ECLI:NL:GHSHE:2022:1576

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
21/01245
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag BPM en formele klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 16 september 2021 het beroep ongegrond verklaarde. De inspecteur van de Belastingdienst had een naheffingsaanslag BPM opgelegd aan belanghebbende, die hiertegen bezwaar had gemaakt. De inspecteur verklaarde het bezwaar gegrond, maar belanghebbende ging in beroep bij de rechtbank, die de uitspraak van de inspecteur bevestigde. Belanghebbende stelde dat de rechtbank de gemachtigde onterecht had geweigerd en dat de hoorplicht was geschonden. Het hof oordeelde dat de weigeringsbeslissing van de rechtbank niet in strijd was met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en dat de hoorplicht niet was geschonden. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De rechtbank had ook een vergoeding voor immateriële schade toegekend aan belanghebbende, maar het hof oordeelde dat deze vergoeding terecht was vastgesteld. De beslissing van het hof werd openbaar uitgesproken op 18 mei 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01245
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 16 september 2021, nummer BRE 19/2882, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen en gehoord [voormalig gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [gemachtigde 2] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn de onderhavige zaak en de zaken met nummers 20/00601, 20/00723, 21/00624 tot en met 21/00626, 21/01244, 21/01158 en 21/01494 tot en met 21/1497 gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld.
1.6.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft vanaf 13 augustus 2012 een BMW X5 met VIN eindigend op [VIN-nummer] (hierna: de auto) ter beschikking gehad door middel van een huurcontract met [A BVBA] .
2.2.
Met dagtekening 28 december 2018 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd met een te betalen bedrag aan BPM per 1 januari 2013 van € 3.119. Gelijktijdig met de aanslag is een bedrag van € 616 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 9 januari 2019 - ontvangen door de inspecteur op 10 januari 2019 - bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de rentebeschikking.
2.4.
De inspecteur heeft bij uitspraak van 13 juni 2019 het bezwaar zonder inhoudelijke beoordeling gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot nihil. In de uitspraak op bezwaar staat vermeld dat de naheffingstermijn op 31 december 2017 was verstreken en de inspecteur dus geen bevoegdheid (meer) had tot naheffen. Aan belanghebbende is een vergoeding voor de kosten van bezwaar van € 254 toegekend. De inspecteur heeft op grond van artikel 7:3, aanhef en letter e, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) afgezien van horen.
2.5.
Belanghebbende heeft op 20 juni 2019 beroep ingesteld. [voormalig gemachtigde] trad in de beroepsfase als gemachtigde namens belanghebbende op.
2.6.
[voormalig gemachtigde] heeft namens belanghebbende op 15 januari 2021 een pleitnota ingediend. Deze pleitnota bevatte beledigend en/of grof taalgebruik. Bij brieven van 20 januari 2021 heeft de rechtbank aan [voormalig gemachtigde] en belanghebbende medegedeeld dat de rechtbank voornemens is om [voormalig gemachtigde] en de vennootschappen waarvan [voormalig gemachtigde] (indirect) aandeelhouder is als gemachtigde te weigeren op grond van artikel 8:25, lid 1, Awb en hen in de gelegenheid gesteld te reageren op dit voornemen.
2.7.
[voormalig gemachtigde] en belanghebbende hebben bij brieven van respectievelijk 25 januari 2021 en 2 februari 2021 op dit voornemen gereageerd. De rechtbank heeft in de inhoud van deze brieven geen aanleiding gezien om van het voornemen tot weigering af te wijken. De rechtbank heeft [voormalig gemachtigde] daarom geweigerd om belanghebbende in onderhavige zaak verder te vertegenwoordigen. Aan het voornemen om de vennootschappen waarvan [voormalig gemachtigde] (indirect) aandeelhouder is te weigeren als gemachtigde is geen uitvoering gegeven. Belanghebbende en [voormalig gemachtigde] zijn bij brieven van 26 februari 2021 in kennis gesteld van de weigeringsbeslissing.
2.8.
De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na 26 februari 2021 een andere gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft [gemachtigde 2] van [C BV] als nieuwe gemachtigde aangewezen.
