ECLI:NL:GHSHE:2022:2100

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
28 juni 2022
Zaaknummer
200.295.522_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geldlening en verbouwingen tussen informeel samenlevenden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De man en de vrouw, die een affectieve relatie hadden, zijn verwikkeld in een geschil over een geldlening en de kosten van verbouwingen die de man heeft uitgevoerd in de woning van de vrouw. De vrouw vordert betaling van een bedrag van € 30.000,-- en € 1.075,--, vermeerderd met rente, terwijl de man in reconventie vordert dat de vrouw hem een bedrag van € 33.564,25 betaalt, alsook een verklaring voor recht dat hij de kosten van de verbouwing van de badkamer kan verrekenen met de lening. De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw toegewezen, maar de man is het daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft de feiten van de zaak vastgesteld, waaronder de ondertekening van een schuldbekentenis door beide partijen en de omstandigheden rondom de verbouwingen die de man heeft uitgevoerd. Het hof overweegt dat de vrouw ongerechtvaardigd is verrijkt door de verbouwingen, maar dat de man ook geen vergoedingsrecht kan doen gelden op basis van redelijkheid en billijkheid. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de man geen recht heeft op verrekening van de kosten van de verbouwing met de lening, omdat de vordering van de man is verjaard. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten in hoger beroep, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.295.522/01
arrest van 28 juni 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. R. Teerink te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. A.A.J. Soffers te Drunen,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 juni 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 10 maart 2021, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen de man als gedaagde in conventie en eiser in reconventie en de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/368622 / HA ZA 20-75)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
Het gaat in deze zaak om een geldlening tussen partijen. In geschil is a) of de geldlening rentedragend is, b) buitengerechtelijke incassokosten voor het innen van het ter leen verstrekte bedrag zijn verschuldigd en c) of de man zijn schuld aan de vrouw uit hoofde van de geldlening mocht verrekenen met zijn (pretense) vorderingen op haar.
3.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Deze relatie is in februari 2018 verbroken. Partijen hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten.
b) Partijen hebben op 14 juli 2014 een schuldbekentenis ondertekend (prod. 1 dagvaarding rechtbank). In die schuldbekentenis is het volgende opgenomen:
“De schuldenaar (hof: de man) verklaart wegens ter leen ontvangen gelden verschuldigd te zijn aan de schuldeiser een som van zesendertigduizend euro (€ 36.000,-)
Ter zake van deze geldlening zijn ondergetekenden het navolgende overeengekomen:
Over de schuldig erkende som, of het restant daarvan, is een rente verschuldigd van ----- % per jaar, ingaande op 01-05-2014 en jaarlijks te voldoen op 01-01 voor het eerst op 01-01-2015 over het alsdan verstreken tijdvak en zo vervolgens.
Indien de schuldenaar aan al zijn bij deze akte op zich genomen verplichtingen voldoet en er zich geen der hierna te noemen gevallen voordoen die de dadelijke opeisbaarheid van de geleende gelden medebrengen, is de lening ten alle tijden opeisbaar mits inachtnemende een opzegtermijn van een jaar.
De geleende gelden dienen te worden afgelost bij verkoop van het pand
[adres] te [plaats].
De geleende gelden kunnen te allen tijde, zonder ingebrekestelling of andere formaliteit worden opgeëist, indien schuldenaar (…) enig ander bij deze akte gemaakt beding niet nakomt.
(…)
Alle kosten waartoe deze geldlening aanleiding geeft, of in de toekomst aanleiding geven zal, daaronder begrepen die, welke de schuldenaar nodig zal oordelen te maken tot behoud en ter uitvoering van zijn rechten, komen ten laste van de schuldenaar. (…)”
c) Tijdens de affectieve relatie heeft de man verbouwingswerkzaamheden verricht in de (eerste en ook de latere) woning van de vrouw. Het gaat om de renovatie van een tegelvloer (eerste woning), badkamer en toilet (latere woning).
d) De man had een vakantiehuisje in eigendom. De koopprijs hiervan bedroeg € 51.000,--. Daarvan betaalde de man € 15.000,-- uit eigen middelen en € 36.000,-- met de door vrouw verstrekte geldlening. Tijdens de affectieve relatie van partijen maakte ook de vrouw gebruik van dit huisje en deelde zij in de huuropbrengsten van het vakantiehuisje.
e) De man heeft op 10 januari 2019 € 6.000,-- afgelost op de geldlening (prod. 5 bij dagvaarding rechtbank).
De procedure bij de rechtbank
3.3.1.
In deze procedure vordert de vrouw in conventie, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de man te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te betalen een bedrag van € 30.000,-- en een bedrag van € 1.075,--, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 2,75%, althans de wettelijke rente, vanaf 1 mei 2014 tot de dag der algehele voldoening;
II. voorwaardelijk – indien de man met succes een beroep doet op verrekening of een vordering in reconventie instelt – te bepalen dat de vordering van de man verrekend zal worden met haar vordering en de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 14.625,-- en een bedrag van € 921,21, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 januari 2020 (dag van de dagvaarding);
III. de man te veroordelen in de proceskosten.
3.3.2.
