ECLI:NL:GHSHE:2022:1578

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 mei 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
200.263.045_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Begeleide omgangsregeling en oplegging van een dwangsom in een familierechtelijke procedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige dochter, hierna aangeduid als [minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft een verzoek ingediend om de omgang van de vader met [minderjarige] te schorsen. Het hof heeft in een eerdere beschikking van 9 april 2020 de schorsing afgewezen en partijen verwezen naar een omgangstraject bij Stichting [stichting]. Tijdens de mondelinge behandeling op 11 april 2022 zijn zowel de vader als de moeder gehoord, evenals de Raad voor de Kinderbescherming. De raad heeft in zijn rapportages aangegeven dat de omgang met de vader op dat moment niet in het belang van [minderjarige] is, maar dat het belangrijk is dat zij een eigen beeld van haar vader kan vormen.

De moeder heeft aangevoerd dat [minderjarige] goed ontwikkelt en geen omgang met de vader wil. De vader daarentegen heeft gesteld dat er dringend behoefte is aan omgang, zodat [minderjarige] een positief beeld van hem kan ontwikkelen. Het hof heeft vastgesteld dat er geen contra-indicaties zijn voor omgang en dat het in het belang van [minderjarige] is om haar de kans te geven om haar vader te leren kennen. Het hof heeft de moeder opgedragen om haar medewerking te verlenen aan het omgangstraject en heeft een dwangsom opgelegd van € 250,- voor iedere keer dat zij in gebreke blijft.

De beslissing van het hof houdt in dat de vader en de moeder moeten meewerken aan het omgangstraject bij Stichting [stichting], waarbij de verdere invulling aan de stichting wordt overgelaten. De zaak is pro forma aangehouden tot 1 november 2022, om de resultaten van het omgangstraject af te wachten. Het hof heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk moet worden nageleefd, ook al kan er nog beroep worden aangetekend.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 19 mei 2022
Zaaknummer: 200.263.045/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/331745/ FA RK 18-1189
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
in deze zaak woonplaats kiezende te [kantoorplaats] op het kantoor van haar advocaat,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S. van Oers,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.W.F. van Wijk.
Deze zaak gaat over de (begeleide) omgang van de vader met
[minderjarige](hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

5.De beschikking d.d. 9 april 2020

Bij die beschikking heeft het hof (voor zover hier van belang):
  • het verzoek van de moeder de werking van de bestreden beschikking te schorsen afgewezen;
  • partijen verwezen voor een omgangstraject (zoals onder rov. 3.8.3 van die beschikking is overwogen) naar Stichting [stichting] , waarbij de verdere invulling zal geschieden door Stichting [stichting] ;
  • de beslissing en verdere behandeling van deze zaak aangehouden.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 april 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Van Wijk;
-de moeder, bijgestaan door mr. Van Oers;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
6.2.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V8-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader van 25 maart 2021;
- de brief van [stichting] Stichting [stichting] van 8 april 2021;
- de brief van de raad van 7 mei 2021;
- het V8-formulier van de advocaat van de moeder van 1 juni 2021;
- het V8-formulier met bijlage van de advocaat van de vader van 4 juni 2021;
- het rapport van de raad van 29 september 2021;
- het V8-formulier van de advocaat van de moeder van 20 oktober 2021;
- het raadsrapport van 1 april 2022;
- het tijdens de mondelinge behandeling door de advocaat van de moeder overgelegde stuk, te weten: psychologische rapportage van 22 december 2021.

