende onderbouwd.
3.10.7.In hetgeen [de werkgever] heeft aangevoerd ziet het hof ook geen aanleiding om de billijke vergoeding op een lager bedrag vast te stellen. Volgens [de werkgever] is [de werknemer] omstreeks maart 2021 gaan werken bij de [autofabriek] autofabriek in [plaats 3] , maar [de werknemer] heeft tijdens de zitting in hoger beroep onbetwist naar voren gebracht dat hij wegens zijn beperkingen niet werkt. Hij ontvangt sinds 17 maart 2021 een Ziektewetuitkering. [de werkgever] heeft tijdens de zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat beroep is ingesteld tegen de afwijzing van de Ziektewetuitkering per 8 december 2020 en dat er nadere vragen waren, maar daarmee staat niet vast dat [de werknemer] eerder dan 17 maart 2021 aanspraak kan maken op een Ziektewetuitkering. Al zou dit zo zijn, dan nog acht het hof een billijke vergoeding van € 1.000,00 bruto recht doen aan de omstandigheden van het geval.
3.10.8.De door [de werknemer] over de billijke vergoeding verzochte wettelijke rente is toewijsbaar vanaf 20 januari 2022, veertien dagen na de dag van deze uitspraak (vgl. gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 februari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:320).