De man heeft de vorderingen weersproken en een vordering in reconventie ingesteld. Hij vordert in reconventie, samengevat, om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair en subsidiair: de vrouw te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan hem te betalen een bedrag van € 33.564,25 althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van verrijking tot de dag der algehele voldoening;
meer subsidiair: voor recht te verklaren dat hij gerechtigd is tot hetgeen hij heeft betaald voor de renovatie van de tegelvloer, de badkamer en het toilet van de vrouw ad € 33.564,25 te verrekenen met hetgeen hij uit hoofde van de overeenkomst van geldlening aan de vrouw is verschuldigd;
de vrouw te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan hem te betalen een bedrag van € 1.110,64, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
de vrouw te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, alsmede de wettelijke rente over deze kosten vanaf veertien dagen na het vonnis.
3.3.3.
De vrouw heeft de vordering in reconventie weersproken.
3.3.4.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van:
  • € 30.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2018 tot de dag der algehele voldoening;
  • € 1.075,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 januari 2020 tot de dag van volledige betaling. De rechtbank heeft het meer of anders gevorderde afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten dient te dragen.
De procedure in hoger beroep
3.4.1.
De
manheeft tijdig hoger beroep ingesteld. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en, opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad tot:
toewijzing van zijn vorderingen in reconventie;
afwijzing van de vorderingen in conventie;
veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van alles wat hij ter uitvoering van het bestreden vonnis a quo aan haar heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling;
veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties, vermeerderd met de nakosten van € 163,-- (zonder betekening) respectievelijk € 255,-- (met betekening) en met de wettelijke rente over deze kosten als deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het te wijzen arrest zijn voldaan.
De man heeft hiertoe vijf grieven aangevoerd en een bewijsaanbod gedaan. De grieven gaan over:
  • het rentedragend karakter van de geldlening (grief 1);
  • de buitengerechtelijke kosten (grief 2);
  • de kosten voor de tegelvloer (a. verjaring, b. vergoedingsrecht en c. verrekening, grief 3);
  • de kosten voor de badkamer (a. ongerechtvaardigde verrijking en b. vergoedingsrecht, grief 4);
De vijfde grief is een zogenoemde “veeggrief” en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
3.4.2.
De vrouw heeft de grieven in het principaal hoger beroep weersproken en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, voor zover noodzakelijk met aanvulling van de gronden.
Daarnaast heeft zij, voorwaardelijk (indien een grief van de man tot een betalingsverplichting voor de vrouw of een verrekening door de man mocht leiden), incidenteel hoger beroep ingesteld.
In haar
voorwaardelijk incidenteel hoger beroepheeft zij geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis waar het rov. 3.25 betreft en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad;
1. te bepalen dat de vorderingen van de man verrekend zullen worden met een bedrag van € 14.625,-- en een bedrag van € 921,21 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding.
En voorts, in
onvoorwaardelijk incidenteel hoger beroep,bij arrest uitvoerbaar bij voorraad:
2) de man te veroordelen in de proceskosten in beide instanties waaronder begrepen de nakosten van de procedure in hoger beroep met de bepaling dat voor het geval voldoening van de proceskostenveroordeling niet binnen veertien dagen na het te wijzen arrest plaatsvindt, de man tevens gehouden is tot vergoeding van de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten vanaf de bedoelde termijn.
De vrouw heeft hiertoe één (voorwaardelijke) grief geformuleerd. Deze grief gaat over verrekening.
3.4.3.
De man heeft de voorwaardelijke grief weersproken.
Rentedragende lening (grief 1 man)
3.5.1.
De
rechtbankoverwoog over de verschuldigdheid van rente als volgt.
“3.6. (…)
Juist uit het feit dat de in sub 3.6 genoemde data met de hand zijn ingevuld in de schuldbekentenis moet naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat partijen hebben afgesproken dat de man over het geleende bedrag rente dient te betalen.
Uit de overboeking van het bedrag van € 990,= volgt niet ondubbelzinnig dat het betaling van overeengekomen rente van 2,75% betreft. Weliswaar staat in de omschrijving ‘rente’, maar het bedrag van € 990,= komt niet overeen met het door de vrouw gestelde rentepercentage van 2,75% over € 36.000,= over de periode 1 mei 2014 tot en met 31 december 2014. Bovendien heeft de vrouw de door de man ter zitting ingenomen stelling dat deze betaling ziet op het aandeel van de vrouw in de huuropbrengst van zijn vakantiehuisje onvoldoende gemotiveerd weersproken.
3.8.
De vrouw heeft haar stelling dat 2,75% rente is overeengekomen verder niet met feiten en omstandigheden onderbouwd en zij heeft ook geen specifiek bewijsaanbod gedaan. Aldus moet ervan worden uitgegaan dat de man over het geleende bedrag enkel de wettelijke rente is verschuldigd.
3.9.