7.De verdere beoordeling in hoger beroep

7.1.
[stichting] Stichting [stichting] (hierna: Stichting [stichting] ) heeft in haar brief van 8 april 2021 het hof laten weten dat de begeleide omgang niet tot stand is gekomen.
7.2.
Het hof heeft de raad verzocht schriftelijk te adviseren naar aanleiding van deze brief van Stichting [stichting] .
7.3.
De raad is naar aanleiding van de brief van Stichting [stichting] en het verzoek van het hof ambtshalve een onderzoek gestart.
7.4.
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aangevoerd. Het gaat goed met [minderjarige] en zij ontwikkelt zich goed. [minderjarige] weet dat zij een andere biologische vader heeft en geeft zelf heel duidelijk aan dat ze geen omgang met de vader wil. De afsluitende brief van de psycholoog van 22 december 2021 bevestigt dat er geen sprake is van een hulpvraag, zorgen, verminderd welbevinden of psychisch lijden. Er leven bij [minderjarige] op dit moment geen vragen of zorgen over de vader.
De raad heeft in het nieuwe rapport een ander advies gegeven dan in het rapport van vorig jaar. Op basis van dit meest recente rapport kan niet geconcludeerd worden dat omgang met de vader goed zou zijn voor [minderjarige] . Er is niet onderzocht wat de consequenties voor [minderjarige] (en de moeder) zouden kunnen zijn wanneer zij zou worden gedwongen tot omgang met de vader. De moeder geeft [minderjarige] de ruimte om te vragen naar de vader. De moeder heeft het boekje dat de vader over zichzelf heeft gemaakt voor [minderjarige] neergelegd in huis. [minderjarige] heeft daar geen interesse in. Op de brief van de raad die aan [minderjarige] is gestuurd, is door [minderjarige] ook afwijzend gereageerd. Ze wil duidelijk geen omgang met de vader. De moeder is zelfs bang dat het voor [minderjarige] negatieve gevolgen kan hebben wanneer zij wordt gedwongen tot omgang met de vader. De moeder kan zich dan ook niet vinden in het rapport van de raad van 1 april 2022 en blijft bij haar verzoek de bestreden beschikking van de rechtbank te vernietigen.
7.5.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aangevoerd. Er is inmiddels te veel tijd voorbij gegaan zonder dat er concrete stappen zijn gezet. Het is nu echt nodig dat er omgang tussen de vader en [minderjarige] komt. Dat is een fundamenteel recht voor zowel de vader als voor [minderjarige] . De vader dient een plek in het leven van [minderjarige] te krijgen zodat zij de mogelijkheid krijgt het negatieve beeld dat zij nu van de vader heeft, bij te stellen. Het zal alleen maar lastiger worden naarmate er meer tijd verstrijkt. De moeder heeft een inspanningsverplichting maar weigert haar medewerking te verlenen aan een begeleid omgangstraject.
7.6.
De raad is ambtshalve een onderzoek gestart en heeft in een tweetal rapporten - zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - het volgende geadviseerd.
In zijn rapport van 28 september 2021 heeft de raad geconstateerd dat een omgangsregeling met de vader en [minderjarige] op dat moment niet in het belang van [minderjarige] is omdat het voor [minderjarige] pas zeer recent helder is geworden dat zij een andere biologische vader heeft. De raad is wel van mening dat het in het belang van [minderjarige] is dat de vader een plekje in haar leven krijgt. Het is belangrijk dat [minderjarige] zelf een beeld kan en mag vormen over de vader. Er zou een zorgvuldige en deskundige afstammingsvoorlichting gegeven moeten worden door een neutrale deskundige. De moeder is er angstig over hoe [minderjarige] hierop zal reageren. De raad is van mening dat [minderjarige] sterk genoeg is om dit aan te kunnen. Zowel voor [minderjarige] als voor haar omgeving is hierbij professionele begeleiding nodig. Vervolgens dient er een traject voor [minderjarige] te komen waarin zij haar emoties, wensen, verlangens, onzekerheid rondom haar biologische vader kenbaar kan maken en een goede begeleiding hierin krijgt. Dit traject dient nu eerst opgepakt te worden. De raad komt daarom tot het advies om de definitieve omgang met de duur van zes tot negen maanden aan te houden (gezien de wachtlijst van de psychologenpraktijk) zodat er informatie wordt verkregen over het psychologische traject waarin er aandacht is voor afstammingsvoorlichting en procesbegeleiding.
Begin 2022 is het onderzoek door de raad opnieuw opgepakt. In de (verkorte) rapportage van 1 april 2022 is te lezen dat de raad heeft besloten het onderzoek uit te breiden naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel. Er zijn de afgelopen periode te weinig stappen gezet wat betreft de ontwikkeling van het vaderbeeld dat [minderjarige] heeft. De moeder geeft aan [minderjarige] hierbij te willen helpen maar pas op het moment dat [minderjarige] dit zelf wil. Dit is echter een te grote verantwoordelijkheid voor [minderjarige] . Mede door de angst van de moeder zal [minderjarige] uit zichzelf niet snel nieuwsgierig worden naar de vader. Het is voor de identiteitsontwikkeling van een kind wel ontzettend belangrijk dat het haar/zijn vader leert kennen. Het feit dat [minderjarige] altijd gedacht heeft een andere vader te hebben en niet de kans krijgt een eigen vaderbeeld te vormen, is op zich al een ontwikkelingsdreiging voor [minderjarige] , zelfs wanneer dat zich nu niet uit in haar gedrag. Omdat [minderjarige] over een paar jaren in de puberteit komt en het algemeen bekend is dat pubers zich in die fase meer gaan losmaken van de ouders, is het juist belangrijk dat zij nu, in de voorfase, een beeld krijgt van de vader.
