6.1.De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis in rov. 3.1. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Die feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof, voor zover relevant, als uitgangspunt. Samengevat, en aangevuld met feiten die in hoger beroep van belang zijn, luiden de tussen partijen vaststaande feiten als volgt.
[appellante] is gehuwd geweest met [persoon A] . In dit huwelijk zijn drie kinderen geboren. [appellante] en [persoon A] zijn inmiddels gescheiden. De drie minderjarige kinderen wonen bij [appellante] .
[persoon A] is een aantal jaren bij [de vennootschap 1 c.s.] werkzaam geweest als financial controller op basis van een opdracht tot dienstverlening.
[persoon A] heeft tijdens het huwelijk met [appellante] gelden van [de vennootschap 1 c.s.] verduisterd tot een bedrag van in totaal ruim € 800.000,-.
Bij beschikking van 19 juni 2020 is door de voorzieningenrechter aan [de vennootschap 1 c.s.] verlof verleend om ter verzekering van het verhaal van zijn vordering ten laste van [appellante] conservatoir loonbeslag te doen leggen onder haar werkgever, [werkgever] te [plaats] . [de vennootschap 1 c.s.] heeft aan het
verzoek ten grondslag gelegd dat [appellante] zich mede schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad, althans dat zij ongerechtvaardigd is verrijkt door de vruchten daarvan te plukken, aangezien al het door de fraude verkregen geld is opgemaakt waarbij steeds gemiddeld € 40.000,- per maand aan privé-uitgaven is gedaan. De voorzieningenrechter heeft in de verlofbeschikking de vordering van [de vennootschap 1 c.s.] op [appellante] begroot op € 1.003.255,78.
Door [de vennootschap 1 c.s.] is op 22 juni 2020 ten laste van [appellante] conservatoir loonbeslag gelegd onder [werkgever] . Daarbij wordt een beslagvrije voet gehanteerd van € 959,57.
Ten tijde van de beslaglegging was [appellante] voor 15 uur per week in dienst van [werkgever] met een salaris van € 1.948,- bruto. Met ingang van 1 januari 2021 is het dienstverband uitgebreid naar 35 uur per week. Het loon van [appellante] bedraagt thans € 3.187,- bruto.
Met ingang van 10 augustus 2020 is [appellante] een huurovereenkomst aangegaan met betrekking tot een huurwoning in [plaats] voor een maandelijkse huurprijs van € 959,08, exclusief gas, water, elektriciteit en servicekosten.
Hangende dit hoger beroep is [appellante] verhuisd naar een huurwoning in [plaats] met een maandelijkse huurprijs van € 1.293,-.
Omdat [appellante] huurt in de vrije sector komt zij niet in aanmerking voor huurtoeslag.
[appellante] heeft [de vennootschap 1 c.s.] diverse malen verzocht de beslagvrije voet te verhogen/aan te passen. [de vennootschap 1 c.s.] weigert dat.
[de vennootschap 1 c.s.] is een procedure gestart waarin hij onder andere vordert dat [persoon A] en [appellante] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 811.046,48 (hierna: de hoofdzaak). Bij vonnis van 12 mei 2021 in de hoofdzaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant onder andere en voor zover in dit hoger beroep relevant:
[persoon A] veroordeeld om aan geïntimeerden sub 1-4 te betalen een bedrag van € 811.046,48;
[de vennootschap 2] niet-ontvankelijk verklaard ter zake de vordering tot betaling van € 811.046,48;
de vorderingen van [de vennootschap 1 c.s.] op [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft kort gezegd geoordeeld dat [appellante] ongerechtvaardigd is verrijkt door de fraude door [persoon A] (rov. 4.27.1), maar dat de verrijking op grond van artikel 6:212 lid 3 BW niet voor vergoeding door [appellante] in aanmerking komt. Volgens de rechtbank wist zij ten tijde van het uitgeven van de gelden waardoor de verrijking teniet is gegaan, niet dat zij rekening moest houden met een verplichting tot vergoeding van de schade uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking en behoorde zij dit ook niet te weten (rov. 4.28). De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat [appellante] ook niet aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad in groepsverband omdat niet is komen vast te staan dat [appellante] wist of behoorde te weten van de onrechtmatige onttrekkingen door [persoon A] (rov. 4.29).
[de vennootschap 1 c.s.] kan zich met het vonnis in de hoofdzaak niet verenigen en geïntimeerden sub 1-4 hebben [appellante] in hoger beroep gedagvaard. Deze procedure is thans aanhangig bij dit hof.
Bij vonnis van 10 februari 2022 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is [persoon A] vanwege de fraude, voor zover in dit hoger beroep relevant, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 10 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Als bijkomende straf is [persoon A] voor de duur van vijf jaar ontzet van het recht om beroepen in financiële zin, betaald en onbetaald, uit te oefenen. Aan [persoon A] is voorts als schadevergoedingsmaatregel de verplichting opgelegd om aan de staat, ten behoeve van geïntimeerden sub 1-4, € 917.256,59, vermeerderd met wettelijke rente, te betalen.
De procedure in eerste aanleg
6.2.1.In deze procedure heeft [appellante] in eerste aanleg in conventie kort gezegd gevorderd om
I. de beslagvrije voet met terugwerkende kracht vanaf de datum van het beslag vast te stellen op € 1.376,03 per maand, en
II. de beslagvrije voet met ingang van 1 januari 2021 vast te stellen op € 1.565,03 per maand
en om [de vennootschap 1 c.s.] te veroordelen om
III. aan de werkgever melding te doen van de beslagvrije voet zoals onder I en II gevorderd, op straffe van een dwangsom, en
IV. het teveel afgedragen bedrag van € 1.665,84 aan [appellante] terug te betalen
met veroordeling van [de vennootschap 1 c.s.] in de kosten van geding, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.
6.2.2.In deze procedure heeft [de vennootschap 1 c.s.] in eerste aanleg in reconventie kort gezegd gevorderd om [appellante] te veroordelen om op grond van artikel 843a Rv inzage te verschaffen in haar financiële gegevens vanaf 22 juni 2020 tot en met de dag van het vonnis, op straffe van een dwangsom.
6.2.3.In het vonnis waarvan beroep heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellante] in conventie afgewezen. De voorzieningenrechter heeft [appellante] in reconventie veroordeeld om [de vennootschap 1 c.s.] binnen twee dagen na betekening van het vonnis inzage te verschaffen in haar bankafschriften en salarisstroken met betrekking tot de periode vanaf 22 juni 2020 tot en met 24 november 2020. De voorzieningenrechter heeft [appellante] in conventie en in reconventie in de proceskosten veroordeeld.
De procedure in hoger beroep
6.3.1.[appellante] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd tegen het vonnis van de voorzieningenrechter. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en vordert na eisvermeerdering in hoger beroep thans
I. primair opheffing van het beslag, en
II. subsidiair te bepalen dat [de vennootschap 1 c.s.] gehouden is om voor de periode van 10 augustus 2020 tot 31 december 2020 een beslagvrije voet van € 1.252,07 te hanteren en met ingang van 1 januari 2021 een beslagvrije voer van € 1.491,- te hanteren, althans een door het hof te bepalen beslagvrije voet, en om Beerens te veroordelen tot opheffing van het beslag voor wat betreft het meerdere, aldus dat de werkgever van [appellante] dit aan haar kan uitbetalen,
met veroordeling van [de vennootschap 1 c.s.] in de kosten van het geding in beide instanties.
6.3.2.[de vennootschap 1 c.s.] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de voorzieningenrechter, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Ontvankelijkheid [appellante] jegens [de vennootschap 2]