ECLI:NL:GHSHE:2022:1740

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
21/00601 en 22/00120
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van een twee-onder-een-kapwoning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraken van de Rechtbank Limburg met betrekking tot de vastgestelde WOZ-waarde van een twee-onder-een-kapwoning. De belanghebbende, eigenaar van de woning, betwist de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar is vastgesteld op € 222.000 voor het belastingjaar 2020 en € 234.000 voor het belastingjaar 2021. De heffingsambtenaar heeft de waarde onderbouwd met taxatierapporten en referentieobjecten in de buurt. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de zitting op 7 april 2022 heeft het hof de argumenten van beide partijen gehoord. De belanghebbende stelt dat de WOZ-waarde te hoog is in vergelijking met andere woningen in de straat. Het hof overweegt dat de heffingsambtenaar de waarde deugdelijk heeft onderbouwd en dat de referentieobjecten vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak. Het hof concludeert dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft voldaan en dat de WOZ-waarden niet te hoog zijn vastgesteld.

Het hof bevestigt de uitspraken van de rechtbank en verklaart de hoger beroepen ongegrond. De beslissing is openbaar uitgesproken op 1 juni 2022, en partijen zijn op die datum op de hoogte gesteld van de uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/00601 en 22/00120
Uitspraak op de hoger beroepen van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van Rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 16 maart 2021, nummer AWB 20/1723 en 22 december 2021 nummer ROE 21/1932 in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) beschikkingen gegeven (hierna: de WOZbeschikkingen) en daarbij de waarde van [adres 1] te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) vastgesteld voor de jaren 2020 en 2021. Tevens zijn de aanslagen onroerendezaakbelastingen voor 2020 en 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft verweerschriften ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de heffingsambtenaar [taxateur 1] , taxateur.
Op deze zitting zijn gelijktijdig, en gevoegd, behandeld de zaken met nummers 21/00601 (belastingjaar 2020) en 22/00120 (belastingjaar 2021).
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. Het betreft een twee-onder-een-kapwoning van het bouwjaar 1948 met een hoofdbouw van 296 m3 en twee aanbouwen uit 2017 en 1948 van respectievelijk 105 m3 en 33 m3, twee dakkapellen, een kelder van 19 m3 en een vrijstaande garage van 72 m3. De onroerende zaak is gelegen op een perceel van 495 m2.
2.2.
De waarde van de onroerende zaak is door de heffingsambtenaar per de waardepeildatum 1 januari 2019 voor het belastingjaar 2020 vastgesteld op € 222.000.
Per waardepeildatum 1 januari 2020 is de waarde voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op € 234.000. Bij uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak en de aanslagen gehandhaafd.
2.3.
De heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde per 1 januari 2019 naar het taxatierapport en de waardematrix van 27 november 2020, opgesteld door taxateur [taxateur 2] . Hieruit volgt een waarde op waardepeildatum 1 januari 2019 van € 222.000. De taxateur heeft voor de waardebepaling van de onroerende zaak gebruik gemaakt van de volgende drie referentieobjecten, alle gelegen in [woonplaats] :
Referentieobjecten
Verkoopdatum
Verkoopprijs
[adres 2]
5 juni 2018
€ 218.000
[adres 3]
14 december 2018
€ 240.000
[adres 4]
1 juni 2018
€ 196.250
2.4.
De heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde per 1 januari 2020 naar het taxatierapport en de waardematrix van 26 augustus 2021, opgesteld door taxateur [taxateur 2] . Hieruit volgt een waarde op waardepeildatum 1 januari 2020 van € 246.000. De taxateur heeft voor de waardebepaling van de onroerende zaak gebruik gemaakt van de volgende drie referentieobjecten, alle gelegen in [woonplaats] :
Referentieobjecten
Verkoopdatum
Verkoopprijs
[adres 5]
4 augustus 2020
€ 245.000
[adres 3]
14 december 2018
€ 240.000
[adres 6]
10 februari 2020
€ 171.000
2.5.
Belanghebbende heeft de onroerende zaak in 2017 gekocht en heeft aan de gemeente informatie over de aankoop verstrekt en op het ‘Inlichtingenformulier koopwoningen’ het volgende ingevuld:

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de WOZ-waarde van de onroerende zaak op waardepeildata 1 januari 2019 en 1 januari 2020 op een te hoog bedrag is vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de WOZ-waarde.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. [1] Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding voor verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed.
4.2.
De hiervoor bedoelde waarde voor woningen wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. [2]
4.3.
De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op de heffingsambtenaar.
4.4.
Het hof stelt voorop dat bij de waardebepaling volgens de wettelijk voorgeschreven methode van systematische vergelijking niet vereist is dat de vergelijking wordt gemaakt met identieke woningen, maar voldoende is dat het woningen zijn die vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak.
4.5.
Met de taxatierapporten en daarbij behorende waardematrices heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het hof de vastgestelde waarde op beide waardepeildata deugdelijk en inzichtelijk onderbouwd. De genoemde referentieobjecten zijn alle gelegen in de buurt van de onroerende zaak en ze zijn goed vergelijkbaar met de onroerende zaak wat betreft bouwjaar en type woning. Met de onderlinge verschillen - die hoofdzakelijk betrekking hebben op de aanbouwen, KOUDV-factoren en perceeloppervlakten - heeft de heffingsambtenaar rekening gehouden. Verder zijn de referentieobjecten verkocht binnen een periode van één jaar voor of na de respectieve waardepeildata. De omstandigheid dat het referentieobject [adres 3] iets meer dan één jaar vóór de waardepeildatum 1 januari 2020 is verkocht, maakt dit object niet onbruikbaar omdat het slechts een geringe afwijking betreft van de doorgaans gehanteerde periode van één jaar rond de waardepeildatum. Rekening houdend met de onderlinge verschillen heeft de heffingsambtenaar op grond van de gerealiseerde verkoopprijzen van de referentieobjecten de WOZ-waarde van de onroerende zaak op € 222.000 (belastingjaar 2020) respectievelijk € 234.000 (belastingjaar 2021) kunnen vaststellen.
4.6.
Het betoog van belanghebbende komt er in de kern op neer dat andere woningen in zijn straat een lagere WOZ-waarde hebben, terwijl het verschil met de hogere WOZ-waarde van zijn onroerende zaak niet te verklaren valt. Zoals het hof ter zitting uiteen heeft gezet zou het kunnen zijn dat andere woningen, om wat voor reden dan ook, te laag zijn gewaardeerd, maar dat is niet ter beoordeling door het hof. Het pijnpunt van belanghebbende zit er, zoals het hof begrijpt, vooral in dat hij een consistente behandeling wenst met de andere woningeigenaren in zijn straat. Indien de andere woningen (nagenoeg) dezelfde WOZ-waarde zouden hebben als zijn onroerende zaak, zou daarmee de door hem ervaren ongelijkheid zijn weggenomen. Daarvoor is echter geen rol weggelegd voor de belastingrechter. Het gaat in de thans voorliggende zaken immers enkel om de vraag of de WOZ-waarde van de onroerende zaak van belanghebbende niet te hoog is, de belastingrechter kan de niet de WOZ-waarde van andere woningen verhogen.
4.7.
Voor zover belanghebbende een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel overweegt het hof het volgende. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien a) de heffingsambtenaar een begunstigend beleid voert, b) ten aanzien van een (groep) belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk tot begunstiging of c) de meerderheidsregel wordt geschonden. In de onderhavige situatie is er geen sprake van begunstigend beleid of van een oogmerk tot begunstiging. Het gelijkheidsbeginsel kan derhalve slechts toepassing vinden in het kader van de meerderheidsregel. Voor het gebruik van een object als referentieobject voor de waardering van een onroerende zaak in het kader van de Wet WOZ, is het voldoende dat het object vergelijkbaar is met de onroerende zaak (zie 4.4). Het is vaste jurisprudentie [3] dat voor de toepassing van de meerderheidsregel in WOZ-zaken de relevante groep gevormd wordt door objecten die identiek zijn, in die zin dat de onderlinge verschillen naar het oordeel van de feitenrechter verwaarloosbaar zijn. Zoals ook belanghebbende heeft erkend zijn de woningen waar belanghebbende naar verwijst in zijn stukken niet identiek [4] . Reeds hierop stuit het betoog van belanghebbende af.
4.8.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarden aannemelijk heeft gemaakt. Al wat belanghebbende overigens heeft aangevoerd brengt het hof niet tot een nader oordeel.
Tussenconclusie
4.9.
De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond zijn.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart de hoger beroepen ongegrond;
  • bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P. Fortuin en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 17, lid 2, Wet WOZ.
2.Artikel 4, lid 1, letter a, Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken.
3.Hoge Raad 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8942
4.Proces-verbaal zitting rechtbank 9 februari 2021 en zitting hof 7 april 2022