ECLI:NL:GHSHE:2022:167

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
200.279.760_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Contractuele wederpartij bij levering van dakelementen en dakkappellen in faillissementssituatie

In deze zaak gaat het om de vraag wie de contractuele wederpartij is van de leverancier van dakelementen en dakkappellen, in het kader van een nieuwbouwproject. De leverancier, Linex Prefab Daksystemen B.V., heeft een overeenkomst gesloten met Helmondse Bouwmaterialen B.V. (HBM), die als lasthebber van de failliete aannemer Adriaans Bouwgroep fungeerde. HBM heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank aangevochten, die had geoordeeld dat HBM de contractuele wederpartij van Linex was. HBM stelde dat de overeenkomst met Linex was gesloten door Adriaans Bouwgroep, en dat zij slechts de facturen namens deze aannemer had betaald. Het hof oordeelde echter dat HBM, door de wijze waarop de overeenkomst was opgesteld en de betalingen die zij had verricht, de contractuele wederpartij van Linex was. Het hof bevestigde dat HBM aansprakelijk was voor de openstaande facturen, inclusief de kosten voor meerwerk, en dat het faillissement van Adriaans Bouwgroep niet leidde tot verval van de betalingsverplichting van HBM. De grieven van HBM werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij HBM werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.279.760/01
arrest van 25 januari 2022
in de zaak van
Helmondse Bouwmaterialen B.V.,
gevestigd te Helmond,
appellante,
hierna aan te duiden als HBM,
advocaat: mr. J.W. de Rijk te Helmond,
tegen
Linex Prefab Daksystemen B.V.,
gevestigd te Hulst,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Linex,
advocaat: mr. H.S. Memelink te Zevenbergen,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 februari 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 20 november 2019, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen HBM als gedaagde en Linex als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/345309 / HA ZA 19-262)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 3 juli 2019.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de door HBM genomen memorie van grieven met producties 1 en 2;
  • de door Linex genomen memorie van antwoord met productie 1;
  • de door HBM genomen akte;
  • de door Linex genomen antwoordakte.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • a. Linex is leverancier van dakkapellen en dakelementen.
  • b. HBM handelt in bouwmaterialen.
  • c. HBM heeft al vele tientallen jaren een zakelijke relatie met Adriaans Bouwgroep. De opvolgende directeuren van beide bedrijven onderhielden en onderhouden ook op vriendschappelijke basis contact.
  • d. Adriaans Bouwgroep is als uitvoerend aannemer gaan optreden bij het project " 40 woningen Woonplein Helmond ”. Adriaans Bouwgroep wilde in verband daarmee dakelementen en dakkapellen afnemen van Linex. Adriaans Bouwgroep had echter op dat moment financiële problemen en kon geen gebruik maken van krediefaciliteiten.
  • e. Omdat de kredietverzekeraar van Linex geen toestemming gaf voor de levering van de dakelementen en de dakkappellen aan Adriaans Bouwgroep, en de betreffende leveranties dus niet onder de kredietverzekering verzekerd zouden zijn, wilde Linex ter zake de levering van dakelementen en dakkappellen geen overeenkomst sluiten met Adriaans Bouwgroep. Adriaans Bouwgroep heeft vervolgens aan Linex meegedeeld dat zij HBM zou kunnen verzoeken om hierbij een rol te spelen, zoals ook al was gebeurd bij een eerder project. Over welke rol dat precies zou zijn, zijn Linex en HBM het in de onderhavige procedure niet eens.
  • f. Bij e-mail van 12 september 2017 heeft [persoon A] , werkzaam bij Linex, aan [persoon B] van HBM onder meer het volgende meegedeeld.
“Mijn collega [persoon C] zit aanstaande donderdag bij Adriaans voor de 40 woningen.
Kunnen we de facturatie weer via jullie laten lopen, hebben jullie e.a. al af gestemd?”
- g. Bij e-mail van 24 november 2017 heeft [persoon B] (HBM) aan [persoon A] (Linex) onder meer het volgende meegedeeld:
“Zojuist doorgekregen dat dit werk doorgaat en loopt via Bouwcenter Helmondse Bouwmaterialen.
Kan jij mij wat gegevens sturen , zodat wij weten wat er te gebeuren staat en ons op de hoogte houden van verdere ontwikkelingen op dit werk.
