ECLI:NL:GHSHE:2022:1741

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
21/00526 en 21/00527
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot dwangsombeschikking en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door de belanghebbende was voldaan. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaar door de inspecteur van de Belastingdienst en had de inspecteur in gebreke gesteld. De inspecteur had het verzoek om een dwangsom afgewezen, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde bij het hof.

Tijdens de zitting op 21 april 2022 heeft de gemachtigde van de belanghebbende zijn gronden uiteengezet, maar het hof merkte op dat het niet duidelijk was waartegen precies hoger beroep was ingesteld. De belanghebbende trok later het hoger beroep in voor een van de twee zaken, omdat er een vaststellingsovereenkomst was gesloten. Het hof heeft de argumenten van de belanghebbende over de immateriële schadevergoeding en de proceskostenvergoeding beoordeeld, maar oordeelde dat de rechtbank deze correct had vastgesteld.

Het hof concludeerde dat de ingebrekestelling onredelijk laat was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit zouden rechtvaardigen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de inspecteur geen dwangsom had hoeven toekennen. Ook de klachten over de hoogte van de proceskostenvergoeding en het griffierecht werden door het hof ongegrond verklaard. Uiteindelijk bevestigde het hof de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummers: 21/00526 en 21/00527
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 11 februari 2021, nummers BRE 18/2845 en BRE 18/2846, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte voldaan en daar vervolgens bezwaar tegen gemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar en de inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig beslissen op bezwaar. De inspecteur heeft afwijzend beslist op het verzoek om een dwangsom en het bezwaar tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen als gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , bijgestaan door [A] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Op deze zitting zijn beide nummers gelijktijdig behandeld.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

Met betrekking tot de zaak 21/00526
2.1.
Belanghebbende is met dagtekening 21 oktober 2011 in bezwaar gekomen tegen de op aangifte voldane BPM voor een Volkswagen Transporter 2.5 TDI. In de uitspraak op bezwaar van 26 januari 2012 wordt het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tegen de uitspraak op bezwaar is geen beroep ingesteld.
2.2.
Gedagtekend 25 augustus 2017 stelt belanghebbende de inspecteur in gebreke in verband met het uitblijven van een uitspraak op bezwaar. Op 15 september 2017 wordt de dwangsombeschikking afgegeven, waarbij geen dwangsom wordt toegekend.
2.3.
Bij brief van 19 oktober 2017 maakt belanghebbende bezwaar tegen de afwijzende beschikking. Bij uitspraak op bezwaar van 27 maart 2018 wordt het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
2.4.
Met een beroep op artikel 7:3, letter b, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de inspecteur afgezien van het horen.
2.5.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.500, de minister veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 534, gelast dat de minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem te vergoedt en beslist dat, indien de immateriële schadevergoeding, de toegekende vergoeding van proceskosten en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig worden voldaan, de wettelijke rente daarover gaat lopen vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan.
Met betrekking tot de zaak 21/00527
2.6.
Belanghebbende is op of omstreeks 26 mei 2012 in bezwaar gekomen tegen de op aangifte voldane BPM. Ter beslechting van het geschil betreffende de hoogte van de belasting die op aangifte dient te worden voldaan is tussen partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten.
2.7.
Gedagtekend 25 augustus 2017 stelt belanghebbende de inspecteur in gebreke in verband met het uitblijven van een uitspraak op bezwaar. Op 15 september 2017 wordt de dwangsombeschikking afgegeven, waarbij geen dwangsom wordt toegekend.
2.8.
Bij brief van 19 oktober 2017 maakt belanghebbende bezwaar tegen de afwijzende beschikking. Bij uitspraak op bezwaar van 27 maart 2018 wordt het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
2.9.
Met een beroep op artikel 7:3, letter b, Awb heeft de inspecteur afgezien van het horen.
