ECLI:NL:GHSHE:2022:1550

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
200.295.852_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van arbitraal vonnis in geschil over maatschap en melkveebedrijf

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van een arbitraal vonnis. Het geschil betreft een maatschap tussen [eiser] en [gedaagden], waarbij [eiser] verzocht om vernietiging van het arbitraal vonnis van 15 maart 2021. Dit vonnis had de beëindiging van de maatschap per 1 januari 2021 bepaald en de overdracht van activa aan [gedaagden] geregeld. [eiser] stelde dat het arbitraal vonnis in strijd was met de openbare orde en dat het scheidsgerecht buiten zijn opdracht had geoordeeld. Het hof heeft de feiten van de zaak en de procedure bij het arbitraal scheidsgerecht in detail besproken, inclusief de rol van de arbiters en de communicatie tussen hen en de partijen. Het hof oordeelde dat de gronden voor vernietiging niet slagen, omdat er geen ernstige twijfels waren over de onpartijdigheid van de arbiters en de beëindiging van de maatschap met terugwerkende kracht niet in strijd was met de openbare orde. Het hof heeft de vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis afgewezen en [eiser] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummers 200.295.852/01 en 200.295.852/02
arrest van 17 mei 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
hierna aan te duiden als [eiser] ,
advocaat: mr. F.G.H.J. Niemarkt te Heerlen,
tegen
[gedaagde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[gedaagde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
hierna aan te duiden als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en gezamenlijk als [gedaagden] ,
advocaat: mr. Th.J.H.M. Linssen te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 1 januari 2021 ingeleide verzoek tot vernietiging van het arbitraal vonnis van 15 maart 2021, gewezen door het arbitraal scheidsgerecht, zittingsplaats Heythuysen, gewezen in de zaak van de maatschap naar burgerlijk recht [eiser] - [gedaagde 1] (bij notariële akte d.d. 10-4-1997) tussen [gedaagden] en [eiser] .

1.Het arbitraal geding

Voor het arbitraal geding verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding bij het hof

Het verloop van de procedure 200.295.852/01 blijkt uit:
  • de dagvaarding in de vernietigingsprocedure bij dit hof met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de memorie van repliek;
  • de memorie van dupliek.
Het verloop van de procedure 200.295.852/02 blijkt uit:
  • een verzoekschrift ex artikel 1066 lid 2 Rv met bijlagen, ingekomen op 4 januari 2022;
  • een verweerschrift, tevens voorwaardelijk zelfstandig verzoek, met bijlagen, ingekomen 21 februari 2022;
  • een brief van 25 februari 2022 met bijlagen (nr. 4 en 5) van mr. Niemarkt, ingezonden bij V6-formulier op 25 februari 2022;
  • een brief van het hof van 7 maart 2022 met daarin de mededelingen dat de zitting op 9 maart 2022 niet door kan gaan in verband met ziekte van de voorzitter en dat de zaak gelijktijdig zal worden behandeld met de hoofdzaak.
Het verdere verloop van beide procedures blijkt verder uit:
- de mondelinge behandeling van 5 april 2022, waarbij mr. Niemarkt spreekaantekeningen (zowel in de verzoekschriftprocedure als in de hoofdzaak) heeft overgelegd.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [eiser] zijn verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging ingetrokken.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de arbitrage.

3.De beoordeling

3.1.
In deze vernietigingsprocedure neemt het hof tot uitgangspunt de feiten die het scheidsgerecht heeft vastgesteld in onderdeel 2 van het arbitraal vonnis. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
3.1.1.
[eiser] en [gedaagde 1] waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
3.1.2.
[eiser] en [gedaagde 1] zijn blijkens de notariële akte van 10 april 1997 met ingang van 1 januari 1996 met elkaar een maatschapsovereenkomst naar burgerlijk recht aangegaan, waarin [eiser] het tot dan door hem in de vorm van een eenmanszaak uitgeoefende melkveebedrijf heeft ingebracht. Deze inbreng bestaat volgens artikel 3 (kort samengevat) uit de inbreng van juridische eigendom, uit de inbreng van economische eigendom, uit de inbreng van gebruik en genot van de verschillende activa behorende tot het melkveebedrijf, zijn bedrijfsschulden zoals opgenomen op de openingsbalans van de maatschap, alsmede zijn volledige kennis, arbeidskracht en vlijt. [gedaagde 1] heeft blijkens artikel 3 lid 2 in de maatschap ingebracht haar volledige kennis, arbeidskracht en vlijt.
3.1.3.