Daarnaast is met betrekking tot de lening het volgende van belang. Tussen partijen staat vast dat de vrouw gedurende de relatie van partijen gebruik maakte van het vakantiehuisje van de man en dat zij ook deelde in de huuropbrengsten van het vakantiehuisje. Uit het e-mailbericht van 17 maart 2019 van de vrouw aan de man en uit hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken, moet worden geconcludeerd dat partijen mondeling zijn overeengekomen dat dit gebruik en het delen in de huuropbrengst in plaats is getreden van de door de man verschuldigde rente. Dit betekent dat de vrouw geen rente meer kan vorderen over de periode dat partijen een relatie hadden. In februari 2018 is de relatie verbroken. Tussen partijen staat vast dat de vrouw sindsdien geen gebruik heeft gemaakt van het vakantiehuisje en dat zij ook niet meer heeft gedeeld in de huuropbrengsten. Dit betekent dat de man vanaf dat moment rente aan de vrouw moet betalen over de op dat moment resterende hoofdsom. Nu niet duidelijk is op welke datum de relatie tussen partijen precies is verbroken, zal de rechtbank bepalen dat de man de wettelijke rente is verschuldigd vanaf 1 maart 2018.”
3.5.2.
Volgens de
manheeft de rechtbank (rov. 3.8) ten onrechte geoordeeld i) dat de tussen partijen overeengekomen lening rentedragend is en ii) hij vanaf 1 maart 2018 wettelijke rente is verschuldigd. De man heeft zijn grief als volgt toegelicht.
De overeenkomst van geldlening is een standaard template dat door partijen zelf is ingevuld. Partijen zijn geen renteverplichting overeengekomen. Zij hebben daarom in het template geen rentepercentage ingevuld. De vrouw maakt pas in 2019 in een e-mail (prod. 4 dagvaarding rechtbank) aanspraak op rente (4,5%). Hij heeft nooit rente betaald.
Nu de vrouw stelt dat partijen een renteverplichting van 2,75% zijn overeengekomen, rust op haar de bewijslast van die stelling. Zij heeft dat nagelaten bij de rechtbank. De rechtbank heeft daarom ten onrechte de overeenkomst van geldlening ambtshalve aangevuld door te overwegen (rov. 3.9) dat partijen door het verdelen van de huuropbrengsten van het vakantiehuisje van de man aan de renteverplichting hebben voldaan. Er is sprake van een verrassingsbeslissing.
3.5.3.
De
vrouwheeft de grief weersproken.
In de overeenkomst van geldlening is geen rentepercentage opgenomen. Partijen zijn echter wel een rentepercentage overeengekomen. Indien geen rentepercentage zou zijn overeengekomen, lag het voor de hand dat de bepaling in de overeenkomst van geldlening over het rentepercentage zou zijn doorgestreept. Dat is niet het geval. Daaruit volgt dat partijen zijn overeengekomen dat de lening rentedragend zou zijn.
De man heeft op 30 december 2014 (prod. 2 bij dagvaarding rechtbank) rente betaald. Op het rekeningoverzicht is vermeld “2,75 en rente lening € 36.000,--“. Hij heeft toen € 990,-- rente betaald. Partijen hebben per abuis deze rente berekend over een heel kalenderjaar. De man heeft na 30 december 2014 geen rente meer betaald.
De vrouw kan instemmen met het oordeel van de rechtbank dat zij geen rente meer kan vorderen over de periode waarin partijen een affectieve relatie hadden en dat wettelijke rente is verschuldigd vanaf 1 maart 2018.
3.5.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
3.5.4.1. Tussen partijen is in geschil of de overeenkomst van geldlening van 14 juli 2014 aldus moet worden begrepen dat de verstrekte geldlening rentedragend is op grond van art. 1 van deze overeenkomst. Dit is een geschil over de uitleg van de overeenkomst.
De uitleg van die overeenkomst dient plaats te vinden met toepassing van de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158):
“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427).
In de Haviltex-maatstaf ligt besloten dat de uitleg dient te geschieden aan de hand van de wils-vertrouwensleer, zoals neergelegd in de art. 3:33 en 3:35 BW. Het gaat er niet alleen om te bepalen wat letterlijk in de overeenkomst is neergelegd en/of wat partijen jegens elkaar hebben verklaard maar ook om wat partijen over en weer uit elkaars verklaringen redelijkerwijze mochten afleiden (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:315). Daarbij spelen ook de feitelijke gedragingen van partijen een rol.
Met inachtneming van het bovenstaande zal het hof thans beoordelen of tussen partijen een rentedragende lening is overeengekomen.
3.5.4.2. Het hof stelt het volgende vast.
1. Partijen hebben voor de overeenkomst van geldlening gebruik gemaakt van een voorgedrukt “format”. In dit format hebben zij – met de pen – hun personalia en het ter leen verstrekte bedrag ingevuld. Ook is de ingangsdatum voor de verschuldigde rente door hen ingevuld (1 mei 2014) evenals het moment waarop deze jaarlijks (en voor het eerst, op 1 januari 2015) dient te worden voldaan. In de overeenkomst is geen rentepercentage door partijen ingevuld. Aan de tekst van de overeenkomst hebben partijen niets gewijzigd.
2) De man heeft op 30 december 2014 een bedrag van € 990,00 via een bancaire overschrijving aan de vrouw betaald. Daarbij heeft hij het volgende vermeld (prod. 2 dagvaarding rechtbank):
“Omschrijving: rente lening 36000
2,75 990”
3) De vrouw heeft op 17 maart 2019 in haar e-mail aan de man (prod. 4 dagvaarding rechtbank) geschreven:
“In de overeenkomst staat aangegeven dat er rente over het geleende bedrag betaald moet worden. De afgelopen jaren is dit niet gebeurd, dat was ook niet nodig, want ikzelf mocht ook van het huisje gebruik maken.”