2.10.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, gelast dat de minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem te vergoedt en beslist dat, indien de vergoeding van het griffierecht niet tijdig worden voldaan, de wettelijke rente daarover gaat lopen vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Uit het hoger beroepschrift van belanghebbende wordt niet duidelijk waar belanghebbende precies tegen opkomt. Desgevraagd ter zitting van het hof heeft de gemachtigde gesteld dat de rechtbank heeft geoordeeld over ongegrondheid van het beroep, te weten het afgewezen bezwaar tegen de dwangsombeschikking, het niet verlenen van een immateriële schadevergoeding, proceskostenvergoeding, en het vooraf heffen van griffierecht. Tegen die oordelen wenst hij in hoger beroep op te komen. Voorts stelt belanghebbende recht te hebben op een hogere rentevergoeding over de immateriële schadevergoeding, het terugbetaalde griffierecht en de verleende proceskostenvergoeding dan door de rechtbank is bepaald.
3.2.
Ter zitting van het hof heeft belanghebbende het hoger beroep in de zaak met nummer 21/00527 ingetrokken, aangezien ter beslechting van die zaak met de inspecteur een vaststellingsovereenkomst is gesloten. Tegen deze zaak is per abuis (hoger) beroep ingesteld.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot toekenning van een dwangsom, van een immateriële schadevergoeding, verlening van een passende proceskostenvergoeding, terugbetaling van het griffierecht, alsmede een vergoeding van de wettelijke rente voor handelstransacties vermeerderd met een inflatiecorrectie.
3.4.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Zoals vermeld in 3.1 blijkt uit het door belanghebbende ingediende hoger beroepschrift niet duidelijk waartegen hij precies hoger beroep heeft ingesteld [1] . Belanghebbende schrijft in dit verband:
“De rechtbank heeft zich uitgelaten over o.m. de door artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten verleende rechten op rechtsbijstand, die tot een dode letter verworden wanneer een nationale regeling met forfaitaire tarieven die, wegens te lage maximumbedragen, niet waarborgen dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijk gestelde partij door de verliezende partij wordt gedragen.
Mogelijk reeds om die reden worden de tarieven in lidstaat Nederland aangepast. De
door Uw gerechtshof ontwikkelde tarieven zijn van een dusdanig lage omvang dat zij in alle gevallen artikel 47 Handvest tot een dode letter verworden en dus kennelijk in strijd zijn met het recht van de Unie!! Een dergelijk moralistisch, zielig stelsel is in kennelijke strijd met het recht van de Unie en duidt de partijdigheid en afhankelijkheid van Uw gerechtshof!!
Aldus moet het oordeel van de rechtbank met betrekking tot alle grieven hernomen worden en in lijn gebracht worden door Uw gerechtshof met het recht van de Unie.
Dat betreft o.m. de vergoeding van proceskosten, rente wegens in strijd met het recht
van de Unie geheven belasting, immateriële schadevergoeding, griffierecht en bewijslastverdeling, interne compensatie, etc. etc..”
4.2.
Belanghebbende is erop gewezen dat de gronden in het hoger beroep duidelijk moeten blijken, omdat anders de wederpartij niet weet waartegen deze zich moet verweren en de rechter niet weet waarop hij moet beslissen. Voorts verdient het aanbeveling de gronden van een toelichting te voorzien. In casu is het probleem opgelost doordat belanghebbende ter zitting desgevraagd de gronden alsnog heeft geformuleerd. De meeste van deze gronden waren reeds bekend uit eerder door belanghebbende ingediende stukken, waardoor de inspecteur niet in zijn procespositie is geschaad. De gemachtigde van belanghebbende is evenwel verzocht de gronden in het vervolg duidelijk(er) te verwoorden.
Ten aanzien van het geschil (in de zaak 21/00526)
De dwangsombeschikking
4.3.
Belanghebbende heeft de inspecteur op 25 augustus 2017 in gebreke gesteld, omdat niet tijdig zou zijn beslist op het door hem ingediende bezwaarschrift. Het verzoek daartoe is bijna zes jaar na het indienen van het bezwaarschrift, dat is gedagtekend 21 oktober 2011 [2] , gedaan.