[gedaagde 2] , zoon van [eiser] en [gedaagde 1] , heeft na zijn technische opleiding vanaf zijn negentiende jaar gewerkt bij AB (agrarische bedrijfshulp). Daarnaast heeft hij zich sedertdien bezig gehouden met de gebruikelijke werkzaamheden die samenhangen met het melkveebedrijf van [eiser] en [gedaagde 1] .
3.1.4.
[eiser] heeft per 1 januari 2009 zijn eenmanszaak ingebracht in een vennootschap onder firma die hij per die datum is aangegaan met [gedaagde 2] alsmede met [persoon A] , een andere zoon van [eiser] en [gedaagde 1] . In het kader van deze vof werd gehandeld in machines en werd loonwerk ten behoeve van derden uitgevoerd.
3.1.5.
[gedaagde 2] is per 1 januari 2014 toegetreden tot de maatschap tussen [eiser] en [gedaagde 1] . De inhoud van de maatschap tussen [eiser] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] wordt sinds die datum zowel intern als extern beheerst door de inhoud van de maatschapsovereenkomst bij notariële akte van 10 april 1997. [gedaagde 2] heeft sinds 1 januari 2014 gelijke rechten en verplichtingen als [eiser] en [gedaagde 1] , zij het dat zijn kapitaaldeelname in de maatschap aanzienlijk lager ligt.
3.1.6.
[eiser] is door de start en ontwikkeling van zijn tweede bedrijf in de loop der tijd minder betrokken geraakt bij het melkveebedrijf. [gedaagde 2] heeft in deze leemte voorzien door minder bij AB en meer op het melkveebedrijf te gaan werken. [gedaagde 2] heeft zijn salaris tot 2014 deels uit de maatschap en deels uit de vof genoten. Het inkomen van [gedaagde 2] is vanaf 2014 afkomstig uit de vof, hoewel hij het grootste gedeelte van zijn werkzaamheden verricht op het melkveebedrijf.
3.1.7.
Het huwelijk tussen [eiser] en [gedaagde 1] is ontwricht geraakt. [eiser] heeft de rechtbank Limburg verzocht om echtscheiding tussen hem en [gedaagde 1] uit te spreken. Bij beschikking van 25 september 2018 is echtscheiding uitgesproken. Met de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op 4 april 2019 is het huwelijk van [eiser] en [gedaagde 1] ontbonden.
3.1.8.
Op 6 februari 2020 zijn partijen overeengekomen dat [gedaagde 2] het melkveebedrijf hangende de uitkomst van de arbitrageprocedure, al dan niet samen met [persoon A] , feitelijk voert.
3.1.9.
Tussen [eiser] en [gedaagde 2] hebben zich een aantal verbale en fysieke confrontaties voorgedaan.
Het verzoek tot schorsing en het voorwaardelijk zelfstandig verzoek 200.295.852/02
3.2.
Tijdens de mondelinge behandeling op 5 april 2022 zijn partijen overeengekomen dat in afwachting van het arrest van het hof in de hoofdzaak het arbitraal vonnis niet ten uitvoer zal worden gelegd. [eiser] heeft vervolgens zijn verzoek tot schorsing ingetrokken. Dat betekent dat het hof niet meer op dat verzoek en op het voorwaardelijk zelfstandig verzoek van [gedaagden] hoeft te beslissen.
De procedure bij het arbitraal scheidsgerecht
3.2.1.
In het arbitraal geding heeft [eiser] gevorderd:
- dat de maatschap tussen hem en [gedaagden] op zo kort mogelijke termijn wordt beëindigd;
- dat hij gerechtigd is het melkveebedrijf zelf voort te zetten;
- dat aan hem alle activa dienstbaar aan de onderneming van de maatschap worden toebedeeld;
- dat [gedaagden] worden veroordeeld tot medewerking daartoe;
- dat een of meer deskundigen worden benoemd om de activa te “waarderen overeenkomstig het bepaalde in de maatschapsovereenkomst”;
- dat balansen, waaronder de slotbalans (als bedoeld in de artikelen 7, 8 en 11 van de maatschapsakte), worden opgesteld;
- dat [gedaagden] worden veroordeeld in de kosten van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente;
subsidiair voor het geval [gedaagden] de onderneming zullen voortzetten:
-dat [gedaagden] worden veroordeeld tot betaling van een door (een) deskundige(n) bepaald bedrag/waarde, te vermeerderen met de rente als bedoeld in artikel 13 van de maatschapsakte.
3.2.2.