2.9.
Tijdens de zitting van de rechtbank op 17 juni 2021 heeft belanghebbende de behandelend rechter van de rechtbank gewraakt. Bij beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank van 1 juli 2021 is het wrakingsverzoek afgewezen.
2.10.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500, de minister veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 75, gelast dat de minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 174 aan hem vergoedt en beslist dat, voor zover de immateriële schadevergoeding, de in beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan. De rechtbank heeft de weigeringsbeslissing, zoals kenbaar gemaakt bij brieven van 26 februari 2021, in de uitspraak gelast en nader gemotiveerd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de beslissing van de rechtbank om [voormalig gemachtigde] als gemachtigde te weigeren strijdig met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)?
II. Is de hoorplicht in de bezwaarfase geschonden?
III. Zijn de rechtbank en het hof bevoegd uitleg te geven aan bepalingen van het Unierecht?
IV. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie)?
V. Heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding op een te laag bedrag vastgesteld?
VI. Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
3.2.
Belanghebbende concludeert - naar het hof begrijpt - tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar wegens schending van de hoorplicht en terugwijzing van de zaak naar de inspecteur teneinde alsnog te horen.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I (weigeringsbeslissing rechtbank)
4.1.
Belanghebbende verzet zich tegen de door de rechtbank genomen weigeringsbeslissing. Belanghebbende voert hiertoe - kort samengevat - aan dat deze beslissing strijdig is met artikel 47 Handvest.
4.2.
Naar het oordeel van het hof blijft het nemen van de weigeringsbeslissing, gelet op de zware aantijgingen en het grove taalgebruik zoals opgenomen in de pleitnota, binnen de op grond van artikel 8:25 Awb aan de rechtbank toekomende bevoegdheid. Artikel 47 Handvest staat naar het oordeel van het hof niet in de weg aan het nemen van deze beslissing. [1]
4.3.
Het hof beantwoordt vraag I ontkennend.
Vraag II (hoorplicht)
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur met toepassing artikel 7:3, aanhef en letter e, Awb ten onrechte voorrang gegeven aan nationale bepalingen ten opzichte van het Unierecht en ten onrechte een forfaitaire vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend.
4.5.
Het hof stelt vast dat de inspecteur in bezwaar volledig aan het standpunt van belanghebbende is tegemoetgekomen door de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag te verminderen tot nihil. Daarom kon hij - gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en letter e, Awb - afzien van het horen van belanghebbende. Daaraan doet niet af dat de inspecteur in de uitspraak op het bezwaarschrift het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar niet heeft ingewilligd. [2] Het hof is verder van oordeel dat belanghebbende, zonder nadere motivering die ontbreekt, aan het Unierecht geen recht op toekenning van een hogere kostenvergoeding voor bezwaar kan ontlenen dan de door de inspecteur toegekende forfaitaire kostenvergoeding.
4.6.
Het hof beantwoordt vraag II ontkennend.
Vraag III en IV (bevoegdheid uitleg Unierecht en prejudiciële vragen)
4.7.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank en het hof onbevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen, omdat uitsluitend het Hof van Justitie daartoe bevoegd is. Dit betoog faalt. De rechtbank en het hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) in voorkomende gevallen niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het Hof van Justitie, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het Hof van Justitie (nog) niet heeft geoordeeld. De beslissing van de rechtbank om geen prejudiciële vragen te stellen, blijft binnen de op grond van artikel 267 VWEU aan haar toekomende beoordelingsruimte. Het hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd evenmin reden om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen, ook niet wat betreft de kwestie of de onderhavige zaak onder de werkingssfeer van het Unierecht valt.
4.8.
Het hof beantwoordt vraag III bevestigend en vraag IV ontkennend.
Vraag V (immateriële schadevergoeding)
4.9.
De rechtbank heeft aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep. Belanghebbende verzet zich in hoger beroep tegen de hoogte van deze (forfaitaire) schadevergoeding en acht de regeling waarbij de schadevergoeding forfaitair wordt vastgesteld strijdig met artikel 47 Handvest. Het hof begrijpt dat belanghebbende tevens betoogt dat de rechtbank de redelijke termijn van berechting ten onrechte heeft verlengd.