4) Tijdens hun affectieve relatie deelden partijen de huuropbrengsten van het vakantiehuisje. Hierover heeft de man tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank bij monde van haar advocaat verklaard:
“de betaling van het bedrag van € 990,= betreft geen rente, maar de huurbetalingen van het vakantiehuisje. (…) Er is dus geen rente tussen partijen overeengekomen.”
Daarop heeft de (advocaat van de) vrouw als volgt gereageerd:
“Mr. Soffers: De huuropbrengst werd gedeeld ten behoeve van de geldlening voor het huisje.
De vrouw: De huuropbrengsten zijn contant door de man betaald. Bij de betaling van het bedrag van € 990,= staat wel degelijk dat dit rente was. Het huisje is twee jaar verhuurd. De huuropbrengsten werden contant bij helfte verdeeld.
Mr. Soffers: Er blijkt nergens uit dat het gaat om huurpenningen. Ik verwijs naar productie 4. Partijen waren toen nog in overleg over de afwikkeling en hebben wel degelijk gesproken over rente. Rente is dus wel degelijk afgesproken. Dat 2,75% is afgesproken, blijkt uit de overschrijving.”
3.5.4.3. Het hof overweegt dat, nu in de overeenkomst wel een zinsnede over het verschuldigde rentepercentage is opgenomen, maar dat rentepercentage niet door partijen is ingevuld, de overeenkomst een leemte bevat. Die leemte dient door de rechter op grond van het bepaalde in art. 6:248 lid 1 BW te worden aangevuld. Daarbij komt het aan op de betekenis die partijen mochten hechten aan elkaars verklaringen en gedragingen.
3.5.4.4. Uit de betaling door de man op 30 december 2014 onder vermelding van “rente” en een rentepercentage van 2,75% in verbinding met de in de overeenkomst van geldlening opgenomen ingangsdatum en vervaldatum voor de rente(termijnen) en de gerechtigheid van de vrouw tot de huuropbrengsten van het vakantiehuis (waarvan slechts de man de eigenaar was) en het na 2014 niet meer betalen van enige rente door de man, is het hof van oordeel dat partijen uit elkaars verklaringen en gedragingen (zie rov. 3.5.4.2. hiervóór) mochten afleiden dat tussen partijen is overeengekomen dat de man rente was verschuldigd aan de vrouw.
Niet is komen vast te staan welk rentepercentage daarvoor is overeengekomen. De vrouw heeft in eerste instantie een beroep gedaan op een percentage van 4,5 en vervolgens 2,75 maar waar dat op is gebaseerd heeft het hof niet kunnen vaststellen. Verder komt het bedrag van € 990,--, zo overwoog de rechtbank terecht, niet overeen met het door de vrouw gestelde rentepercentage van 2,75% over € 36.000,-- over de periode 1 mei 2014 tot en met 31 december 2014. Ten slotte is ook geen inzicht verstrekt in de gedeelde huuropbrengsten zodat ook daarin geen aanwijzing voor een overeengekomen rentepercentage kan worden gevonden. Dit betekent dat de rechtbank dan ook terecht en op goede gronden, die het hof na eigen beoordeling ook overneemt, heeft geoordeeld dat van de wettelijke rente dient te worden uitgegaan. De grief treft geen doel.
Buitengerechtelijke kosten (grief 2 man)
3.6.1.
De
rechtbankheeft de gevorderde buitengerechtelijke kosten toegewezen omdat dit door partijen is overeengekomen (rov. 3.11. rechtbank). Tegen dat oordeel keert zich de grief van de
man. Hij licht zijn grief als volgt toe.
De rechtbank miskent dat de man heeft gesteld dat hij, op het moment dat de lening opeisbaar is geworden, een beroep heeft gedaan op verrekening. Hierdoor zijn beide verbintenissen teniet gegaan. Voor zover komt vast te staan dat hij niet (volledig) mocht verrekenen, zijn de incassokosten nimmer correct aangezegd (art. 6:96 lid 5 BW).
3.6.2.
De
vrouwheeft de grief weersproken.
De man kan niet rechtsgeldig een beroep doen op verrekening zodat de overeenkomst van geldlening niet teniet is gegaan. Op basis van art. 6:136 BW is verrekening alleen mogelijk wanneer de vordering die zou moeten worden verrekend, niet is betwist en eenvoudig kan worden vastgesteld. De vordering uit hoofde van het leggen van de tegelvloer is verjaard en de vordering inzake de badkamer is betwist. Bovendien zijn beide vorderingen van de man niet eenvoudig vast te stellen.
Ook al zou de overeenkomst teniet zijn gegaan, betekent dit niet dat de buitengerechtelijke incassokosten niet meer moeten worden betaald.
Partijen zijn in de overeenkomst van geldlening de verschuldigdheid van buitengerechtelijke kosten overeengekomen. De incassokosten behoefden daarom niet alsnog te worden aangezegd. Ook op grond van de brieven van de vrouw van 18 juni 2019 (prod. 6 bij dagvaarding rechtbank) en 11 november 2019.
