ECLI:NL:GHSHE:2022:192

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
21/00249
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid bezwaar en bewijslastverdeling bij naheffingsaanslag omzetbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag die was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2018. De inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat het niet binnen de wettelijke termijn was ingediend. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had deze uitspraak bevestigd, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

Het hof oordeelde dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt, en dat deze termijn was overschreden. De belanghebbende stelde dat hij zijn bezwaar tijdig had verzonden, maar het hof oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om deze stelling te onderbouwen. De inspecteur had geen ontvangstbevestiging van het bezwaar dat de belanghebbende beweerde te hebben verzonden op 28 december 2019. Het hof concludeerde dat de inspecteur niet verantwoordelijk was voor het niet ontvangen van het bezwaar, omdat de brief niet aangetekend was verzonden en naar een onjuist adres was gestuurd.

De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Het hof oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat het niet ontvangen van de brief het gevolg was van aan de inspecteur toe te rekenen omstandigheden. De beslissing van het hof werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00249
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 26 november 2020, nummer BRE 20/6334 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2018 (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een boete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft ambtshalve beslist op het bezwaar.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard voor zover het beroep gericht is tegen de ambtshalve beslissing van de inspecteur.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft met behulp van digitale communicatiemiddelen (via Skype for Business) plaatsgevonden op 19 november 2021. Aan deze zitting hebben deelgenomen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Aan belanghebbende is op 28 november 2019 de naheffingsaanslag opgelegd van € 78.064. Tegelijkertijd is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd.
2.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bij brief met dagtekening 22 januari 2020 (hierna: de brief van 22 januari 2020) gereageerd. De inspecteur heeft deze brief als bezwaar aangemerkt. De inspecteur heeft vervolgens bij uitspraak op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat belanghebbende het bezwaar niet binnen de wettelijke termijn heeft ingediend.
2.3.
Tot de stukken van het geding behoort de brief van 22 januari 2020, waar een stempel op is te zien. Op deze stempel is in ieder geval de volgende tekst te onderscheiden: ‘DIV Arnhem 24 jan. 2020’. Voor het overige is de stempel niet goed leesbaar.
2.4.
In de brief van 22 januari 2020 staat (onder meer) de volgende tekst vermeld:
“Geachte heer/mevrouw,
Naar aanleiding van uw aanmaning naheffingsaanslag wil ik reageren.
Op 28 december heb ik u mijn bezwaar toegestuurd binnen de gesteld termijn van 6 weken
zoals aangegeven.
Tot op heden heb ik nog niets van u vernomen qua ontvangst of in behandeling genomen
maar wel een aanmaning ontvangen dat het bedrag per direct betaald moet worden.
Zoals duidelijk staat aangegeven geldt er een uitstel van betaling totdat uitspraak is over het
bezwaarschrift.
Na telefonisch contact vernam ik dat u het bezwaarschrift niet terug kon vinden en hierdoor
de uitstel ook niet is verleend. Hierbij stuur ik nogmaals het bezwaarschrift en hoop spoedig
van u een antwoord te mogen vernemen, er van uitgaande dat zolang de uitspraak op mijn
bewaar niet is geweest uitstel van betaling actief is.”
2.5.
De ontvangst van de brief van 22 januari 2020 is op 7 februari 2020 namens de inspecteur bevestigd.
2.6.
Belanghebbende heeft als bijlage bij de brief van 22 januari 2020 een brief gevoegd met dagtekening 28 december 2019 waar inhoudelijk wordt ingegaan op de bezwaren tegen de naheffingsaanslag (hierna: de brief van 28 december 2019). In zowel de brief van 22 januari 2020 als de brief van 28 december 2019 heeft belanghebbende het volgende bestemmingsadres vermeld:
“Belastingdienst
de directeur
Postbus 4660
6803 EP Arnhem”.
2.7.
De inspecteur heeft de ontvangst van de brief van 28 december 2019 niet bevestigd.
2.8.
Op 6 maart 2020 heeft de inspecteur een brief naar belanghebbende gestuurd betreffende de voorgenomen uitspraak op bezwaar. De inspecteur heeft in deze brief belanghebbende de mogelijkheid geboden om vóór 27 maart 2020 aan te tonen dat de brief van 28 december 2019 tijdig ter post is bezorgd. Belanghebbende heeft, zo volgt uit de brief betreffende de toelichting bij de uitspraak op bezwaar met dagtekening 3 april 2020, van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
2.9.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de brief van 22 januari 2020 twee beslissingen genomen. Ten eerste is de door de inspecteur als bezwaar aangemerkte brief van 22 januari 2020 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Ten tweede heeft de inspecteur besloten om de naheffingsaanslag niet ambtshalve te verminderen.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Niet meer in geschil is dat het hof onbevoegd is om de ambtshalve beslissing van de inspecteur inhoudelijk te beoordelen.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en ontvankelijkheid van het bezwaar. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. De termijn vangt in beginsel aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van de naheffingsaanslag (29 november 2019). Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn (uiterlijk op 9 januari 2020) is ontvangen (artikel 6:9, lid 1, Awb) dan wel ter post is bezorgd, en niet later dan een week na afloop van die termijn (16 januari 2020) is ontvangen (artikel 6:9, lid 2, Awb). Op grond van artikel 6:11 Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest.