In het arbitraal geding heeft [gedaagden] gevorderd:
- dat het scheidsgerecht bepaalt dat zij met ingang van een door het scheidsgerecht te bepalen datum de onderneming mogen voortzetten, op welke datum de maatschap tussen hen en [eiser] eindigt;
- dat alle activa die dienstbaar zijn aan de onderneming (de registergoederen, productie- en toeslagrechten en roerende zaken daaronder begrepen) aan hen worden toebedeeld;
- dat [eiser] wordt veroordeeld om zijn noodzakelijke medewerking te verlenen aan voortzetting van de onderneming, waaronder de levering van alle activa;
- dat [gedaagden] de pachtovereenkomsten betreffende percelen cultuurgrond die dienstbaar zijn aan de melkveehouderij mag voortzetten en dat [eiser] wordt veroordeeld tot medewerking hieraan;
- dat (een) onafhankelijk deskundige(n) wordt benoemd ten behoeve van waardering van alle activa conform de maatstaven van artikel 11 lid 2 sub a van de maatschapsakte;
- dat een accountant wordt genoemd om de jaarrekeningen 2017 en 2018 alsmede de slotbalans met in acht name van de door de arbiters genomen beslissingen op te maken;
- dat wordt bepaald dat de kosten van de op initiatief van [eiser] ingeschakelde bedrijfshulp voor rekening van [eiser] komen,
met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.2.3.
Bij tussenvonnis van 17 januari 2019 heeft het arbitraal scheidsgerecht partijen toegestaan, en voor zover nodig opgedragen, bewijs te leveren met betrekking tot de vraag wat de bedoeling is geweest van de toetreding door [gedaagde 2] tot de maatschap per 1 januari 2014. Voorts heeft het scheidsgerecht Arvalis benoemd als deskundige in de zin van artikel 29 lid 1 van het NAI Arbitragereglement met als opdracht vast te stellen (1) de waarde in verpachte staat, (2) de agrarische waarde en (3) de vrije waarde van de registergoederen (zowel vennootschappelijk als buitenvennootschappelijk) dienstbaar ten behoeve van het melkveebedrijf van de maatschap.
3.2.4.
Bij tussenvonnis van 27 augustus 2020 heeft het arbitraal scheidsgerecht overwogen:
“Toe- en/of afwijzing van de vorderingen zoals die thans voorliggen houdt evenwel het reële risico in dat het geschil tussen partijen, die allen tot hetzelfde gezin horen, geen einde neemt en wordt voort[ge]zet in een of meer al dan niet juridische geschillen en de hele familie- [eiser] zou dan terug bij af zijn. M.a.w.: het is in deze stand van het geding dus van belang dat alle (proces)partijen hun vordering(en) nog eens tegen het licht houden en deze in de geïnstrueerde akte waar nodig bijstellen of actualiseren”.
Vervolgens zijn partijen verzocht zich bij akte uit te laten omtrent een aantal onderwerpen.
3.2.5.
Bij tussenvonnis van 9 oktober 2020 heeft het arbitraal scheidsgerecht overwogen:
“2.2.4 Indien en voor zover partijen niet tot overeenstemming komen en het gerecht alsdan om eindvonnis wordt gevraagd, kan het naar keuze een of meerdere van de vorderingen toewijzen dan wel één of meer of alle vorderingen afwijzen. Het gerecht attendeert hierbij alle partijen wel nog maar eens uitdrukkelijk op art.12 lid 10 (akte 10-4-1997) dat inhoudt – en hopelijk realiseren partijen zich dat dus – dat een eindvonnis tot gevolg zou kunnen gaan hebben dat over en weer reguliere (hoeve-)pachtverhoudingen ontstaan met, behoudens verlenging van rechtswege, een duur van 12 jaar: nieuwe werkelijkheden die kunnen leiden tot mogelijke volgende conflicten maar dan in andere juridische sferen waaronder de pachtsfeer. De wenselijkheid daarvan zou in de ogen van het gerecht weinig te raden overlaten.”
Vervolgens zijn partijen verzocht zich bij akte uit te laten omtrent onderwerpen zoals onder ander in 2.2.4 omschreven, waaronder met name over art. 12 lid 10 van de maatschapsakte.
3.2.6.
Op 25 november 2020 heeft een zitting van het arbitraal scheidsgerecht plaatsgevonden. Na de zitting hebben partijen voor 15 januari 2021 medegedeeld geen overeenstemming met elkaar hebben bereikt.
3.2.7.
