ECLI:NL:GHSHE:2022:1797

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
200.295.249_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoir loonbeslag en belangenafweging in kort geding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 juni 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding over de opheffing van een conservatoir loonbeslag dat was gelegd op het salaris van de appellante, [appellante]. De appellante, die in een echtscheiding verwikkeld is en drie minderjarige kinderen heeft, was in dienst bij [werkgever] en had een salaris dat door het beslag aanzienlijk werd beperkt. De vennootschap [de vennootschap 1 c.s.] had het beslag gelegd ter verzekering van een vordering die voortvloeide uit verduistering door haar ex-partner, [persoon A]. Het hof heeft vastgesteld dat de financiële situatie van [appellante] door het beslag onhoudbaar was, aangezien haar inkomen niet voldoende was om in haar levensonderhoud en dat van haar kinderen te voorzien. Het hof heeft de belangen van [appellante] zwaarder laten wegen dan die van [de vennootschap 1 c.s.] en heeft het beslag opgeheven. Tevens is de vordering van [de vennootschap 1 c.s.] tot inzage in de financiële gegevens van [appellante] afgewezen, omdat deze niet meer relevant was na de opheffing van het beslag. Het hof heeft de proceskosten ten laste van [de vennootschap 1 c.s.] gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Zaaknummer 200.295.249/01
arrest van 7 juni 2022
in de zaak van
[appellante]
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J.M. Molkenboer te Tilburg,
tegen

1.[de vennootschap 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[de Holding B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[Haarstudio B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4.
[Holding BVBA],
gevestigd te [vestigingsplaats] , België,
5.
[de vennootschap 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [de vennootschap 1 c.s.] ,
advocaat: mr. H.P. Kamerbeek te Tilburg,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 14 december 2021 in het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/377977/KG ZA 20-568 gewezen vonnis van 24 november 2020.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 14 december 2021,
  • de memorie van antwoord, met producties,
  • de mondelinge behandeling, waarbij beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd;
  • de door [appellante] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij akte in het geding gebrachte producties; en
  • de door [de vennootschap 1 c.s.] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij akte in het geding gebrachte producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

De vaststaande feiten
6.1.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis in rov. 3.1. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Die feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof, voor zover relevant, als uitgangspunt. Samengevat, en aangevuld met feiten die in hoger beroep van belang zijn, luiden de tussen partijen vaststaande feiten als volgt.
[appellante] is gehuwd geweest met [persoon A] . In dit huwelijk zijn drie kinderen geboren. [appellante] en [persoon A] zijn inmiddels gescheiden. De drie minderjarige kinderen wonen bij [appellante] .
[persoon A] is een aantal jaren bij [de vennootschap 1 c.s.] werkzaam geweest als financial controller op basis van een opdracht tot dienstverlening.
[persoon A] heeft tijdens het huwelijk met [appellante] gelden van [de vennootschap 1 c.s.] verduisterd tot een bedrag van in totaal ruim € 800.000,-.
Bij beschikking van 19 juni 2020 is door de voorzieningenrechter aan [de vennootschap 1 c.s.] verlof verleend om ter verzekering van het verhaal van zijn vordering ten laste van [appellante] conservatoir loonbeslag te doen leggen onder haar werkgever, [werkgever] te [plaats] . [de vennootschap 1 c.s.] heeft aan het
verzoek ten grondslag gelegd dat [appellante] zich mede schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad, althans dat zij ongerechtvaardigd is verrijkt door de vruchten daarvan te plukken, aangezien al het door de fraude verkregen geld is opgemaakt waarbij steeds gemiddeld € 40.000,- per maand aan privé-uitgaven is gedaan. De voorzieningenrechter heeft in de verlofbeschikking de vordering van [de vennootschap 1 c.s.] op [appellante] begroot op € 1.003.255,78.
Door [de vennootschap 1 c.s.] is op 22 juni 2020 ten laste van [appellante] conservatoir loonbeslag gelegd onder [werkgever] . Daarbij wordt een beslagvrije voet gehanteerd van € 959,57.
Ten tijde van de beslaglegging was [appellante] voor 15 uur per week in dienst van [werkgever] met een salaris van € 1.948,- bruto. Met ingang van 1 januari 2021 is het dienstverband uitgebreid naar 35 uur per week. Het loon van [appellante] bedraagt thans € 3.187,- bruto.