Tot de stukken van het geding behoort overigens een uitspraak op bezwaar, gedagtekend 26 januari 2012. Desgevraagd ter zitting van het hof heeft belanghebbende verklaard dat hij die uitspraak op bezwaar nimmer heeft ontvangen, ondanks dat het in briefhoofd opgenomen adres juist is. De inspecteur heeft de niet-ontvangst door belanghebbende niet weersproken, zodat het hof uit zal gaan van de juistheid van de door belanghebbende gegeven verklaring dat hij de uitspraak op bezwaar nimmer heeft ontvangen.
4.4.
De rechtbank heeft uitgebreid gemotiveerd geoordeeld [3] dat de inspecteur terecht geen dwangsom heeft toegekend, omdat de ingebrekestelling onredelijk laat heeft plaatsgevonden, mede in aanmerking genomen dat van bijzondere omstandigheden niet is gebleken. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende met geen woord gerept over mogelijke bijzondere omstandigheden die een verklaring vormen voor het late tijdstip van ingebrekestelling.
Het hof maakt het door de rechtbank overwogene onder 2.5 tot de zijne en concludeert met de rechtbank dat het beroep betreffende de dwangsom ongegrond is.
4.5.
Voor zover belanghebbende nog opkomt tegen het feit dat hij in de bezwaarfase niet is gehoord, oordeelt het hof als volgt.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de inspecteur op grond van artikel 7:3, aanhef en onderdeel b, Awb mocht afzien van het horen, gegeven de kennelijke ongegrondheid van het bezwaar.
Recht op een immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding
4.6.
Bij de rechtbank heeft belanghebbende verzocht om een immateriële schadevergoeding. De rechtbank heeft een immateriële schadevergoeding toegekend van € 1.500 en daarbij geoordeeld dat de zaken BRE 18/2845 en BRE 18/2846 een dermate samenhang vertonen dat volstaan kan worden met éénmaal het bedrag van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden.
4.7.
Belanghebbende is in hoger beroep opgekomen tegen de toegekende immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar heeft daartoe geen onderbouwing ingebracht. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank de immateriële schadevergoeding tot het juiste bedrag toegekend. Het hoger beroep van belanghebbende is dan ook in zoverre ongegrond.
4.8.
Naar het hof begrijpt, meent belanghebbende, met een beroep op het Unierecht, dat de rechtbank ten onrechte op forfaitaire basis een proceskostenvergoeding heeft toegekend.
4.9.
Daargelaten of het Unierecht van toepassing is, had de rechtbank naar het oordeel van het hof geen hogere proceskosten dan de forfaitaire proceskosten hoeven toekennen. Uit het Unierecht volgt dat nationale regels op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat deze ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke geschillen waarin het Unierecht niet speelt (gelijkwaardigheidsbeginsel). Daarvan is geen sprake, aangezien in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) een dergelijk onderscheid niet wordt gemaakt. Voorts mogen die regels er niet toe leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt (doeltreffendheidsvereiste). Getoetst aan deze norm is, anders dan belanghebbende betoogt in zijn hoger beroepschrift, het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Besluit aanspraak kan worden gemaakt, de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, niet voldoende om te concluderen dat aan het Unierecht aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met dat feit tot een andere conclusie nopen. Zulke omstandigheden zijn in dit geval echter niet aangevoerd. Naar het oordeel van het Hof dwingt artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie evenmin tot een hogere vergoeding, zolang maar geen sprake is van een schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsvereiste als hiervoor bedoeld.
Ook de klacht dat de rechtbank ten onrechte een proceskostenvergoeding met een factor 0,5 heeft toegekend faalt. Aangezien de proceskostenvergoeding alleen is toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank terecht factor 0,5 voor licht toegepast. [4] Verder geldt dat artikel 8:75, lid 1, Awb bepaalt dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken en dat dit ook geldt voor de kosten in de bezwaarfase. Dit is niet anders voor proceskosten die worden gemaakt in procedures waarbij het Unierecht in geschil is. Ook op dit punt acht het hof het hoger beroep ongegrond.
Het vooraf heffen van griffierecht
4.10.