In het eindvonnis van 15 maart 2021 heeft het scheidsgerecht (samengevat) als volgt beslist. “Het scheidsgerecht:
1. beëindigt de tussen [eiser] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bestaande maatschap zoals neergelegd in de maatschapsovereenkomst van 10 april 1997 ten aanzien van [eiser] per 1 januari 2021;
2. bepaalt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] het aandeel van [eiser] in alle activa en passiva van de bestaande maatschap als bedoeld in artikel 12 lid 6 alsmede de registergoederen als bedoeld in artikel 12 lid 7 van de maatschapsovereenkomst overnemen van [eiser] en vanaf 1 januari 2021 de onderneming van de maatschap (melkveebedrijf) gezamenlijk voortzetten als bedoeld in artikel 12 lid 2 van de maatschapsovereenkomst van 10 april 1997, dus tezamen de voortzettende vennoten vormen;
3. veroordeelt [eiser] tot medewerking aan de bedrijfsoverdracht aan [gedaagde 1] en [eiser] en in dat kader zijn aandeel in alle activa van de maatschap zoals bedoeld in artikel 12 lid 6 en 7 van de maatschapsakte, de registergoederen daaronder begrepen, in eigendom over te dragen aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Deze overdracht dient ingevolge artikel 12 lid 8 van de maatschapsakte uiterlijk 31 december 2021 plaats te hebben. De kosten verbonden aan de overdracht komen voor rekening van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ;
4. veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling aan [eiser] uiterlijk binnen één jaar na 1 januari 2021 van een overnamebedrag:
primair: (te weten ingeval zij het melkveebedrijf overnemen) 844.510,00 (peildatum 31 december 2016), gecorrigeerd met inachtneming van het onder 4.3.11-4.3.17 overwogene naar de op- en vast te stellen overnamebalans per 31 december 2020. Het overnamebedrag dient vanaf 1 januari 2020 tot aan de dag van voldoening van de overnamesom vermeerderd te worden met rente gelijk aan de rente die door een bankinstelling wordt gehanteerd voor financiering in de agrarische sector onder zekerheid van een recht van eerste hypotheek per 1 januari 2021;
Indien en voor zover het onder primair genoemde bedrag voor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij een erkende Nederlandse bankinstelling niet financierbaar is en [eiser] niet bereid is genoegen te nemen met het wel voor alle leden van de maatschap financierbare bedrag zoals aangegeven door een bankinstelling, een en ander zoals onder 4.3.22 overwogene:
subsidiair: de helft van de door BM-Advisering (…) vast te stellen agrarische waarde, zijnde de waarde waarbij een rendabele bedrijfsvoering van het melkveebedrijf bedrijfseconomisch mogelijk is. Het overnamebedrag dient vanaf 1 januari 2021 tot aan de dag van voldoening van de overnamesom vermeerderd te worden met rente gelijk aan de rente die door een bankinstelling wordt gehanteerd voor financiering in de agrarische sector onder verband van het recht van eerste hypotheek per 1 januari 2021;
Het vonnis vormt (uitsluitend) met betrekking tot deze subsidiaire veroordeling een tussenvonnis. Wanneer [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet vrijwillig de helft van de berekende agrarische waarde betalen aan [eiser] dan zal het scheidsgerecht hen hiertoe desverzocht bij afzonderlijk eindvonnis veroordelen.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] dienen aan [eiser] het onder primair of subsidiair berekende bedrag te betalen op de dag waarop de overdracht van de onderneming van de maatschap, met name van de registergoederen, aan hen plaats heeft.
5. veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om in de notariële akte van overdracht van de registergoederen de meerwaardeclausule op te doen nemen als onder 4.3.25 omschreven;
6. veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om in de notariële akte van overdracht van de registergoederen ten behoeve van [persoon A] op te nemen een onvoorwaardelijk recht tot toetreding tot de tussen hen sedert 1 januari 2021 bestaande maatschap waarbij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich de per 1 januari 2021 aanwezige stille reserves op alle goederen van de maatschap, uitgezonderd de stille reserves op de cultuurgronden, voorbehouden ter voorkoming van nadelige fiscale consequenties. Bepaalt dat [gedaagde 2] aan [persoon A] toestaat om een vermogensrechtelijk gelijke positie te verwerven zodra dit fiscaal neutraal mogelijk is (…) en daaraan de noodzakelijke medewerking verleent. Dit toetredingsrecht van [persoon A] is in de tijd beperkt tot 1 januari 2024 in die zin dat [persoon A] uiterlijk per 1 januari 2024 toe kan treden tot de maatschap bij gebreke waarvan het toetredingsrecht komt te vervallen;
7. Indien en voor zover [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om financiële redenen niet in staat zijn gebruik te maken van het hen toekomend recht van overname van de onderneming van de maatschap hebben zij jegens [eiser] het recht alle registergoederen ten dienste van de maatschap in de vorm van reguliere hoevepacht met ingang van 1 januari 2021 voor de wettelijke duur van 12 jaar te pachten. De pachtovereenkomst wordt alsdan gevormd door enerzijds [eiser] en [gedaagde 1] als medeverpachters en anderzijds [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als medepachters. De hoogte van de pacht bedraagt voor de landerijen € 486,00 per hectare per jaar (…). [eiser] wordt veroordeeld om zijn hiervoor benodigde medewerking, met name het ondertekenen van de reguliere (hoeve-)pachtcontract(en) aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te verlenen.
8. veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] alle verplichtingen (passiva) van de maatschap zoals deze zal blijken uit de op te stellen slotbalans per 31 december 2020 over te nemen en als eigen verplichtingen te erkennen en te voldoen.
9. veroordeelt [eiser] alsmede [gedaagde 1] en [gedaagde 2] alle benodigde medewerking te verlenen aan het vaststellen door BM-Advisering van de jaarverslagen 2017 tot en met 2020, de overnamebalans per 31 december 2020 daaronder begrepen.
10. veroordeelt [eiser] tot het verlenen van medewerking om de per 1 januari 2021 bestaande pachtovereenkomsten, regulier en/of anderszins, over te dragen aan [gedaagde 2] . Onder medewerking wordt mede verstaan het indienen van een vordering tot indeplaatsstelling op grond van artikel 7:363 BW bij de bevoegde pachtkamer ten behoeve van [gedaagde 2] . De kosten van een procedure bij de pachtkamer komen voor rekening van [gedaagde 2] ;
11. compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elk der partijen zijn/hun eigen kosten van juridische bijstand draagt en dat de kosten van deze procedure door de drie partijen elk voor een derde deel gedragen worden;
12. houdt de beslissing omtrent het onder 4 subsidiair weergegeven aan;
13. wijst af het meer of anders gevorderde.”
De procedure bij het hof
3.3.
[eiser] vordert in deze procedure dat het hof het tussen [eiser] en [gedaagden] gewezen arbitraal vonnis van 15 maart 2021, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal vernietigen, met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van dit geding.
3.4.
[eiser] heeft een aantal bezwaren aangevoerd die volgens hem een grondslag opleveren voor vernietiging van het arbitraal vonnis.
3.5.
[gedaagden] heeft verweer gevoerd.
3.6.
Het hof bespreekt de gronden en het verweer hierna, voor zover van belang voor de beslissing in deze procedure.
Het juridisch kader
3.8.
Op grond van artikel 1065 Rv kan vernietiging van een arbitraal vonnis worden gevorderd. Vernietiging kan blijkens lid 1 slechts plaatsvinden op een of meer van de navolgende gronden:
a. een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt;
b. het scheidsgerecht is in strijd met de daarvoor geldende regelen samengesteld;
c. het scheidsgerecht heeft zich niet aan zijn opdracht gehouden;
d. het vonnis is niet overeenkomstig het in artikel 1057 bepaalde ondertekend of niet met redenen omkleed;
e. het vonnis, of de wijze waarop dit tot stand kwam, is in strijd met de openbare orde.
Lid 4 van artikel 1065 Rv luidt:
“De grond, bedoeld onder c van het eerste lid, kan niet tot vernietiging leiden indien het niet houden aan de opdracht niet van ernstige aard is. Evenmin kan de grond, bedoeld onder c van het eerste lid, tot vernietiging leiden indien de partij die deze aanvoert heeft nagelaten ter zake bezwaar te maken overeenkomstig artikel 1048a.”
Lid 5 bepaalt bovendien dat indien een grond voor vernietiging slechts een deel van het arbitraal vonnis betreft, het vonnis dan niet wordt vernietigd voor het resterende deel, voor zover dit, gelet op de inhoud en strekking van het vonnis, niet in onverbrekelijk verband met het te vernietigen deel staat.
Strijd met de openbare orde
3.9.
[eiser] heeft allereerst zijn vordering tot vernietiging van het arbitrale vonnis doen steunen op de grond als bedoeld in art. 1065 lid 1, onder e, Rv.
Onpartijdigheid arbiters
3.10.
[eiser] voert aan dat het vonnis moet worden vernietigd omdat de handelwijze van de arbiters tegen alle procesregels indruist en er geen enkel vertrouwen is te stellen in de wijze van totstandkoming van het vonnis. Na het uitspreken/toezenden van het arbitraal vonnis is gebleken dat er contact is geweest tussen mr. Linssen en de [persoon B] RB/FFP (hierna: [persoon B] ), de voorzitter van het arbitraal scheidsgerecht. Het contact heeft 1,25 uur in beslag genomen, zoals blijkt uit de nota van 19 maart 2021. Bovendien blijkt uit de nota van 19 februari 2021 dat er ook tussen [gedaagde 2] en [persoon B] contact is geweest, met een duur van 1,25 uur. Van beide contacten is geen melding gemaakt aan [eiser] . Na uitblijven van een duidelijke reactie van het scheidsgerecht, heeft [eiser] arbiter [persoon B] gewraakt. Vervolgens is een e-mailbericht d.d. 24 mei 2021 (onbedoeld) naar [eiser] verzonden, waaruit het ontbreken van onpartijdigheid bij de arbiters blijkt. Naar aanleiding daarvan heeft [eiser] alle arbiters gewraakt.
