In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant over de WOZ-waarde van een zorgcentrum. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 4.970.000, maar belanghebbende betwistte deze waarde en concludeerde tot een vermindering tot € 2.973.000. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 13 april 2022 in 's-Hertogenbosch werd het geschil besproken, waarbij de heffingsambtenaar zijn taxatiewijzer en verkoopcijfers als onderbouwing voor de vastgestelde waarde aanvoerde. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de restwaarden niet voldoende had onderbouwd, maar dat belanghebbende ook geen overtuigende argumenten had aangedragen voor haar bepleite waarde. Uiteindelijk besloot het hof de waarde van de onroerende zaak op € 5.500.000 vast te stellen, wat betekent dat de oorspronkelijke vastgestelde waarde niet te hoog was. Het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.