Met ingang van 10 augustus 2020 is [appellante] een huurovereenkomst aangegaan met betrekking tot een huurwoning in [plaats] voor een maandelijkse huurprijs van € 959,08, exclusief gas, water, elektriciteit en servicekosten.
Hangende dit hoger beroep is [appellante] verhuisd naar een huurwoning in [plaats] met een maandelijkse huurprijs van € 1.293,-.
Omdat [appellante] huurt in de vrije sector komt zij niet in aanmerking voor huurtoeslag.
[appellante] heeft [de vennootschap 1 c.s.] diverse malen verzocht de beslagvrije voet te verhogen/aan te passen. [de vennootschap 1 c.s.] weigert dat.
[de vennootschap 1 c.s.] is een procedure gestart waarin hij onder andere vordert dat [persoon A] en [appellante] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 811.046,48 (hierna: de hoofdzaak). Bij vonnis van 12 mei 2021 in de hoofdzaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant onder andere en voor zover in dit hoger beroep relevant:
 [persoon A] veroordeeld om aan geïntimeerden sub 1-4 te betalen een bedrag van € 811.046,48;
 [de vennootschap 2] niet-ontvankelijk verklaard ter zake de vordering tot betaling van € 811.046,48;
 de vorderingen van [de vennootschap 1 c.s.] op [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft kort gezegd geoordeeld dat [appellante] ongerechtvaardigd is verrijkt door de fraude door [persoon A] (rov. 4.27.1), maar dat de verrijking op grond van artikel 6:212 lid 3 BW niet voor vergoeding door [appellante] in aanmerking komt. Volgens de rechtbank wist zij ten tijde van het uitgeven van de gelden waardoor de verrijking teniet is gegaan, niet dat zij rekening moest houden met een verplichting tot vergoeding van de schade uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking en behoorde zij dit ook niet te weten (rov. 4.28). De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat [appellante] ook niet aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad in groepsverband omdat niet is komen vast te staan dat [appellante] wist of behoorde te weten van de onrechtmatige onttrekkingen door [persoon A] (rov. 4.29).
[de vennootschap 1 c.s.] kan zich met het vonnis in de hoofdzaak niet verenigen en geïntimeerden sub 1-4 hebben [appellante] in hoger beroep gedagvaard. Deze procedure is thans aanhangig bij dit hof.
Bij vonnis van 10 februari 2022 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is [persoon A] vanwege de fraude, voor zover in dit hoger beroep relevant, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 10 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Als bijkomende straf is [persoon A] voor de duur van vijf jaar ontzet van het recht om beroepen in financiële zin, betaald en onbetaald, uit te oefenen. Aan [persoon A] is voorts als schadevergoedingsmaatregel de verplichting opgelegd om aan de staat, ten behoeve van geïntimeerden sub 1-4, € 917.256,59, vermeerderd met wettelijke rente, te betalen.
De procedure in eerste aanleg
6.2.1.
In deze procedure heeft [appellante] in eerste aanleg in conventie kort gezegd gevorderd om
I. de beslagvrije voet met terugwerkende kracht vanaf de datum van het beslag vast te stellen op € 1.376,03 per maand, en
II. de beslagvrije voet met ingang van 1 januari 2021 vast te stellen op € 1.565,03 per maand
en om [de vennootschap 1 c.s.] te veroordelen om
III. aan de werkgever melding te doen van de beslagvrije voet zoals onder I en II gevorderd, op straffe van een dwangsom, en
IV. het teveel afgedragen bedrag van € 1.665,84 aan [appellante] terug te betalen
met veroordeling van [de vennootschap 1 c.s.] in de kosten van geding, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.
6.2.2.
In deze procedure heeft [de vennootschap 1 c.s.] in eerste aanleg in reconventie kort gezegd gevorderd om [appellante] te veroordelen om op grond van artikel 843a Rv inzage te verschaffen in haar financiële gegevens vanaf 22 juni 2020 tot en met de dag van het vonnis, op straffe van een dwangsom.
6.2.3.
In het vonnis waarvan beroep heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellante] in conventie afgewezen. De voorzieningenrechter heeft [appellante] in reconventie veroordeeld om [de vennootschap 1 c.s.] binnen twee dagen na betekening van het vonnis inzage te verschaffen in haar bankafschriften en salarisstroken met betrekking tot de periode vanaf 22 juni 2020 tot en met 24 november 2020. De voorzieningenrechter heeft [appellante] in conventie en in reconventie in de proceskosten veroordeeld.
