In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door de belanghebbende was voldaan. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaar door de inspecteur van de Belastingdienst en had de inspecteur in gebreke gesteld. De inspecteur had het verzoek om een dwangsom afgewezen, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde bij het hof.
Tijdens de zitting op 21 april 2022 heeft de gemachtigde van de belanghebbende zijn gronden uiteengezet, maar het hof merkte op dat het niet duidelijk was waartegen precies hoger beroep was ingesteld. De belanghebbende trok later het hoger beroep in voor een van de twee zaken, omdat er een vaststellingsovereenkomst was gesloten. Het hof heeft de argumenten van de belanghebbende over de immateriële schadevergoeding en de proceskostenvergoeding beoordeeld, maar oordeelde dat de rechtbank deze correct had vastgesteld.
Het hof concludeerde dat de ingebrekestelling onredelijk laat was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit zouden rechtvaardigen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de inspecteur geen dwangsom had hoeven toekennen. Ook de klachten over de hoogte van de proceskostenvergoeding en het griffierecht werden door het hof ongegrond verklaard. Uiteindelijk bevestigde het hof de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.