Wij doen dat van onze kant ook.”
- h. Bij e-mail van 6 december 2017 heeft Linex aan HBM onder meer het volgende meegedeeld:
“Hierbij zend ik u de orderbevestiging van bovengenoemd werk. Wij bedanken u voor deze opdracht en hopen op een prettige samenwerking.”
- i. Als bijlage bij de e-mail is een orderbevestiging van Linex van 6 december 2017, gericht aan HBM, gevoegd. Op de eerste bladzijde van deze orderbevestiging staat onder meer het volgende:
“Bij deze bevestigen wij u bovengenoemd werk verkocht te hebben, op basis van de bij
de aanvraag ontvangen tekeningen.
Inhoudsopgave:
1. Linex prefab dakelementen en dakkapellen
2. Opbouw dakelementen en dakkapellen
3. Uitgangspunten
4. Toelichting optionele prijzen
5. Algemene afspraken
6. Plattegronden en principedetails
Wij bedanken u voor deze opdracht en hopen op een prettige samenwerking.”
  • j. HBM heeft met Adriaans Bouwgroep afgesproken dat HBM de facturen van Linex zou betalen en met een kleine opslag zou doorbelasten aan Adriaans Bouwgroep.
  • k. Bij e-mail van 14 september 2018 (08:25 uur) heeft Linex aan [persoon D] , planvoorbereider van Adriaans Bouwgroep, onder meer het volgende meegedeeld:
“Bij het nalopen van de dakramen zie ik dat deze niet in de opdracht zitten, deze zijn niet mee verkocht. Op blz. 2 van de orderbevestiging staan ze namelijk onder optionele prijzen. Hiervan is achteraf nooit een bevestiging gemaakt en aangezien de aantallen gewijzigd zijn heb ik er een nieuwe opgave voor gemaakt.
De prijzen uit de orderbevestiging zijn gehanteerd (…).
In de bijlage de prijsopgave van de dakramen met de juiste aantallen, gaarne deze z.s.m. (in verband met bestellen van de dakramen) retourneren.
Ik bel je zo nog even op om een en ander toe te lichten.”
- l. [persoon D] ( Adriaans Bouwgroep) heeft bij e-mail van eveneens 14 september 2018, 09:14 uur, geantwoord en een CC van dat antwoord aan HBM gezonden. In de e-mail staat onder meer het volgende:
“Zoals zojuist telefonisch besproken, zijn de dakvensters op d.d. 14-09-17 tijdens het mondeling overleg op locatie te Helmond ingekocht.
Bijgaand doe ik je hiervan de Overeenkomst van onderaanneming E180146 d.d. 30-04-18 toekomen.
Tevens wordt bijgesloten overeenkomst van leverantie vandaag eveneens in 2-voud per post aan de Helmondse Bouwmaterialenhandel verstrekt.”
  • m. Linex heeft in september en oktober 2018 bevestigingen ter zake meerwerk aan HBM gezonden.
  • n. Voor de geleverde dakelementen, dakkapellen en meerwerk heeft Linex facturen gestuurd aan HBM. HBM heeft betalingen aan Linex gedaan in mindering op die facturen.
  • o. Adriaans Bouwgroep is op 8 november 2018 failliet verklaard.
  • p. Bij e-mail van 8 november 2018 heeft Linex onder meer aan [persoon B] (HBM) meegedeeld:
“Graag willen wij U informeren, dat wij kennis hebben genomen van het faillissement van Bouwgroep Adriaans .
Hierop hebben wij voorlopig alle leveringen on hold gezet.”
  • q. Na het faillissement van Adriaans Bouwgroep heeft HBM geen betalingen meer verricht op de facturen van Linex. Er stonden op dat moment nog facturen open ter zake al door Linex op de bouwplaats gedane leveringen.
  • r. Bij brief van 21 december 2018 heeft de advocaat van Linex HBM gesommeerd tot betaling van de onbetaald gelaten facturen. In deze brief staat onder meer het volgende:
U stelt zich in deze brief op het standpunt overeengekomen te zijn alleen de kosten van
geleverde prefab dakelementen en prefab dakelementen voor een project “40 woningen
Woonplein” zou betalen en niet de kosten van meerwerk. Dit wordt uitdrukkelijk betwist
Er is overeengekomen dat alle facturering (hoofdsom en meerwerk van materialen) via
Helmondse Bouwmaterialenhandel B.V. zou verlopen.
