In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag die was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2018. De inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat het niet binnen de wettelijke termijn was ingediend. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had deze uitspraak bevestigd, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.
Het hof oordeelde dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt, en dat deze termijn was overschreden. De belanghebbende stelde dat hij zijn bezwaar tijdig had verzonden, maar het hof oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om deze stelling te onderbouwen. De inspecteur had geen ontvangstbevestiging van het bezwaar dat de belanghebbende beweerde te hebben verzonden op 28 december 2019. Het hof concludeerde dat de inspecteur niet verantwoordelijk was voor het niet ontvangen van het bezwaar, omdat de brief niet aangetekend was verzonden en naar een onjuist adres was gestuurd.
De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Het hof oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat het niet ontvangen van de brief het gevolg was van aan de inspecteur toe te rekenen omstandigheden. De beslissing van het hof werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.