Er is professionele begeleiding binnen een gedwongen kader nodig zodat [minderjarige] zelf een vaderbeeld kan ontwikkelen en de vader eventueel kan leren kennen. Daarom is een ondertoezichtstelling voor de duur van twaalf maanden nodig. Het verzoek daartoe is inmiddels bij de kinderrechter ingediend.
De raad adviseert het hof om een voorlopige omgangsregeling binnen het omgangshuis vast te stellen tussen [minderjarige] en de vader, die op het tempo van [minderjarige] moet worden afgestemd en de procedure verder aan te houden in afwachting van het verdere verloop.
7.7.
In haar brief van 8 april 2021 heeft Stichting [stichting] het hof geïnformeerd omtrent de stand van zaken rondom de begeleide omgang van [minderjarige] en de vader. Er hebben startgesprekken en individuele gesprekken met de beide ouders plaatsgevonden. Daaruit is naar voren gekomen dat de moeder het moeilijk vindt om vertrouwen richting de vader op te bouwen.
De vader geeft aan dat hij begrijpt dat er tijd en ruimte nodig is om het contact met [minderjarige] op te bouwen. Er is vervolgens een samenwerkingsplan opgesteld met het verzoek aan de ouders om dit voor akkoord te ondertekenen zodat het traject verder kon gaan.
De moeder weigerde het plan te ondertekenen en wenste dat het plan op bepaalde punten gewijzigd zou worden omdat het er anders op leek dat zij in het verleden niet wilde meewerken. Vervolgens heeft de moeder niet meer gereageerd op diverse mails en telefoontjes. Omdat er geen overeenstemming is bereikt, en het samenwerkingsplan niet is ondertekend, is het traject niet voortgezet. Er is een melding gedaan bij Veilig Thuis en de opdracht is teruggelegd bij het hof.
7.8.
Het hof overweegt als volgt.
7.8.1.
Aan het hof ligt de vraag voor of de vader gerechtigd is tot een begeleide omgangsregeling met [minderjarige] . Het hof handhaaft al hetgeen is overwogen en beslist in de eerdere beschikking van 9 april 2020. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende.
7.8.2.
De raad heeft geadviseerd [minderjarige] in contact te brengen met een psycholoog om haar te begeleiden bij de afstammingsvoorlichting.
Het hof heeft vastgesteld dat [minderjarige] een aantal gesprekken met een psycholoog gehad, maar er is nagenoeg niets gebeurd op het gebied van afstammingsvoorlichting. Er is door [minderjarige] en de moeder geen hulpvraag geformuleerd. Hierdoor heeft de psycholoog enkel onderzoek kunnen doen naar het algemeen welbevinden van [minderjarige] in plaats van te onderzoeken hoe [minderjarige] begeleid kan worden in afstammingsvoorlichting. De moeder heeft inmiddels wel aan [minderjarige] verteld dat zij een andere biologische vader heeft. Het is voor [minderjarige] ontzettend belangrijk dat de moeder haar ook emotionele toestemming geeft om een eigen vaderbeeld te vormen. Het is onvoldoende dat de moeder aangeeft [minderjarige] in contact met de vader te brengen zodra ze dit zelf wil. Deze verantwoordelijkheid kan niet bij [minderjarige] worden gelegd. [minderjarige] zal gezien de weerstand van de moeder, die voor [minderjarige] de ouder is waar zij opgroeit en in wie zij volledig vertrouwen heeft, geen ruimte voelen om uit zichzelf nieuwsgierig te worden naar de vader. En juist die nieuwsgierigheid zou de moeder moeten stimuleren en begeleiden in het belang van [minderjarige] .
Uit het raadsrapport van 1 april 2022 volgt dat er een reëel risico is dat [minderjarige] op latere leeftijd problemen zal ontwikkelen of dat haar identiteitsontwikkeling zal stagneren wanneer zij niet zelf een beeld van de vader kan vormen en niet de mogelijkheid krijgt om - onbelast - contact op te bouwen met de vader.
Het hof deelt deze zorgen van de raad en, de bezwaren van de moeder meewegend, is het hof van oordeel dat de moeder gehouden is [minderjarige] in staat te stellen binnen het omgangshuis voorbereidende gesprekken te voeren en [minderjarige] kennis te laten maken met de vader.
Het is immers voor [minderjarige] van belang dat zij niet alleen weet wie haar vader is maar dat zij ook daadwerkelijk in contact kan komen met de vader. Er zijn geen contra indicaties gebleken voor de omgang. Juist het feit dat [minderjarige] veerkrachtig is en er op dit moment geen kindeigen problematiek speelt, sterkt de raad en ook het hof in de mening dat [minderjarige] dat aankan. Voor de vader ligt er de taak te proberen een goed voorbeeldfiguur voor [minderjarige] te zijn.
7.8.3.
Het hof acht het derhalve onverkort in het belang van [minderjarige] dat er binnen het omgangshuis wordt gewerkt aan het tot stand brengen van het contact tussen de vader en [minderjarige] .
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel:
- dat op de vader de verantwoordelijkheid rust om alle adviezen van het omgangshuis op te volgen en op geen enkele wijze onbetrouwbaarheid te laten zien in de omgang met [minderjarige] of jegens de moeder om zodoende het contact met [minderjarige] zo positief mogelijk te laten verlopen, en
- dat op de moeder de verantwoordelijkheid rust om [minderjarige] , ondanks haar persoonlijke bezwaren, emotionele toestemming te geven voor omgang met de vader en daarbij, indien nodig, hulp of adviezen van het omgangshuis of andere hulpverlening te vragen.