U heeft op uw beurt kosten weer doorbelast aan Bouwbedrijf Adriaanse in Helmond. Dit was een werkwijze die stelselmatig werd gevolgd.”
- s. Op 19 maart 2019 heeft Linex conservatoir derdenbeslag laten leggen onder de ABN AMRO bank op de bankrekening van HBM.
Het geding in eerste aanleg
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert Linex veroordeling van HBM tot betaling van, voor zover in hoger beroep nog van belang:
  • een hoofdsom van € 139.037,47 inclusief btw, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata van de onderliggende facturen;
  • € 2.165,37 ter zake buitengerechtelijke incassokosten;
met veroordeling van HBM in de proceskosten en de beslagkosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft Linex, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Linex heeft over de levering van de dakelementen en de dakkapellen een overeenkomst gesloten met HBM. HBM heeft voorts akkoord gegeven voor het uitvoeren van meerwerk (het leveren van ramen met toebehoren die in de overeenkomst als optie waren genoemd en waarvan de prijs nog niet in de oorspronkelijke koopsom was verwerkt), althans Linex heeft daar in de gegeven omstandigheden door voor rekening van HBM komende omstandigheden redelijkerwijs op mogen vertrouwen. HBM laat ten onrechte de nog openstaande facturen van Linex voor gedane leveringen onbetaald. Ter zake de basisopdracht en het meerwerk staat in totaal een bedrag van € 139.037,47 inclusief btw open (€ 89.887,-- te vermeerderen met btw ter zake de basisopdracht en € 25.020,-- ter zake meerwerk.
3.2.3.
HBM heeft als verweer naar de kern genomen het volgende aangevoerd.
De overeenkomst over de levering van de dakelementen en de dakkapellen is gesloten tussen Linex en Adriaans Bouwgroep. HBM heeft zich slechts als lasthebber van lastgever Adriaans Bouwgroep verbonden om namens Adriaans Bouwgroep de facturen te betalen. Deze lastgeving is geëindigd door het faillissement van Adriaans Bouwgroep zodat Linex zich niet meer op de lastgeving kan beroepen. Ter zake het meerwerk is HBM hoe dan ook niet aan te spreken want de meerwerkopdracht is buiten HBM om tot stand gekomen.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 3 juli 2019 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.2.5.
In het beroepen vonnis van 20 november 2019 heeft de rechtbank, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • Tussen partijen staat vast dat Adriaans Bouwgroep met HBM een lastgevingsovereenkomst heeft gesloten. Ter uitvoering van die overeenkomst heeft HBM op eigen naam een overeenkomst gesloten met Linex ter zake de levering van de dakelementen en dakkapellen. Er is dus sprake van middellijke vertegenwoordiging zodat alleen de lasthebber (HBM) partij is bij de overeenkomst met Linex (rov. 4.1.1 tot en met 4.1.5).
  • Het faillissement van Adriaans Bouwgroep heeft weliswaar tot gevolg dat de lastgevingsovereenkomst is geëindigd maar brengt niet mee dat de reeds aangegane betalingsverplichting van HBM jegens Linex is vervallen (rov. 4.1.6).
  • De redelijkheid en billijkheid leiden niet tot een ander oordeel (rov. 4.1.8).
  • Linex is dus bevoegd om betaling van haar facturen door HBM af te dwingen (rov. 4.1.9).
  • Het verweer van HBM tegen de bedragen die gefactureerd zijn voor meerwerk, komt erop neer dat HBM zich erop beroept dat zij bij het geven van de opdracht voor het meerwerk onbevoegd is vertegenwoordigd door [persoon D] van Adriaans Bouwgroep. Er is in dit geval echter sprake van voor rekening van HBM komende omstandigheden op grond waarvan Linex mocht aannemen dat [persoon D] een toereikende volmacht van HBM had. HBM moet dus ook het meerwerk betalen (rov. 4.2.1 en 4.2.2).
Op grond van deze oordelen heeft de rechtbank, kort gezegd, de vordering van Linex toegewezen.
Het geding in hoger beroep
3.3.1.
HBM heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd. HBM heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot, samengevat:
  • afwijzing van de vorderingen van Linex;
  • veroordeling van Linex om de proceskosten en beslagkosten aan HBM terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente daarover vanaf de dag van de betaling tot de dag van de terugbetaling;
  • veroordeling van Linex in de proceskosten van het hoger beroep, vermeerderd met nakosten en wettelijke handelsrente.