3.11.
Uit de stukken van het geding blijkt het volgende.
( i) In een nota van 19 maart 2021 van het arbitraal scheidsgerecht omtrent verrichte werkzaamheden wordt vermeld:
“04-02-2021 Fiscale advisering inz overleg linssen en arbiters (…) 1,25”.
(ii) Een e-mailbericht van 22 april 2021 van mr. Niemarkt gericht aan [persoon B] luidt:
“Van client ontving ik een kopie van de nota die client ontving van u gedateerd 19 maart 2021. Op die nota staat op 4 februari 2021 opgenomen “inz overleg linsen en arbiters”. Kunt u mij aangeven wat de inhoud van dit overleg was?”.
(iii) Een e-mailbericht van 23 april 2021 van [persoon B] gericht aan mr. Niemarkt houdt in:
“In antwoord op uw vraag: de omschrijving onzerzijds is summier: er is alleen terug te vinden dat het ging om een informatief gesprek dus mr Linssen heeft geïnformeerd waar het vonnis bleef en naar de voortgang en planning ervan. Indien u de inhoud van dat gesprek in detail wilt weten, dan kunt u het beste contact opnemen met mr Linssen zelf.”.
(iv) Op 23 april 2021 heeft mr. Niemarkt daarop per e-mailbericht gereageerd als volgt:
“Dank voor uw snelle reactie. Ik vraag u als arbiter waar de tijd aan is besteed en waar dit overleg over ging. 1,25 Uur aan tijdsbesteding voor de vragen die u schets[t] lijkt mij wel erg ruim. Ik verzoek u mij uitvoeriger te informeren”.
Hierop is geen reactie gekomen, ook niet na een rappel op 3 mei 2021.
( v) In een nota van 12 februari 2021 van het arbitraal scheidsgerecht omtrent verrichte werkzaamheden wordt vermeld:
“26-01-2021 Fiscale advisering inz overleg met [eiser] (…) 1,25”.
(vi) Een e-mailbericht van 10 mei 2021 van mr. Niemarkt gericht aan [persoon B] houdt het volgende in:
“Met grote teleurstelling en irritatie constateer ik samen met client dat ik op mijn eerder en herhaald verzoek van 3 mei 2021 niets van u mocht vernemen.
Ik verzoek u mij alsnog per omgaande te berichten conform mijn eerder verzoek.
Daarnaast constateerde ik samen met client na het doornemen van eerdere nota’s met nog grotere verbazing dan bij de constatering van uw contact met mr. Linssen dat er op 26 januari 2021 ook contact is geweest tussen u en [gedaagde 2] [eiser] .
Ik verzoek u mij per omgaande tekst en uitleg te geven waar dit contact dat 1,25 uur in beslag heeft genomen betrekking op had.”.
(vii) Een e-mailbericht van 11 mei 2021 van [persoon B] namens het scheidsgerecht houdt het volgende in:
“Aan uw vraag kwamen wij eerder door de drukte helaas niet toe. Voor wij deze inhoudelijk beantwoorden eerst nog even de vraag van onze kant of er nog meer vragen of opmerkingen uwerzijds leven, dan beantwoorden we alles in één keer. Dat is het efficiëntst voor iedereen.
Tot slot nogmaals ons verzoek om in uw berichten tevens consequent mr Linssen op te nemen: transparantie blijkt wenselijk tot het einde van het dossier.”.
(viii) Op 21 mei 2021 heeft [eiser] een wrakingsverzoek van de voorzitter van arbitraal scheidsgerecht, [persoon B] , ingediend.
(ix) Een e-mailbericht van 24 mei 2021 van [persoon C] , lid van het arbitraal scheidsgerecht, gericht aan de secretaresse van mr. Niemarkt met cc aan [persoon D] , tevens lid van het arbitraal scheidsgerecht, houdt het volgende in:
“Herstel:
-het gaat om 2 data – 26/1 en 22/2 – dus om twee verrichtingen: ze moeten dus beide worden “ontmijnd”, of in elk geval in relatie tot elkaar…;
-Niemarkt mailt weliswaar niet c.c. aan Linssen maar schrijft dat wel in zijn brief, dus kennelijk heeft hij Linssen schriftelijk geïnformeerd. Linssen is dus kennelijk al op de hoogte.
