In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 16 september 2021 het beroep ongegrond verklaarde. De inspecteur van de Belastingdienst had een naheffingsaanslag BPM opgelegd aan belanghebbende, die hiertegen bezwaar had gemaakt. De inspecteur verklaarde het bezwaar gegrond, maar belanghebbende ging in beroep bij de rechtbank, die de uitspraak van de inspecteur bevestigde. Belanghebbende stelde dat de rechtbank de gemachtigde onterecht had geweigerd en dat de hoorplicht was geschonden. Het hof oordeelde dat de weigeringsbeslissing van de rechtbank niet in strijd was met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en dat de hoorplicht niet was geschonden. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De rechtbank had ook een vergoeding voor immateriële schade toegekend aan belanghebbende, maar het hof oordeelde dat deze vergoeding terecht was vastgesteld. De beslissing van het hof werd openbaar uitgesproken op 18 mei 2022.