4.2.
De bezwaartermijn uit artikel 6:7 Awb is van openbare orde en aldus dwingend en definitief. In het geval sprake is van een niet-verschoonbare termijnoverschrijding, kan door het hof niet worden afgeweken van de niet-ontvankelijkheid. [1]
4.3.
Belanghebbende betwist de overschrijding van de bezwaartermijn en stelt dat de brief van 28 december 2019 in diezelfde week is verzonden en dat niet de gehele bewijslast voor de verzending op hem rust.
4.4.
De inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt dat de brief van 28 december 2019 niet binnen de wettelijke termijn is ontvangen en dat niet is gebleken van een eerder moment van indienen van bezwaar (dan de brief van 22 januari 2020) dan wel een verschoonbare termijnoverschrijding.
4.5.
Indien de inspecteur stelt een niet aangetekend verzonden stuk niet te hebben ontvangen, is het in beginsel aan de belanghebbende om aannemelijk te maken dat het stuk op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het stuk op dat adres. Dit brengt mee dat de belanghebbende in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van de inspecteur om voormeld vermoeden te ontzenuwen. Daartoe is het voldoende dat op grond van dat wat de inspecteur aanvoert ontvangst van het stuk op het bedoelde adres redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Slaagt de inspecteur daarin, dan zal de ontvangst van het stuk slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de belanghebbende daarvan nader bewijs levert. Indien niet aannemelijk wordt dat het stuk op het adres van de inspecteur is ontvangen, ligt het op de weg van de belanghebbende - in voorkomend geval - aannemelijk te maken dat zulks het gevolg is van aan de inspecteur toe te rekenen omstandigheden. [2]
4.6.
De inspecteur heeft gesteld de brief van 28 december 2019 niet te hebben ontvangen. Een vermoeden van ontvangst bij de inspecteur is in dit geval naar het oordeel van het hof niet gerechtvaardigd, omdat de brief van 28 december 2019 niet aangetekend en naar een onjuist adres, namelijk een ander adres dan op de naheffingsaanslag vermeld stond, is verzonden (zie 2.6). Het is dus niet aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat hij de brief van 28 december 2019 niet heeft ontvangen.
4.7.
Desalniettemin heeft de inspecteur een intern onderzoek ingesteld naar mogelijke oorzaken voor het niet hebben ontvangen van de brief van 28 december 2020. De inspecteur heeft, onweersproken door belanghebbende, gesteld dat zelfs bij een onjuiste adressering de ontvangst van bezwaren centraal is ‘ingeregeld’. De inspecteur wijst er daarbij op dat de brief van 22 januari 2020 is verzonden naar hetzelfde onjuiste adres, en dat laatstgenoemde brief wél intern is doorgezonden en de ontvangst ervan is bevestigd door de inspecteur. Dit en de uitkomsten van overig onderzoek inzake de postverwerking duiden erop dat het niet fout is gegaan bij de Belastingdienst.
4.8.
Belanghebbende heeft zijn stelling dat het bezwaar rond 28 december 2019 is verzonden niet met nadere stukken onderbouwd. De enkele - niet met bewijsstukken gestaafde - stellingen van belanghebbende i) dat hij het bezwaar rond 28 december 2019 heeft verzonden en ii) dat hij heeft nagekeken wanneer dit stuk voor het laatst is opgeslagen op zijn computer, zijn ontoereikend om tot aannemelijkheid van verzending te concluderen. Beide stellingen zeggen namelijk niets over de daadwerkelijke verzending van de brief van 28 december 2019. Belanghebbende heeft niet aannemelijk kunnen maken dat het niet hebben ontvangen van de brief van 28 december 2019 het gevolg is van aan de inspecteur toe te rekenen omstandigheden. Het risico voor het niet kunnen slagen in de bewijslast blijft aldus voor belanghebbende.
4.9.
De verwijzing van belanghebbende naar de antwoorden op de Kamervragen van de staatssecretaris van Financiën van 3 februari 2021 doet aan dit oordeel niet af. Voor zover belanghebbende bedoelt dat, gelet op de antwoorden van de staatssecretaris van Financiën, de bewijslast niet volledig op hem zou moeten rusten geldt het volgende. De antwoorden van de Staatssecretaris zeggen niets over een eventuele bewijslastverdeling en bevatten geen concrete standpuntbepalingen, toezeggingen of anderszins redenen waaruit zou kunnen blijken dat de bewijslast in dit geval niet op belanghebbende rust.
4.10.
Gelet op het vorenstaande is sprake van een termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft geen redenen aangevoerd op basis waarvan kan worden geoordeeld dat hij niet redelijkerwijs in verzuim is geweest. De termijnoverschrijding is aldus niet-verschoonbaar. De inspecteur heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Tussenconclusie
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, raadsheer, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 20 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1755 en Hoge Raad 22 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8419.
2.Vergelijk Hoge Raad 28 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:418 en Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2019:1102.