Ik ben weliswaar geneigd dit in de reconstructie op te helderen via TL en TH (die ook geen belang hebben bij wraking) maar het zijn in beginsel “jouw” partijen [persoon D] , dus ik wil niet voor mijn beurt spreken…”.
( x) Op 26 mei 2021 heeft [eiser] een wrakingsverzoek gericht op het gehele arbitrale scheidsgerecht ingediend.
(xi) Bij e-mailbericht van 27 mei 2021 heeft het arbitraal scheidsgerecht als volgt gereageerd:
“U concludeert ten onrechte dat er gerechtvaardigde twijfel bestaat rondom onpartijdigheid van het scheidsgerecht. Zoals u weet heeft het Scheidsgerecht de procedure met de grootst mogelijke zorgvuldigheid behandeld en heeft transparantie voorop gestaan. Hoor en wederhoor zijn consequent toegepast en er hebben geen contacten tussen partijen c.q. hun raadslieden plaatsgehad die zien op de inhoud van het geschil tussen partijen. Voor zover er contacten plaatsvonden, zagen deze uitsluitend op de voortgang van de procedure waarbij het het Scheidsgerecht van het hart moet dat uitgerekend u zelf veel vaker telefonische contact zocht met het Scheidsgerecht in de persoon van [persoon C] dan mr. Linssen die slechts 1 keer, te weten 22 februari jl., kort (ongeveer 5 minuten) met [persoon B] heeft gebeld en alleen heeft gevraagd wanneer het Scheidsgerecht vonnis zal wijzen. [gedaagde 2] heeft op 26 januari jl. eveneens kort (ongeveer 5 minuten) gebeld met [persoon B] en uitsluitend gevraagd wanneer het Scheidsgerecht vonnis zal wijzen. Beide vragen zijn begrijpelijk nu het Scheidsgerecht ter comparitie van 25 november 2020 heeft bepaald vonnis te wijzen wanneer de door het Scheidsgerecht opgestelde routekaart niet uiterlijk 15 januari 2021 tot overeenstemming tussen partijen zou leiden, welke overeenstemming helaas niet bereikt was.
De beide telefonische contacten waren kort en betroffen dus beide de vraag wanneer het vonnis gewezen zal worden. In beide gevallen heeft [persoon B] aangegeven dat het Scheidsgerecht ernaar streeft zo snel mogelijk het vonnis te wijzen. Dus geen enkel contact over de inhoud en/of de uitkomst van de procedure. (…)
[persoon B] was op 26 januari en 22 februari doende om de cijfermatige onderbouwing van het te wijzen vonnis op te stellen. Hij heeft al zijn werkzaamheden op die dagen geadministreerd als contact met [gedaagde 2] resp. mr. Linssen. Administratief correct in die zin dat [het] de totale tijd van 1,25 uur klopt maar onjuist gespecificeerd. (…)
Er heeft naar aanleiding van uw wraking van [persoon B] inderdaad contact plaatsgevonden (uitsluitend per mail) tussen de leden van het Scheidsgerecht. Het zou onbegrijpelijk zijn wanneer na een wrakingsverzoek deze contacten niet plaats zouden hebben gehad. Het zal u duidelijk zijn dat de mail d.d. 24 mei jl. van [persoon C] gericht is aan ondergetekende.
Het woord ‘ontmijnd’ is louter en alleen symbolisch bedoeld om de zaak te ontdoen van de explosieve lading (landmijn) die u ten onrechte aanbrengt aan de contacten op 26 januari en 22 februari jl.
Het woord reconstructie duidt u ten onrechte als “oplossing”. Reconstructie betekent nu juist dat het Scheidsgerecht wenst dat objectief wordt vastgesteld hoe de contacten zijn verlopen en wat de inhoud daarvan is geweest. De verwijzing naar TL en TH wordt blijkens het woord “geneigd” geopperd als een mogelijkheid om hen aan u, in aanvulling op de reactie van [persoon B] , te laten verklaren wat zij met [persoon B] besproken hebben, hetgeen [persoon B] u in zijn eerste mail reeds in overweging heeft gegeven.