3.3.2.
Linex heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis, met veroordeling van HBM in de proceskosten van het hoger beroep vermeerderd met wettelijke rente daarover.
Met betrekking tot grief II: toelaten akte bewijsaandraagplicht en toelaten producties bij de comparitie van partijen
3.4.1.
Het hof zal eerst grief II bespreken. Door middel van deze grieven betoogt HBM dat de rechtbank Linex op ontoelaatbare wijze heeft geholpen door:
  • toe te staan dat Linex na de inleidende dagvaarding een akte aanvulling bewijsaandraagplicht heeft genomen;
  • toe te staan dat Linex bij de comparitie producties in het geding bracht, terwijl die producties niet met inachtneming van de in het procesreglement genoemde termijn waren toegezonden.
Het hof begrijpt uit het gestelde onderaan blz. 1 van het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 8 oktober 2019 dat de betreffende producties (8 en 9) zijn toegezonden op 1 oktober 2019, dus één week voor de zitting.
3.4.2.
Deze grief kan geen doel treffen. Van zogenaamde rolbeschikkingen – rechterlijke maatregelen of weigeringen daarvan ter rolle van ondergeschikte, administratieve betekenis – staat op grond van vaste rechtspraak geen hoger beroep open. Bovendien volgt uit de genoemde beslissingen niet dat de rechtbank tot een onjuist eindoordeel over de vorderingen van Linex is gekomen. Dat is afhankelijk van de beoordeling van de andere grieven. Het hof verwerpt daarom grief II.
Met betrekking tot de grieven I en III tot en met VII: wie is de contractuele wederpartij van Linex bij de overeenkomst die is vastgelegd in de orderbevestiging van 6 december 2017?
3.5.1.
Het hof zal de grieven I en III tot en met VII gezamenlijk behandelen. Deze grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat HBM op eigen naam een overeenkomst heeft gesloten met Linex ter zake de levering van de dakelementen en dakkapellen, en dat HBM dus de wederpartij van Linex is bij die overeenkomst.
3.5.2.
In de toelichting op de grieven betoogt HBM naar de kern genomen dat niet zij maar Adriaans Bouwgroep de contractuele wederpartij is van Linex. Volgens HBM heeft zij met Linex afgesproken dat zij, HBM, de facturen van Linex ter zake de leveringen aan Adriaans Bouwgroep namens Adriaans Bouwgroep zou betalen zonder dat HBM de contractuele wederpartij van Linex zou zijn. In de conclusie van antwoord heeft HBM reeds betoogd dat Linex zich niet meer op die betalingsafspraak kan beroepen omdat de lastgeving door Adriaans Bouwgroep aan HBM ter zake die betalingen is geëindigd door het faillissement van Adriaans Bouwgroep.
3.5.3.
Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat, kort gezegd, HBM de wederpartij is van Linex bij de overeenkomst die is vastgelegd in de orderbevestiging van 6 december 2017. Het hof acht daarbij de volgende feiten en omstandigheden van belang.
  • Omdat Linex voor een overeenkomst met Adriaans Bouwgroep geen dekking van haar kredietverzekering zou krijgen, wilde Linex geen overeenkomst met Adriaans Bouwgroep sluiten.
  • In verband daarmee hebben partijen onderzocht of, zoals verwoord in de e-mail van Linex van 12 september 2017, “de facturatie” via HBM zou kunnen verlopen.
  • Dit heeft erin geresulteerd dat HBM bij e-mail van 24 november 2017 aan Linex heeft meegedeeld dat het werk doorgaat en “loopt via” HBM.
  • Linex heeft vervolgens bij e-mail van 6 december 2017 de opdrachtbevestiging aan HBM gezonden. In de e-mail staat onder meer “Wij bedanken u voor deze opdracht (…)”.
  • De bij de e-mail gevoegde opdrachtbevestiging is gericht tot HBM, niet tot Adriaans Bouwgroep. Niet Adriaans Bouwgroep maar HBM staat in de opdrachtbevestiging als wederpartij van Linex genoemd. Op blz. 1 van de opdrachtbevestiging staat onder meer: “Bij deze bevestigen wij u bovengenoemd werk verkocht te hebben (…). Wij bedanken u voor deze opdracht (…).”