3.6.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
Grondslag buitengerechtelijke kosten
Het hof wijst allereerst op art. 5 van de overeenkomst (zie rov. 3.2. onder b, hiervóór). Hieruit volgt dat de schuldenaar (hof: de man) gehouden is de buitengerechtelijke incassokosten te voldoen. Bovendien heeft de vrouw in een e-mail van [persoon A] van 18 juni 2019 de man gesommeerd om uiterlijk per 31 oktober 2019 de restantschuld van € 30.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente en de door haar gemaakte kosten (door toedoen van de man) van € 250,-- te voldoen. Daarmee heeft de vrouw voldaan aan het bepaalde in art. 6:96 lid 6 BW.
Verrekening
Waar de man een beroep op verrekening doet, laat hij na duidelijk te maken welke vordering hij op de vrouw heeft. De enkele opmerking dat “beide verbintenissen” teniet gaan, verschaft die duidelijkheid niet. De vrouw begrijpt de grief echter aldus dat de man stelt dat hij een vordering heeft omdat hij een tegelvloer heeft gelegd en kosten voor de badkamer heeft voldaan. Deze vorderingen en de mogelijkheid van verrekening komen aan de orde bij de hierna te bespreken grieven 3 en 4 van de man, zodat daar hier niet verder op wordt ingegaan.
Grief 2 faalt mitsdien.
Kosten tegelvloer (grief 3 man)
3.7.1.
De rechtbank overwoog in rov. 3.15.:
“Het meest verstrekkende verweer van de vrouw is haar beroep op verjaring. Artikel 3:308 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade (bijvoorbeeld op grond van ongerechtvaardigde verrijking) verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De man wist toen hij in 2012 de tegelvloer legde in de woning van de vrouw en daarvan de kosten betaalde, dat deze kosten en een eventuele vergoeding voor zijn arbeidsuren voor rekening van de vrouw behoorden te komen. De man heeft pas na het verbreken van de relatie in 2018 aanspraak gemaakt op betaling. De vordering van de man is dus verjaard.”
3.7.2
De derde grief van de
mankeert zich tegen dat oordeel. Verder betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist over de gevorderde verklaring van recht dat hij deze vordering mocht verrekenen met de vordering van de vrouw. Hij heeft zijn grief als volgt toegelicht.
a.
a) verjaring
Voor een beroep op verjaring van een schadevergoedingsvordering, geldt een verjaringstermijn van vijf jaren (art. 3:310 BW) volgend op de dag waarop de benadeelde bekend is met zowel zijn schade als de daarvoor aansprakelijke persoon.
Zijn vorderingsrecht ontstaat pas bij het verbreken van de affectieve relatie (1 maart 2018). Op dat moment is pas een verdelingsvordering ontstaan.
b)
vergoedingsrecht
De rechtbank had de vordering op basis van art. 6:2 BW dienen te beoordelen. “De feiten en omstandigheden rechtvaardigen echter een vergoeding op dit punt”. De man realiseerde en betaalde de vloer, maar de vrouw verhuisde en verkocht de vloer aan de nieuwe bewoner en behield de verkoopopbrengst. Het was de bedoeling dat partijen veelvuldig in deze woning samen te verblijven.
c)
verrekening
De rechtbank heeft ten onrechte niet op de subsidiaire vordering (verklaring voor recht teneinde te kunnen verrekenen) beslist.
3.7.3.
De
vrouwheeft de grief weersproken.
a.
a) verjaring
De werkzaamheden voor de tegelvloer vonden plaats eind 2012. Vanaf dat moment zou een eventuele vordering ontstaan. De verjaringstermijn van deze vordering is, ex art. 3:310 BW, vijf jaar. Die verjaringstermijn is verstreken. Overigens zijn partijen niet overeengekomen dat de vrouw voor de tegelvloer zou betalen. “Ook in redelijkheid is er geen grond voor een vordering van de man”.
Het gaat niet om een verdelingsvordering. Van een verdeling is geen sprake want tussen partijen bestaat geen (vermogensrechtelijke) gemeenschap. De vermogensrechtelijke relatie van partijen wordt niet beheerst door de titels 6-8 van boek 1 BW (vgl. HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707).
b) vergoedingsrecht
Het was niet de bedoeling van partijen om vaak in de woning te verblijven. Het was een kleine huurwoning die zij, samen met haar twee minderjarige kinderen, bewoonde.
c) verrekening
De vordering van de man is verjaard, zodat de door de man gevorderde verklaring van recht terecht is afgewezen. De pretense vordering van de man wordt betwist. Ook is deze niet eenvoudig vast te stellen en kan, ook daarom, geen sprake zijn van verrekening.
3.7.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Verjaring
3.7.4.1. Het hof begrijpt dat de man zijn vordering (primair) baseert op ongerechtvaardigde verrijking. Artikel 3:310 bepaalt dat een rechtsvordering uit ongerechtvaardigde verrijking verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde (hof: de man) zowel met het bestaan van de schade (hof: zijn vordering) als met de daarvoor aansprakelijke persoon (hof: de vrouw) is bekend geworden.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden, die het hof na eigen beoordeling ook overneemt, overwogen dat de man – kort gezegd – door het leggen van de tegelvloer in de woning van de vrouw bekend is geworden met het bestaan van zijn vordering op de vrouw. Dit betekent dat de verjaringstermijn is aangevangen in 2012 en eindigde in 2017.