In zijn hoger beroepschrift heeft belanghebbende, zonder enige toelichting, het standpunt ingenomen dat het heffen van griffierecht in strijd is met het recht van de Unie. Ter zitting van het hof heeft belanghebbende aangevoerd dat het
voorafheffen van griffierecht in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.
4.11.
Belanghebbende heeft bij het instellen van beroep bij de rechtbank € 46 aan griffierecht betaald en ter zake van het hoger beroep bij het hof € 134.
4.12.
Zo al sprake is van een Unierechtelijke situatie, heeft het volgende te gelden. Uit de jurisprudentie van het HvJ EU [5] volgt dat een nationale procesregeling de uitoefening van rechten van een particulier niet praktisch onmogelijk mag maken. Dat wil evenwel niet zeggen dat het feit dat de toegang tot de rechter afhankelijk is van de betaling van griffierecht met zich meebrengt dat per definitie sprake is van een onoverkomelijk obstakel om toegang tot de rechter te verkrijgen. Naar het oordeel van het hof staat het de wetgever vrij om te kiezen voor een vast griffierecht, zonder rekening te houden met het (proces)belang. De hoogte van het (vaste) griffierecht dat wordt geheven (in BPM-zaken) acht het hof niet buitenproportioneel. Daarbij komt dat een belanghebbende in geval van betalingsonmacht vanwege zijn financiële situatie (gedeeltelijke) vrijstelling van het griffierecht kan worden verleend. In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat belanghebbende, gegeven zijn financiële situatie, in aanmerking komt voor vermindering van het verschuldigde griffierecht.
Rente over immateriële schadevergoeding, proceskostenvergoeding en griffierecht
4.13.
Ter zake van eventueel te vergoeden rente over de vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“2.15. Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van wettelijke rente indien de
immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en de proceskosten in beroep niet aan
belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Er is geen aanleiding om met betrekking tot de vergoeding van griffierecht de rente op een eerder moment in te laten gaan, ook niet op grond van het Unierecht.”
4.14.
Naar het hof begrijpt, acht belanghebbende het door de inspecteur te hanteren rentepercentage ter zake van de rente die de inspecteur verschuldigd wordt bij niet-uitbetaling binnen vier weken na de datum van de rechtbankuitspraak, te laag. Aan het slot van de zitting bij het hof heeft belanghebbende immers verklaard:
“Belanghebbende heeft € 46 griffierecht voldaan en terugontvangen. Het Nederlandse systeem, waarbij griffierecht vooraf wordt geheven, is een beperking van het Handvest. Het bemoeilijkt de toegang tot de rechter. In België wordt het griffierecht achteraf geheven. Het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel, artikel 52 Handvest, vereist dat. Het niet-betalen wordt gestraft met niet-ontvankelijkheid, dat werpt een barrière op. En als je dan toch vooraf heft, dan moet met rente worden terugbetaald. In de conclusie bij het arrest van 23 april 2020 (Sole Mizo), ECLI:EU:C:2019:709, rov. 76-77, staat dat moet worden uitgegaan van de wettelijke rente voor handelstransacties (8%) plus een inflatiecorrectie. Dat is 12% of zoiets. Zelfs iets meer, maar in ieder geval van 9 ½%.”
4.15.
Daargelaten of het Unierecht van toepassing is, is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Er is geen aanleiding om de rente op een eerder moment te laten ingaan of om van een hogere rente dan de wettelijke rente uit te gaan. [6]
Tussenconclusie
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P.A.M. Pijnenburg, raadsheer, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.De gemachtigde van belanghebbende heeft, zoals hij vaak doet, vooraf geen pleitnota ingezonden.
2.Het bezwaarschrift zelf behoort niet tot de stukken van het geding. Het hof leidt de dagtekening van het bezwaarschrift af uit de uitspraak op bezwaar van 26 januari 2012 dat wel tot de gedingstukken behoort.
3.Overweging 2.5.
4.Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660 en Gerechtshof ’s Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.
5.HvJ EU 4 oktober 2018, C-571/16 (Kantarev), ECLI:EU:C:2018:807.
6.Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.