De procedure in hoger beroep
6.3.1.
[appellante] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd tegen het vonnis van de voorzieningenrechter. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en vordert na eisvermeerdering in hoger beroep thans
I. primair opheffing van het beslag, en
II. subsidiair te bepalen dat [de vennootschap 1 c.s.] gehouden is om voor de periode van 10 augustus 2020 tot 31 december 2020 een beslagvrije voet van € 1.252,07 te hanteren en met ingang van 1 januari 2021 een beslagvrije voer van € 1.491,- te hanteren, althans een door het hof te bepalen beslagvrije voet, en om Beerens te veroordelen tot opheffing van het beslag voor wat betreft het meerdere, aldus dat de werkgever van [appellante] dit aan haar kan uitbetalen,
met veroordeling van [de vennootschap 1 c.s.] in de kosten van het geding in beide instanties.
6.3.2.
[de vennootschap 1 c.s.] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de voorzieningenrechter, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Ontvankelijkheid [appellante] jegens [de vennootschap 2]
6.4.
[de vennootschap 2] is niet in hoger beroep gekomen van het vonnis in de hoofdzaak. Gevolg hiervan is dat de afwijzing van haar eis in de hoofdzaak in kracht van gewijsde is gegaan en het door haar gelegde loonbeslag is vervallen (artikel 704 lid 2 Rv). Het hof zal [appellante] dan ook jegens [de vennootschap 2] niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering tot opheffing van het beslag. Volgens [de vennootschap 1 c.s.] betekent dit dat [appellante] moet worden veroordeeld in de proceskosten van [de vennootschap 2] Het hof volgt [de vennootschap 1 c.s.] hierin niet. De dagvaarding in dit hoger beroep is uitgebracht op 16 december 2020. Het vonnis in de hoofdzaak is van 21 mei 2021. Ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in dit hoger beroep was het door [de vennootschap 2] gelegde beslag dus nog niet vervallen en dus had [appellante] recht en belang bij het dagvaarden van [de vennootschap 2] Hierbij komt dat het in deze procedure niet alleen gaat om het beslag, maar ook om de door de voorzieningenrechter gedeeltelijk toegewezen vordering van [de vennootschap 1 c.s.] tot inzage in de financiële administratie van [appellante] . Ook hierom had [appellante] recht en belang bij het betrekken van [de vennootschap 2] in de onderhavige procedure.
Grief 1 - Opheffing beslag
6.5.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv dient een beslag te worden opgeheven (onder meer) indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag. Daarbij ligt het op de weg van degene die opheffing van het conservatoir beslag vordert om, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gestelde vordering ondeugdelijk is of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd.
Volgens vaste jurisprudentie leidt de omstandigheid dat in de bodemprocedure de vordering waarvoor het beslag is gelegd is afgewezen (indien tegen het vonnis in de bodemprocedure hoger beroep is ingesteld) niet zonder meer tot het oordeel dat het beslag moet worden opgeheven. In een zodanig geval dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade kan worden aangesproken. De omstandigheid dat de rechter in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient daarbij wel te worden meegewogen. Van de rechter kan niet worden gevergd dat hij in zijn vonnis mede een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van het door de beslaglegger tegen het vonnis aangewende rechtsmiddel (Hoge Raad 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559, herhaald in Hoge Raad 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074 en Hoge Raad 4 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:599).
6.5.2.
Het hof overweegt als volgt.
Hoewel het loon van [appellante] ten tijde van de beslaglegging € 1.948,- bruto bedroeg en thans € 3.187,- bruto bedraagt, kan zij hierover slechts tot het bedrag van de door de deurwaarder vastgestelde beslagvrije voet van € 959,57 beschikken. De vaste lasten van [appellante] bestaan onder andere uit de maandelijkse huur voor haar woning van voorheen € 959,08 en thans, na de verhuizing van [appellante] hangende het hoger beroep, € 1.293,-. De door [appellante] verschuldigde huur was en is hoger dan het bedrag van de beslagvrije voet. Reeds hieruit volgt dat het beslag tot gevolg heeft dat de inkomsten van [appellante] niet voldoende zijn om haar vaste lasten te kunnen betalen en in het levensonderhoud van haar en haar drie kinderen te kunnen voorzien. Aldus heeft het beslag naar het oordeel van het hof ingrijpende gevolgen voor [appellante] .
6.5.3.