  • HBM heeft na ontvangst van de opdrachtbevestiging niet aan Linex gemeld dat de opdrachtbevestiging ten onrechte op haar naam zou zijn gesteld.
  • HBM heeft in de periode vóór het faillissement van Adriaans Bouwgroep betalingen gedaan op de facturen die Linex ter zake de leveringen op de bouwplaats heeft toegezonden aan HBM.
  • Het ligt niet voor de hand dat Linex ermee in zou stemmen dat HBM na een faillissement van Adriaans Bouwgroep eventuele nog openstaande facturen niet meer zou hoeven te voldoen. Linex had immers geweigerd een overeenkomst met Adriaans Bouwgroep te sluiten omdat haar kredietverzekeraar weigerde dekking te verlenen op Adriaans Bouwgroep. De constructie die partijen vervolgens hebben gekozen diende er klaarblijkelijk toe om Linex een vorm van zekerheid te verschaffen voor de voldoening van haar facturen, juist voor het geval Adriaans Bouwgroep die facturen zelf niet zou kunnen voldoen.
Deze feiten en omstandigheden wijzen er zonder meer op dat Linex alleen HBM, en niet Adriaans Bouwgroep, als haar contractuele wederpartij wilde accepteren. Dit heeft in de gegeven omstandigheden ook aan HBM redelijkerwijs duidelijk moeten zijn. De stelling van HBM dat zij met Linex heeft afgesproken dat zij niet de contractuele wederpartij van Linex zou zijn doch alleen als lasthebber van Adriaans Bouwgroep de facturen van Linex ter zake de leveringen aan Adriaans Bouwgroep namens Adriaans Bouwgroep zou betalen, is gelet op het voorgaande onvoldoende onderbouwd. HBM heeft niet gesteld uit welke specifieke uitlatingen van Linex zij heeft menen te mogen afleiden dat Linex hiermee zou instemmen. Voorts heeft HBM er geen verklaring voor gegeven waarom, indien haar visie juist zou zijn, de orderbevestiging niet eenvoudigweg op naam van Adriaans Bouwgroep is gesteld. Omdat HBM onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat zij de wederpartij van Linex is bij de overeenkomst van 6 december 2017, ziet het hof geen aanleiding om hierover nog bewijslevering te laten plaatsvinden.
3.5.4.
Dat de bijzonderheden ter zake de te leveren dakelementen en dakkappellen zijn besproken en overeengekomen tussen Linex en Adriaans Bouwgroep, en op basis van dat overleg in de opdrachtbevestiging zijn neergelegd, voert niet tot een ander oordeel. Dit laat onverlet dat partijen ervoor hebben gekozen om HBM als partij tussen Linex en Adriaans Bouwgroep te schuiven, aangezien Linex een vorm van zekerheid wilde voor de voldoening van haar facturen, voor het geval Adriaans Bouwgroep die facturen zelf niet zou kunnen voldoen. HBM ontving hiervoor ook een beloning. Volgens de afspraken die zij met Adriaans Bouwgroep heeft gemaakt, mocht zij de factuurbedragen met een opslag doorbelasten aan Adriaans Bouwgroep.
3.5.5.
De overige feiten en omstandigheden voeren evenmin tot een ander oordeel. Het hof acht het voorts, evenals de rechtbank, niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat Linex zich jegens HBM op de tussen deze partijen tot stand gekomen overeenkomst beroept. HBM nam immers welbewust de betalingsverplichting op zich omdat Linex anders niet aan Adriaans Bouwgroep zou leveren. Bij deze stand van zaken is het niet onredelijk dat HBM risico draagt dat Adriaans Bouwgroep de door HBM aan Adriaans Bouwgroep (met een opslag) doorbelaste facturen niet kan voldoen.
3.5.6.
Of de rechtsverhouding tussen Adriaans Bouwgroep en HBM kan worden beschouwd als lastgeving (ter uitvoering van welke last HBM op eigen naam een overeenkomst heeft gesloten met Linex ter zake de levering van de dakelementen en dakkapellen) kan in het midden blijven. Ook indien dat het geval is en de lastgevingsovereenkomst tussen Adriaans Bouwgroep en HBM is vervallen door het faillissement van Adriaans Bouwgroep, doet dat niet af aan de eigen verbintenis die HBM als contractspartij jegens Linex is aangegaan, en die haar verplicht tot betaling van de facturen voor de door Linex gedane leveringen.