De stelling van de man dat zijn vordering pas ontstond op het moment van het verbreken van de affectieve relatie van partijen, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Van een “verdelingsvordering” is in deze zaak geen sprake. Partijen waren niet gehuwd (en dus was van enige huwelijksgemeenschap geen sprake) en evenmin bestond tussen partijen enige eenvoudige gemeenschap die zou moeten worden verdeeld. Ten slotte hadden partijen geen samenlevingsovereenkomst op grond waarvan een verdelingsvordering was ontstaan.
Vergoedingsrecht
3.7.4.2. Ook het beroep van de man op het bestaan van een vergoedingsrecht op grond van eisen van redelijkheid en billijkheid treft geen doel.
Het hof begrijpt uit de grief dat de man een beroep doet op het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:707). In dat arrest, gewezen tussen “informeel samenlevenden” (zoals ook partijen) oordeelde de HR:
“3.5.6. Het voorgaande laat evenwel onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Dat informeel samenlevenden ervan hebben afgezien een wettelijk geregelde vorm van samenleving (huwelijk of geregistreerd partnerschap) aan te gaan of over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken te maken, staat daaraan niet in de weg. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding.
Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid.”
In de situatie van partijen is echter, anders dan in de zaak waarover de Hoge Raad oordeelde, sprake van een huurwoning. Hieruit volgt dat de tegelvloer, die als aard- en nagelvast moet worden beschouwd, door natrekking eigendom van de verhuurder is geworden. Daarmee is geen sprake van (ongerechtvaardigde) verrijking van de vrouw en bestaat aldus geen grond voor een vergoedingsrecht.
Verrekening
3.7.4.3. Nu de vordering van de man is verjaard en hij evenmin een vergoedingsrecht op de vrouw is, bestaat geen grond voor verrekening.
3.7.5.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de grief geen doel treft.
Kosten badkamer (grief 4 man)
3.8.1.
De laatste grief van de
mankeert zich tegen rov. 3.20 en rov. 3.22 van het bestreden vonnis. Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de vrouw niet ongerechtvaardigd is verrijkt door de verbouwing van haar badkamer voor € 30.533,50. Verder is ten onrechte geoordeeld dat op de vrouw geen vergoedingsplicht ex art. 6:2 BW rust. Hij heeft zijn grief als volgt toegelicht.
a.
a) onrechtvaardigde verrijking
Volgens de rechtbank is geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking omdat niet is gebleken dat de verbouwing noodzakelijk was. Dit is echter niet bepalend voor het antwoord op de vraag of de vrouw ongerechtvaardigd is verrijkt (vlg. Asser-Sieburgh 6-IV 2019/463). De vrouw wenste de verbouwing. Het is ongeloofwaardig dat de man de werkzaamheden (complete badkamer verbouwen, aansluitingen realiseren, cv-installatie aanpassen, dakraam plaatsen en laminaat leggen) op eigen initiatief zou verrichten vooral omdat het merendeel hiervan door derden is uitgevoerd. De man heeft deze derden ingehuurd en betaald. Voor de verbouwing is gebruik gemaakt van specifiek en duur materiaal. De vrouw was in staat de verbouwing zelf te betalen.
Partijen hebben de verbouwing van de badkamer steeds gezien als compensatie voor de geldlening. De vrouw erkent dat zij, vanwege de badkamer en tegelvloer, nog verplichtingen jegens de man heeft (e-mails prod. 7 bij CvA).
b) vergoedingsrecht man
De rechtbank heeft ten onrechte de vordering van de man tot vergoeding van de kosten van de badkamer afgewezen omdat er geen bijzondere feiten en omstandigheden zijn die een dergelijk vorderingsrecht rechtvaardigen (rov. 3.22). Die bijzondere omstandigheden zijn er wel. De man wijst op de volgende omstandigheden.
Partijen kochten op naam van de man, maar “primair” met geld van de vrouw een vakantiehuisje. Het door de vrouw betaalde geld werd door hem geleend (overeenkomst van geldlening) en de huurpenningen werden bij helfte verdeeld. De kosten werden alleen door de man gedragen.
De man heeft in de vorige woning van de vrouw een tegelvloer gelegd. De vrouw heeft die vloer aan de volgende bewoner verkocht, maar weigerde de man “te compenseren”.
De vrouw wilde een nieuwe badkamer, toilet en verbouwing. De man besloot, na herhaaldelijke verzoeken van de vrouw hiertoe, haar te helpen. Hij regelde en betaalde alles met het idee hier in de toekomst zelf ook plezier van te hebben. De vrouw beëindigde echter de affectieve relatie een jaar na de verbouwing. Het gaat om een grootschalige verbouwing waarbij diverse derden tegen betaling (door de man) zijn ingeschakeld.
Partijen hebben steeds afgesproken de investering in de vakantiewoning “weg te strepen” tegen de verbouwingen. Dat volgt ook uit het feit dat de vrouw pas lang na het verbreken van de relatie alsnog nakoming van de overeenkomst van geldlening wenste en ook pas nadat de man aandrong op het afwikkelen van de “financiële losse eindjes”.
3.8.2.