Anders dan [de vennootschap 1 c.s.] heeft aangevoerd, wordt dit niet anders door het enkele feit dat [appellante] financiële hulp krijgt van haar ouders, en daardoor in staat is bepaalde boodschappen en privé-uitgaven te doen. Deze financiële hulp is immers juist noodzakelijk dóór het beslag, en wordt door de ouders van [appellante] onverplicht gegeven om ervoor te zorgen dat [appellante] in haar levensonderhoud en dat van haar drie kinderen kan voorzien en om te voorkomen dat [appellante] door het beslag in financiële problemen raakt. Dit geldt te meer nu van de zijde van [appellante] tijdens de zitting is verklaard dat de spaarpot van haar ouders op enig moment wel op zal zijn, en dat financiële hulp dan niet meer mogelijk is, waardoor zij dan niet meer in staat zal zijn de huur en overige vaste lasten te betalen en overigens in het levensonderhoud van haarzelf en haar drie kinderen te voorzien.
6.5.4.
Ook het feit dat [persoon A] in de vorm van kinderalimentatie heeft bijgedragen aan het levensonderhoud van de drie kinderen van [appellante] en [persoon A] doet niet af aan de ingrijpende gevolgen van het loonbeslag voor [appellante] . Deze betalingen varieerden in omvang en zijn niet structureel. Als gevolg van de strafzaak is [persoon A] zijn baan kwijtgeraakt. Hij is dus thans niet meer in staat bij te dragen aan het levensonderhoud van de drie kinderen. [persoon A] is veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf, waarvan 10 voorwaardelijk, en als bijkomende straf voor vijf jaar ontzet om beroepen in financiële zin uit te oefenen (zie rov. 6.1. onder xiii hiervoor). Het is dan ook niet te verwachten dat [persoon A] op korte termijn structureel in staat zal zijn om bij te dragen aan het levensonderhoud van de drie kinderen.
6.5.5.
Het hof acht ten slotte relevant dat de rechtbank in de hoofdzaak de vordering van [de vennootschap 1 c.s.] op [appellante] heeft afgewezen. Indien de vordering van [de vennootschap 1 c.s.] in het hoger beroep in de hoofdzaak alsnog wordt toegewezen, kan [de vennootschap 1 c.s.] executoriaal loonbeslag leggen. [appellante] is in loondienst en hangende het beslag en de onderhavige procedure is haar dienstverband van 15 uur naar 32 uur uitgebreid, waardoor ook haar salaris fors is toegenomen (zie rov. 6.1. onder vi hiervoor). Zij biedt dus verhaal. Gesteld noch gebleken is dat [appellante] na de uitspraak in het hoger beroep in de hoofdzaak niet meer in loondienst zal zijn. Dit alles maakt, mede gezien de ingrijpende gevolgen van het loonbeslag voor [appellante] , dat het hof van oordeel is dat het belang van [appellante] bij opheffing van het beslag zwaarder weegt dan het belang van [de vennootschap 1 c.s.] bij handhaving ervan en dat het beslag dient te worden opgeheven.
6.5.6.
Het hof overweegt in dit verband nog dat dit ook zou gelden indien, zoals door [appellante] subsidiair is gevorderd en waarop zij reeds meerdere malen aanspraak heeft gemaakt, de beslagvrije voet zou zijn verhoogd. Op grond van artikel 475da lid 1 onder b Rv kan de beslagvrije voet voor [appellante] maximaal € 1.814,73 bedragen. Ook in dat geval blijft er na betaling van de huur dus slechts een gering bedrag over voor de overige vaste lasten en de kosten van levensonderhoud van [appellante] en haar drie kinderen. Naar het oordeel van het hof zijn ook dan de gevolgen van het loonbeslag voor [appellante] dermate ingrijpend dat het belang van [de vennootschap 1 c.s.] bij handhaving ervan, gezien hetgeen hiervoor in rov. 6.5.5. is overwogen, niet zwaarder weegt.
6.5.7.
Uit het voorgaande volgt dat grief 1 slaagt en dat de primaire vordering van [appellante] tot opheffing van het op 22 juni 2020 gelegde loonbeslag zal worden toegewezen. Dit betekent dat grief 2 over de omvang van de beslagvrije voet en daarmee samenhangende subsidiaire vordering tot wijziging van de beslagvrije voet, geen bespreking meer behoeven.
Grief 3 – inzage bankafschriften en salarisstroken
6.6.1.