3.5.7.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof de grieven I en III tot en met VII.
Met betrekking tot grief VIII: de leveringen die als meerwerk zijn gedaan
3.6.1.
De rechtbank heeft in rov. 4.2.1 en 4.2.2 geoordeeld dat HBM ook de bedragen moet betalen die gefactureerd zijn voor meerwerk. Voor zover [persoon D] van Adriaans Bouwgroep bij het geven van de opdrachten voor meerwerk HBM onbevoegd heeft vertegenwoordigd, is volgens de rechtbank sprake van voor rekening van HBM komende omstandigheden op grond waarvan Linex mocht aannemen dat [persoon D] een toereikende volmacht van HBM had.
3.6.2.
Grief VIII is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief betoogt HBM naar de kern genomen dat [persoon D] bij het geven van de opdrachten voor meerwerk HBM onbevoegd heeft vertegenwoordigd en dat er geen sprake is van feiten en omstandigheden die rechtvaardigen dat HBM hiervan het risico moet dragen.
3.6.3.
Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief het volgende voorop. Indien een rechtshandeling in naam van een ander is verricht terwijl daarvoor geen toereikende volmacht was verleend, dan kan volgens artikel 3:61 lid 2 BW op het ontbreken van een toereikende volmacht geen beroep worden gedaan tegen de wederpartij, indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend. Daarbij geldt dat voor toerekening van schijn van volmachtverlening ook plaats kan zijn, ingeval de wederpartij (in dit geval Linex) gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de aanwezigheid van een toereikende volmacht op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de vertegenwoordigde (in dit geval HBM) komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. (HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671, NJ 2010/115; HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN9967, NJ 2012/388). Dat risicobeginsel gaat echter weer niet zó ver, dat er ook ruimte voor is wanneer het gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de onbevoegde persoon (in dit geval [persoon D] ) zelf. De rechter moet mede feiten of omstandigheden vaststellen die de vertegenwoordigde (HBM) betreffen en die rechtvaardigen dat deze, in zijn verhouding tot de wederpartij (Linex), het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging draagt. (HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:142, NJ 2017/78; HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1356, NJ 2017/326).
3.6.4.
Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat – indien al moet worden aangenomen dat [persoon D] onbevoegd was om de meerwerkopdrachten namens HBM te geven – sprake is van feiten of omstandigheden die HBM betreffen en die rechtvaardigen dat HBM, in haar verhouding tot Linex, het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging draagt. Het hof noemt in dit verband de volgende feiten en omstandigheden.
  • A. Het meerwerk zag op het leveren van ramen voor in de dakelementen / dakkapellen die Linex zou leveren. De prijzen hiervan waren volgens Linex nog niet in de uiteindelijke koopprijs in de orderbevestiging van 6 december 2017 opgenomen omdat de opdrachtgever van het bouwproject nog een keuze moest maken ter zake het exacte type ramen en onderdelen. HBM heeft dit niet voldoende gemotiveerd betwist. In overeenstemming hiermee zijn de Fakro dakramen met toebehoren als een nog toe te voegen optie met bijbehorende prijzen vermeld op bladzijde 2 van de orderbevestiging.
  • B. Alle inhoudelijke contacten met Linex over het project, verliepen via [persoon D] . Dienovereenkomstig is ook de keuze van de opdrachtgever voor de exacte ramen en onderdelen via [persoon D] aan Linex doorgegeven.
  • C. Dat de levering van de nader te bepalen dakramen onderdeel vormde van de overeenkomst tussen HBM en Adriaans Bouwgroep, blijkt uit de overeenkomst tussen HBM en Adriaans Bouwgroep die [persoon D] bij zijn e-mail van 14 september 2018 aan de Teamleider werktekeningen van Linex en in CC aan [persoon B] (HBM) heeft gestuurd. De Fakro dakramen met toebehoren zijn op blz. 2 van die overeenkomst genoemd en in die overeenkomst wel als onderdeel van de (dus hogere) totaalprijs opgenomen. [persoon B] (HBM) heeft naar aanleiding van de toezending hiervan geen actie ondernomen en niet kenbaar gemaakt dat zij hier niet mee instemde. Dit wijst er sterk op dat het meerwerk ook onderdeel vormde van de overeenkomst tussen HBM en Adriaans Bouwgroep ter zake het door HBM met een opslag doorbelasten van de kosten van Linex aan Adriaans Bouwgroep.