De invulling en de frequentie van de omgang laat het hof aan het omgangshuis over. Het tempo van [minderjarige] is hierbij bepalend. In verband met gebeurtenissen uit het verleden en het feit dat de vader met justitie in aanraking blijft komen, is begeleiding bij de omgang tussen de vader en [minderjarige] van groot belang.
Dwangsom
7.8.4.
Artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) voorziet in het geval ouders gezamenlijk gezag hebben in de mogelijkheid voor de rechter om ambtshalve een dwangsom op te kunnen leggen bij niet-nakoming van een contactregeling. In dit geval is er echter geen sprake van gezamenlijk gezag, zodat artikel 1:377a BW van toepassing is. Het hof is van oordeel dat ook in die situatie de mogelijkheid bestaat ambtshalve een dwangsom op te kunnen leggen. Het hof verwijst hiertoe naar zijn uitspraak van 20 januari 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:147), waarin in rechtsoverweging 12.5.5. het volgende is bepaald:
“Artikel 1:253a BW voorziet in het geval ouders gezamenlijk gezag hebben in de mogelijkheid voor de rechter om ambtshalve een dwangsom op te kunnen leggen bij niet-nakoming van een contactregeling. In dit geval is er echter geen sprake van gezamenlijk gezag, zodat artikel 1:377a BW van toepassing is. Het hof is van oordeel dat ook in die situatie de mogelijkheid bestaat ambtshalve een dwangsom op te kunnen leggen. Het hof verwijst hiertoe bijvoorbeeld naar de uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden van 21 april 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:3406), waarin het volgende is bepaald: Het hof is (…) van oordeel dat het feit dat artikel 377a BW, anders dan artikel 253a BW, de rechter niet expliciet de bevoegdheid geeft om eventueel ambtshalve een door de wet toegelaten dwangmiddel op te leggen (…), niet betekent dat het opleggen van zo’n dwangmiddel, indien sprake is van een situatie ex artikel 377a BW, in het geheel niet mogelijk zou zijn. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 17 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:91) vloeit bovendien de uitdrukkelijke opdracht aan de rechter voort om als deze de gronden van de met het gezag belaste ouder om medewerking aan omgang te weigeren ongenoegzaam acht, alle passende maatregelen te nemen om de met gezag belaste ouder er alsnog toe te bewegen om alsnog medewerking te verlenen.’’
7.8.5.
Gebleken is dat eerdere uitspraken niet hebben opgeleverd dat [minderjarige] een eigen vaderbeeld heeft kunnen vormen. Ondanks de afwijzing van het schorsingsverzoek van de moeder in de beschikking van 9 april 2020 is de moeder weigerachtig gebleven haar medewerking te verlenen aan een begeleide omgangsregeling binnen het omgangshuis. Het hof acht het zorgwekkend dat de moeder in het traject van het omgangshuis op enig moment niet meer communiceert en niet meer reageert op diverse mails en telefoontjes van de kant van het omgangshuis. Zij verbreekt eenzijdig het contact met het omgangshuis.
Het hof ziet in deze houding van de moeder en gelet ook op haar houding in het verleden, aanleiding ambtshalve over te gaan tot het opleggen van een dwangsom aan de moeder om de nakoming van het door Stichting [stichting] in te vullen traject in verband met de omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] te bevorderen. De moeder heeft geen invulling gegeven aan de verplichting die op grond van artikel 1:247 lid 3 BW op haar rust. Het (ambtshalve) opleggen van een dwangsom om daarmee de nakoming van de omgang te bevorderen acht het hof in lijn met het recht dat een ouder en een kind hebben om omgang met elkaar te hebben. Dit recht wordt gewaarborgd door artikel 8 EVRM, artikel 9 lid 3 IVRK en artikel 24 Handvest van de Grondrechten van de EU.
7.8.6.
Het hof legt de moeder een dwangsom op van € 250,- voor iedere keer dat zij weigert om binnen veertien dagen nadat aan haar die medewerking door Stichting [stichting] wordt gevraagd haar medewerking te verlenen aan: het opstarten van het traject bij Stichting [stichting] , zoals het laten opstellen en ondertekenen van het samenwerkingsplan, het voeren van (voorbereidende) gesprekken bij het omgangshuis en, indien Stichting [stichting] van mening is dat het verantwoord is tot begeleide contacten tussen de vader en [minderjarige] over te gaan, het uitvoeren van begeleide contacten tussen de vader en [minderjarige] , met een maximum van € 10.000,- in totaal.
7.8.7.
Op grond van het voorgaande zal het hof de verdere behandeling van de zaak aanhouden tot 1 november 2022 pro forma, teneinde de resultaten van het omgangstraject af te wachten. De advocaten van partijen worden verzocht het hof en de raad vóór genoemde datum de rapportage van Stichting [stichting] te doen toekomen. De raad wordt vervolgens verzocht het hof binnen twee weken schriftelijk te adviseren naar aanleiding van het verslag van Stichting [stichting] . De advocaten van partijen worden vervolgens in de gelegenheid gesteld binnen twee weken te reageren op het verslag van Stichting [stichting] en het advies van de raad. Tevens wordt hen verzocht het gewenste verdere verloop van de procedure kenbaar te maken. Mocht voor voormelde pro forma datum al blijken dat de begeleide omgang gelet op de visie van Stichting [stichting] niet van de grond komt, worden de advocaten van partijen alsmede de [stichting] verzocht het hof hier per omgaande over te informeren.

