In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraken van de Rechtbank Limburg met betrekking tot de vastgestelde WOZ-waarde van een twee-onder-een-kapwoning. De belanghebbende, eigenaar van de woning, betwist de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar is vastgesteld op € 222.000 voor het belastingjaar 2020 en € 234.000 voor het belastingjaar 2021. De heffingsambtenaar heeft de waarde onderbouwd met taxatierapporten en referentieobjecten in de buurt. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep is gegaan.
Tijdens de zitting op 7 april 2022 heeft het hof de argumenten van beide partijen gehoord. De belanghebbende stelt dat de WOZ-waarde te hoog is in vergelijking met andere woningen in de straat. Het hof overweegt dat de heffingsambtenaar de waarde deugdelijk heeft onderbouwd en dat de referentieobjecten vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak. Het hof concludeert dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft voldaan en dat de WOZ-waarden niet te hoog zijn vastgesteld.
Het hof bevestigt de uitspraken van de rechtbank en verklaart de hoger beroepen ongegrond. De beslissing is openbaar uitgesproken op 1 juni 2022, en partijen zijn op die datum op de hoogte gesteld van de uitspraak.