Grief 3 is gericht tegen de toewijzing door de voorzieningenrechter van de vordering van [de vennootschap 1 c.s.] tot inzage in de bankafschriften en salarisstroken van [appellante] in de periode vanaf 22 juni 2020 tot en met 24 november 2020. Volgens [appellante] moet deze vordering van [de vennootschap 1 c.s.] alsnog worden afgewezen omdat het conservatoire loonbeslag dient te worden opgeheven, omdat [appellante] niet beschikt over andere inkomensbronnen dan de inkomensbronnen die blijken uit de door haar ter inzage verschafte stukken en omdat zij inmiddels alle door [de vennootschap 1 c.s.] gewenste informatie heeft verschaft. Volgens [de vennootschap 1 c.s.] heeft [appellante] geen inzage verschaft in al haar bankafschriften. [appellante] beschikt nog over twee andere bankrekeningen en houdt nog steeds inkomsten achter. De grief moet worden verworpen, aldus [de vennootschap 1 c.s.]
6.6.2.
Het hof stelt voorop dat, ook in kort geding, het hoger beroep niet uitsluitend strekt tot een beoordeling van de juistheid van de in eerste aanleg gegeven beslissing, maar, binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep, tot een nieuwe behandeling en beslissing van de zaak, waarbij het hof heeft te oordelen naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing (Hoge Raad 6 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY9707).
6.6.3.
[de vennootschap 1 c.s.] heeft aan zijn vordering tot inzage op grond van artikel 843a Rv ten grondslag gelegd dat zij belang heeft bij inzage in de financiële situatie van [appellante] in verband met de vaststelling van de beslagvrije voet en de door [appellante] gevorderde verhoging daarvan. Omdat het hof de vordering van [appellante] tot opheffing van het loonbeslag zal toewijzen (zie rov. 6.5.7. hiervoor), is het hof van oordeel dat [de vennootschap 1 c.s.] thans geen belang heeft bij de in eerste aanleg gevorderde inzage. Vaststelling dan wel verhoging van de beslagvrije voet is immers vanwege de opheffing van het loonbeslag niet meer aan de orde. Een ander belang van [de vennootschap 1 c.s.] bij zijn vordering tot inzage is gesteld noch gebleken. Dit betekent dat grief 3 slaagt en dat de inzagevordering van [de vennootschap 1 c.s.] alsnog moet worden afgewezen.
Conclusie en afwikkeling
6.7.1.
Uit het voorgaande volgt dat het vonnis van de voorzieningenrechter zowel in conventie en reconventie moet worden vernietigd en dat de vordering van [appellante] tot opheffing van het op 22 juni 2020 gelegde loonbeslag jegens geïntimeerden 1-4 moet worden toegewezen. Ten aanzien van geïntimeerde sub 5 is [appellante] niet-ontvankelijk in haar vordering. De vordering van [de vennootschap 1 c.s.] in reconventie moet alsnog worden afgewezen.
6.7.2.
Voor wat betreft de kosten van de procedure in eerste aanleg geldt dat [de vennootschap 1 c.s.] zowel voor wat betreft de procedure in conventie als de procedure in reconventie geldt als de in het ongelijk gestelde partij. [de vennootschap 1 c.s.] zal worden veroordeeld in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg in conventie en reconventie.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg in conventie aan de zijde van [appellante] , zullen worden begroot op:
Explootkosten € 123,21
Griffierecht € 83,-
Salaris advocaat € 980,-
Totaal € 1.186,21
De kosten voor wat betreft de procedure in reconventie aan de zijde van [appellante] , zullen worden begroot op nihil.
6.7.3.
Ook in het hoger beroep is [de vennootschap 1 c.s.] de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. [de vennootschap 1 c.s.] zal dan ook worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [appellante] begroot op:
Explootkosten € 123,12
Griffierecht € 338,-
Salaris advocaat (2,5 punten x tarief II € 2.785,-
Totaal € 3.246,12

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende,
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar vordering op [de vennootschap 2] ,
heft op het op 22 juni 2020 ten laste van [appellante] onder [werkgever] gelegde conservatoire beslag,
wijst de vordering van [de vennootschap 1 c.s.] in reconventie alsnog af,
veroordeelt [de vennootschap 1 c.s.] in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] op € 4.432,33,
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad, en
wijst af het meer of anders in hoger beroep gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.H. Molin, N.W.M. van den Heuvel en G. van der Wal en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 juni 2022.
griffier rolraadsheer