4.10.
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. [3] Het hof is van oordeel dat artikel 47 Handvest zich niet verzet tegen de wijze waarop compensatie wordt geboden in gevallen waarin de redelijke termijn is overschreden. [4] Belanghebbende heeft niet gemotiveerd gesteld op welk bedrag hij recht meent te hebben in het kader van de overschrijding van de redelijke termijn, zodat de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht een forfaitaire berekeningswijze heeft gehanteerd.
4.11.
De rechtbank heeft met betrekking tot de verlenging van de redelijke termijn het volgende beslist:
“2.16. De rechtbank ziet echter aanleiding om de redelijke termijn voor behandeling van het beroep met vier maanden te verlengen. Dit betreft de periode tussen de uitgestelde zitting van 28 januari 2021 en de zitting van 17 juni 2021. De rechtbank rekent de omstandigheid dat de zitting van 28 januari 2021 geen doorgang heeft kunnen vinden toe aan belanghebbende. Deze vertraging is immers uitsluitend te wijten aan de gedragingen en het taalgebruik van [voormalig gemachtigde] .”
4.12.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en bevestigt deze. Dat wat in hoger beroep is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
4.13.
Het hof beantwoordt vraag V ontkennend.
Vraag VI (hoogte proceskostenvergoeding)
4.14.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank de vergoeding van de kosten van beroep ten onrechte heeft vastgesteld op € 75. Volgens belanghebbende is toepassing van de forfaitaire regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) strijdig met het Unierecht, omdat daarmee niet wordt gewaarborgd dat tenminste een significant en passend deel van de redelijke kosten in bezwaar en beroep worden vergoed. Belanghebbende stelt - op gronden zoals nader in de pleitnota verwoord - dat hij recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten in de procedure bij de rechtbank of op een vergoeding die gelijk is aan het tarief in civiele procedures, te weten het indicatietarief voor (bodem)zaken in IE-zaken van € 25.000 excl. btw, en dat de civiele rechter bevoegd is die vergoeding vast te stellen, omdat het gaat om een schending van het Unierecht.
4.15.
Het hof stelt voorop dat artikel 8:75, lid 1, Awb bepaalt dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling voor het beroep heeft moeten maken en dat dit ook geldt voor de kosten in de bezwaarfase. Gelet hierop kan het standpunt van belanghebbende dat de civiele rechter bevoegd is daarover te beslissen niet slagen.
4.16.
De rechtbank heeft het omtrent de vergoeding van (proces)kosten het volgende beslist:
2.18. In de toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade vindt de rechtbank aanleiding de Minister te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten of het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie hieromtrent.
2.19.
Voor wat betreft de hoogte van de toe te kennen vergoeding zoekt de rechtbank aansluiting bij de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 oktober 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:3972) en stelt de proceskostenvergoeding vast op € 75. (…)”
4.17.
In voormelde overwegingen ligt besloten het oordeel van de rechtbank dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, Besluit die afwijking van het in het Besluit opgenomen puntensysteem rechtvaardigen en het oordeel van de rechtbank dat een vergoeding van € 75 in deze zaak als een redelijke tegemoetkoming in de kosten van beroep kan worden beschouwd. Het hof acht dit oordeel van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en bevestigt deze. Van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding dan € 75 zouden moeten leiden, is het hof niet gebleken. Belanghebbende kan aan het Unierecht evenmin recht op toekenning van een hogere (proces)kostenvergoeding ontlenen.
4.18.
Het hof beantwoordt vraag VI ontkennend.
Overig
4.19.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Tussenconclusie
4.20.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.21.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.22.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730, rov. 2.3.5. Het hof ziet, anders dan belanghebbende, geen aanleiding om geen acht te slaan op de inhoud van dit arrest.
2.Hoge Raad 25 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1619.
3.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.10.1.
4.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, rov. 2.2.3.