8.De beslissing

Het hof:
verwijst de vader en de moeder voor een omgangstraject zoals overwogen in 3.8.3. van de beschikking van dit hof van 9 april 2020 naar Stichting [stichting] te [plaats] , waarbij de verdere invulling zal geschieden door Stichting [stichting] ;
beveelt partijen gevolg te geven aan de oproep van Stichting [stichting] om in overleg te treden over de concrete invulling van bovengenoemd traject bij Stichting [stichting] en beveelt hen mee te werken aan de uitvoering van dat traject;
beveelt dat de moeder haar onvoorwaardelijke medewerking zal verlenen aan bovengenoemd traject bij Stichting [stichting] , zulks op verbeurte van een dwangsom van € 250,- per keer dat de moeder in gebreke blijft aan haar verplichtingen uit hoofde van deze beschikking - in het bijzonder die onder rov. 7.8.6. genoemd - te voldoen, met een maximum van € 10.000,-;
verzoekt de advocaten van partijen tijdig vóór de hierna te noemen pro forma datum het hof en de raad schriftelijk in kennis te stellen van de rapportage van Stichting [stichting] ;
verzoekt de raad het hof vervolgens binnen twee weken schriftelijk te adviseren naar aanleiding van het verslag van Stichting [stichting] ;
verzoekt de advocaten van partijen vervolgens binnen twee weken te reageren op het verslag van Stichting [stichting] en het advies van de raad, alsmede het gewenste verdere verloop van de procedure kenbaar te maken;
verzoekt de advocaten van partijen het hof per omgaande te informeren indien de begeleide omgang via Stichting [stichting] niet van de grond komt;
houdt de verdere behandeling van deze zaak, in verband met hetgeen onder rov. 7.8.3 is overwogen, aan tot
PRO FORMA 8 november 2022.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, E.L. Schaafsma-Beversluis, H.M.A.W. Erven en is in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.