  • D. HBM heeft tot aan de datum van het faillissement van Adriaans Bouwgroep de facturen waarmee mede het meerwerk in rekening werd gebracht en waarvan de betalingstermijn op de faillissementsdatum was verstreken, betaald. Pas nadat Adriaans Bouwgroep failliet was gegaan, heeft HBM zich op het standpunt gesteld dat zij niet tot betaling van het meerwerk kon worden aangesproken.
  • E. Linex heeft ter zake het meerwerk (de Fakro dakramen met toebehoren) bevestigingen gericht tot HBM (ter attentie van [persoon D] die voor Adriaans Bouwgroep werkzaam was) en tot Adriaans Bouwgroep (ter attentie van [persoon D] ). Zelfs indien HBM, zoals zij stelt, die bevestigingen niet heeft ontvangen, geldt het navolgende.
Op grond van de zojuist genoemde feiten en omstandigheden (waarbij reeds de punten A tot en met D voldoende zijn), die mede HBM zelf betreffen, mocht Linex redelijkerwijs aannemen dat de meerwerkopdrachten door [persoon D] bevoegd namens HBM waren verleend. Dit past ook bij het gegeven dat de details omtrent de dakelementen en dakkappellen die in de opdrachtbevestiging van 6 december 2017 zijn omschreven, ook via Adriaans Bouwgroep en niet via HBM aan Linex zijn doorgegeven.
3.6.5.
Het hof concludeert dat indien [persoon D] HBM bij het geven van de meerwerkopdrachten al onbevoegd heeft vertegenwoordigd, sprake is van voor rekening van HBM komende omstandigheden op grond waarvan Linex mocht aannemen dat [persoon D] een toereikende volmacht van HBM had. Dit betekent dat HBM het meerwerk moet betalen. Het hof verwerpt daarom grief VIII.
Met betrekking tot grief IX: buitengerechtelijke kosten en wettelijke handelsrente
3.7.1.
Grief IX is gericht tegen de toewijzing van de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata van de aan de vordering ten grondslag liggende facturen en tegen de toewijzing van een bedrag van € 2.165,37 ter zake buitengerechtelijke kosten.
3.7.2.
HBM heeft in de toelichting op de grief niet duidelijk gemaakt waarom de wettelijke handelsrente ten onrechte is toegewezen. Dit had wel op de weg van HBM gelegen aangezien de overeenkomst tussen Linex en HBM een handelsovereenkomst is zodat het voor de hand ligt dat de wettelijke handelsrente toewijsbaar is. In zoverre verwerpt het hof grief IX.
3.7.3.
Ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten geldt het volgende. HBM is in verzuim met de nakoming van haar betalingsverplichtingen en de advocaat van Linex heeft HBM gesommeerd tot betaling. Dat is in een geval als dit, waarbij beide partijen in de uitoefening van beroep of bedrijf handelen, voldoende voor de verschuldigdheid van een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. Het gevorderde en toegewezen bedrag is voorts in overeenstemming met het bij de hoofdsom passende tarief. Het hof verwerpt daarom grief IX ook voor zover die betrekking heeft op de buitengerechtelijke kosten.
Conclusie en afwikkeling
3.8.1.
Omdat alle grieven zijn verworpen, zal het hof het beroepen vonnis bekrachtigen.
3.8.2.
HBM heeft aan het slot van de memorie van grieven onder meer geconcludeerd tot veroordeling van Linex tot terugbetaling van de proceskosten en beslagkosten aan HBM, vermeerderd met rente. Omdat het hof het vonnis bekrachtigt, is er geen basis voor deze veroordeling. Het hof zal deze vordering van HBM dus afwijzen.
3.8.3.
Het hof zal HBM als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, vermeerderd met de daarover door Linex gevorderde wettelijke rente.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaak-/rolnummer C/01/345309 / HA ZA 19-262 tussen partijen gewezen vonnis van 20 november 2019;
veroordeelt HBM in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Linex op € 5.517,-- aan griffierecht en op € 4.917,-- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, L.S. Frakes en G.J.S. Bouwens en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 januari 2022.
griffier rolraadsheer