De
vrouwheeft de grief weersproken.
a.
a) ongerechtvaardigde verrijking
Van ongerechtvaardigde verrijking is geen sprake. Zij betwist dat zij “net zolang zeurde totdat de man de badkamer wilde leveren en installeren”. Het initiatief voor de verbouwing van de badkamer en het aldaar plaatsen van een nieuw dakraam kwam van de man. De verbouwing was ook niet noodzakelijk (prod. f bij cva in reconventie “Ik kan echt nog wel vooruit”).
Partijen hebben nooit gesproken over de betaling voor werkzaamheden of materialen.
De rechtsgrond voor de betaling daarvan door de man, is gelegen in de afspraak dat de man de badkamer voor de vrouw zou verbouwen en dat “met alle liefde” zou doen. De gepretendeerde vordering is ongeloofwaardig. In dat kader wijst de vrouw op de volgende omstandigheden.
De verbouwing heeft bijna een jaar geduurd. De man verrichtte de verbouwing hobbymatig. Hij heeft één keer een timmerman om hulp gevraagd. De vrouw heeft de timmerman zelf betaald.
De vordering van de man kwam pas aan de orde toen zij terugbetaling van het aan de man geleende bedrag vorderde. De man heeft de offerte voor de verbouwing pas opgesteld nadat zij die terugbetaling vorderde.
Ook voor de tegelvloer – door de man gelegd in 2012 – heeft zij niets betaald.
De vrouw hielp de man regelmatig met de administratie van zijn onderneming. Zij is daarvoor ook nooit door de man betaald. Partijen hielpen elkaar over en weer, zonder dat daarvoor betaald diende te worden.
De stelling dat partijen de badkamer steeds hebben gezien als compensatie voor de geldlening, wordt pas voor het eerst in hoger beroep ingenomen en is daarom ongeloofwaardig. Die stelling is ook onjuist; de lening had betrekking op de vakantiewoning. De man moet bewijzen dat die stelling juist is. De koopprijs van de vakantiewoning bedroeg € 51.000,--. Daarvan betaalde de man € 15.000,-- uit zijn privévermogen. Het resterende bedrag, € 36.000,-- leende hij van de vrouw. Omdat zij tijdens de affectieve relatie ook gebruik maakte van de vakantiewoning en deelde in de huuropbrengsten, heeft zij toen geen terugbetaling van de lening gevorderd.
Het staat niet vast dat de vrouw is verrijkt. Zij betwist de waardevermeerdering van de woning. Ook betwist zij het causaal verband tussen de gestelde waardevermeerdering en de verbouwing. De man heeft die waardevermeerdering niet met bewijsstukken onderbouwd. Voor de verbouwing is gebruik gemaakt van een showroommodel.
b) vergoedingsrecht
Van een vergoedingsrecht op basis van art. 6:2 BW, is geen sprake. Het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:707) heeft geen betekenis voor deze zaak. Dat arrest gaat over “informeel samenlevenden”. Daarvan was bij partijen geen sprake. Zij hebben wel een affectieve relatie gehad, maar hebben nooit samengewoond. De man kwam niet vaak in de woning van de vrouw. Zij kwam met name in de weekenden in de woning van de man.
Uit het arrest volgt verder dat degene die aanspraak maakt op een vergoedingsrecht bijzondere feiten en omstandigheden moet stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat sprake is van een vergoedingsrecht. Het enkele feit dat de man de badkamer heeft verbouwd, is niet zo’n bijzondere omstandigheid. Hij maakte zelf ook nauwelijks gebruik van de badkamer omdat partijen niet samenwoonden. Verder vond de verbouwing op zijn initiatief plaats. Hij heeft voor de verbouwing pas een offerte gemaakt nadat de vrouw terugbetaling van de geldlening vorderde. De vrouw heeft de offerte nooit ondertekend.
3.8.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
Ongerechtvaardigde verrijking
3.8.3.1. Voor ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is vereist dat de vrouw (i) is verrijkt, (ii) de man is verarmd, (iii) een causaal verband bestaat tussen de verrijking enerzijds en de verarming anderzijds en (iv) dat voor deze verrijking geen redelijke grond bestaat. Het hof is van oordeel dat aan deze, cumulatieve, voorwaarden niet is voldaan en overweegt hiertoe als volgt.
Partijen hadden een affectieve relatie en, zo blijkt uit de door de vrouw overgelegde WhatsApp-correspondentie tussen partijen in de periode van 30 mei 2016 tot 6 december 2016 (prod. 6 bij cva in reconventie), daarbij verrichten zij werkzaamheden voor elkaar. De vrouw hielp de man met de administratie van zijn onderneming. Het hof wijst op, onder meer de volgende berichten. De vrouw appte op 5 september 2016 “Zal ik anders ff komen om die rekening te maken?” waarop de man antwoordde “Ik vind ’t kei superrrrrrrr dat je voor mij ben op en neer gereden”. Op 8 juli 2017 appte de vrouw “Dan zou ik op vrijdag ochtend jouw administratie kunnen doen” en op 12 juli appte de man “Kan jij donderdag voor mij een heel belangrijke offerte maken?”. Verder appte de vrouw op 1 september 2017 “Ik wilde jou komen helpen met de administratie. Een paar uurtjes en dan weer naar huis.” waarop de man antwoordde “Ok das lief” en “Fijn dat je er was en werk hebt gedaan voor mij thanks”.
De man heeft de renovatie van de badkamer en het toilet voor de vrouw verricht. Daarover appten partijen onder meer het volgende naar elkaar. De vrouw schreef op 12 april 2016 “Mijn hemel … je bent beneden aan het toilet begonnen! Wat lief” en vervolgens op 19 april “Ik ben er echt wel heel blij mee” en “Ik hoop alleen dat je jezelf niet door mijn badkamer in de nesten werkt. Dat zou ik echt heel erg vinden. …”. Vervolgens antwoordde de man “Tja …” en de vrouw reageerde hierop met “Nee! Dat ik echt niet!!!!! En dat meen ik. Ik kan echt nog wel vooruit ….”. Daarop appte de man “Weet ik komt goed” en (naar aanleiding van een bedankje van de vrouw voor het plaatsen van het toilet) “Graag gedaan met alle liefde en plezier”.
Gesteld noch gebleken is dat de man in de periode van de verbouwing facturen voor de door hem (of derden) verrichte werkzaamheden aan de vrouw heeft gestuurd. Daarbij moet ook worden opgemerkt dat in de door de man opgestelde offerte (prod. 6 bij cva) als offertedatum 9 oktober 2016 is vermeld, derhalve een datum gelegen ná de aanvang van de werkzaamheden door de man. Kennelijk vordert de man pas betaling van de werkzaamheden nadat de vrouw hem heeft gedagvaard in het kader van de terugbetaling van de geldlening.
Uit bovenstaande gedragingen van partijen kan worden afgeleid dat de renovatie van de badkamer niet is geschied zonder enige rechtsgrond. Partijen mochten uit elkaars gedragingen en verklaringen begrijpen dat zij de werkzaamheden die zij voor elkaar verrichten vanuit hun eigen deskundigheid, werd gerechtvaardigd door de affectieve relatie die zij met elkaar hadden en dat daarvoor geen betaling in geld was verschuldigd. Het beroep van de man op ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw treft dus geen doel.
Vergoedingsrecht
3.8.3.2. Volgens de vrouw kan de vordering van de man niet haar grondslag vinden in het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019 (zie rov. 3.7.4.2. hiervóór) omdat partijen geen “informeel samenlevenden” zijn omdat zij slechts een affectieve relatie hebben gehad maar nooit hebben samengewoond.
3.8.3.3. Zo het arrest van de HR al toepassing zou vinden in de onderhavige situatie, is van een vergoedingsrecht op grond van de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval, geen sprake. Daartoe het volgende.
De omstandigheid dat de huurpenningen van het vakantiehuisje bij helfte werden gedeeld terwijl de man alle kosten van de woning droeg, vinden hun rechtvaardiging in de eigendom van de man (waardoor hij draagplichtig is voor de aan de woning verbonden lasten) en de geldlening van de vrouw (waarvoor de man rente diende te betalen hetgeen geschiedde door het delen van de huurpenningen, zie rov. 3.5.4.2 hiervóór).
In hoeverre de kennelijke weigering van de vrouw om het leggen van de tegelvloer “te compenseren” (en waarvoor ook geen grondslag bestond, zie rov. 3.7.4.2 hiervóór) een bijzondere omstandigheid is om de man een vergoedingsrecht ter zake de badkamer toe te kennen, valt zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet in te zien.
Dat de vrouw de man meerdere keren (dwingend) heeft verzocht de badkamer te renoveren, is niet komen vast te staan. De vrouw heeft dit weersproken en het blijkt ook niet uit de gedingstukken. Daaruit blijkt veeleer het tegendeel (zie rov. 3.8.3.1. hiervóór).
Ten slotte betoogt de man dat – nu de vrouw haar vordering uit hoofde van de geldlening opeist – hij een vergoedingsrecht heeft omdat partijen zouden hebben afgesproken dat zij de geldlening en de kosten van de renovatie van de badkamer “tegen elkaar weg zouden strepen”. De vrouw heeft deze stelling weersproken (randnr. 27 en 28 mva) zodat deze stelling niet is komen vast te staan. Op de man rust de bewijslast van de feiten die deze stelling onderbouwen (art. 150 Rv). Weliswaar heeft de man een bewijsaanbod gedaan maar dit bewijsaanbod (“ter onderbouwing van zijn standpunt dat [geïntimeerde] de badkamer en de verbouwing graag wilde en zonder inmenging van [appellant] toch wel zou hebben uitgevoerd nadrukkelijk bewijs aan, door middel van getuigen, waaronder [appellant] en [geïntimeerde] zelf, maar ook de door [appellant] ingeschakelde werklieden.”) is geen ter zake dienend bewijsaanbod omdat het geen betrekking heeft op zijn stelling dat partijen zouden hebben afgesproken de investering in de vakantiewoning “weg te strepen” tegen de verbouwingen.
Van bijzondere omstandigheden die nopen tot het oordeel dat de man een vergoedingsrecht heeft vanwege de renovatie van de badkamer is aldus niet gebleken. Dit betekent dat het beroep van de man op een vergoedingsrecht niet slaagt. De grief faalt.
Samenvatting
3.9.
Nu alle grieven falen, behoeft het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep geen nadere bespreking. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen.
Proceskosten
3.10.
Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad) de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het bestreden vonnis;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 juni 2022.
griffier rolraadsheer