Het Scheidsgerecht heeft zichzelf nooit gezien als 2 partijvertegenwoordigers en een onafhankelijke voorzitter. Het Scheidsgerecht ziet zich als een en ondeelbaar en heeft dat ook altijd naar partijen uitgestraald, onder meer op de diverse zittingen. De telefonische contacten verliepen rechtstreeks met de betreffende leden van het Scheidsgerecht omdat het Scheidsgerecht niet beschikt over een professionele griffie. U hebt hierover nooit enige klacht geuit. Er is in de raadkamer uiteraard gedebatteerd maar het vonnis is unaniem gewezen. De woorden “(..) maar het zijn in beginsel ‘jouw’ partijen [persoon D] , dus ik wil niet voor mijn beurt spreken…” worden door u uit hun verband gerukt. [persoon C] heeft niet meer en niet minder willen aangeven dan dat we ook in de door u tegen [persoon B] aanhangig gemaakte wraking gezamenlijk als Scheidsgerecht moeten opereren en dat geen van ons drieën op eigen houtje moet opereren. Het feit dat het woord jouw tussen aanhalingstekens is gezet impliceert reeds dat het Scheidsgerecht niet met 2 partijvertegenwoordigers en een onafhankelijke voorzitter werkt.
(…)
Het zal u duidelijk zijn dat het Scheidsgerecht niet voldoet aan uw verzoek om zich terug te trekken.
Met vriendelijke groeten
[persoon D]
Mede namens [persoon B] en [persoon C] ”.
(xi) Op 4 juni 2021 heeft [eiser] een verzoek tot beslissing over wraking arbiters ex artikel 1035 Rv bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg ingediend.
(xii) Het wrakingsverzoek is op 30 augustus 2021 behandeld. Het proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:
“Op de vraag van de voorzieningenrechter waarom [persoon B] niet concreet heeft gereageerd op het verzoek om uitleg waarop die 1,25 uur precies zag, antwoordt [persoon B] dat hij 1,25 uur had gewerkt aan zijn berekeningen, welke uren hij op de urenverantwoording had genoteerd. Vervolgens kwam in hem op dat hij ook nog met mr. Linssen had gesproken. Gelet daarop, alsmede het feit dat dit zijn eerste arbitrage was heeft hij gemeend erbij te moeten zetten dat hij ook nog met mr. Linssen had gesproken. [persoon B] verklaart dat hij alleen met mr. Linssen heeft gesproken over de voortgang van de procedure.”
Tijdens de zitting, zo blijkt uit het proces-verbaal, zijn mr. Linssen en [gedaagde 2] onder ede gehoord. Het proces-verbaal houdt als verklaring van mr. Linssen onder meer het volgende in:
“Ik herinner mij het telefonisch contact met [persoon B] . Voordat ik over de inhoud van dat telefoongesprek verklaar meld ik dat de laatste zitting in de arbitrale procedure op 25 november 2020 heeft plaatsgevonden. De arbiters hebben partijen toen drie termijnen voorgehouden. In de eerste termijn zouden de arbiters een routekaart aan partijen voorleggen die tot een mogelijke [een] minnelijke regeling zou kunnen leiden. Daarna dienden partijen uiterlijk 15 januari 2021 te berichten of zij daarmee akkoord gingen. Indien dat niet het geval was zou er op 31 januari een arbitraal vonnis worden gewezen.
Mijn kantoor houdt die termijnen goed bij. Deze zijn heilig. Omdat het vonnis op 31 januari 2021 niet door ons kantoor was ontvangen heb ik zelf gebeld naar [persoon B] . Ik heb gevraagd of er iets mis was gegaan omdat ik geen vonnis had ontvangen. [persoon B] gaf aan dat het vonnis nog niet was verzonden, maar dat het op korte termijn zou komen.
Het telefoongesprek duurde ongeveer 1 minuut. Daarna heb ik geen contact meer met [persoon B] gehad.
Mijn client [gedaagde 2] [eiser] heeft mij verteld dat hij zelf nog een keer contact met [persoon B] heeft gehad.”
Het proces-verbaal houdt als verklaring van [gedaagde 2] onder meer het volgende in:
“Ik begin vanaf het begin. Op 25 november 2020 hebben we zitting gehad. De voorzitter zou een voorstel doen aan partijen over de voortgang van het bedrijf en op 15 januari 2021 moesten wij doorgeven of wij het eens waren met het voorstel. Als een van beide partijen niet kon instemmen, zou op 31 januari 2021 een arbitraal vonnis volgen. Mr. Linssen heeft toen gebeld en ik kreeg van hem te horen dat binnen een paar weken een arbitraal vonnis zou komen. Op 19 februari 2021 was er nog steeds geen vonnis en toen heb ik zelf met [persoon B] gebeld. Ik kreeg eerst het secretariaat van Alfa accountants eraan. Dat heeft zeker een minuut geduurd. Toen werd ik doorverbonden met [persoon B] . Ik vroeg wanneer het vonnis kwam. [persoon B] zei dat het zo snel mogelijk zou komen. Toen heb ik opgehangen. Daarna heb ik nooit meer contact met hem gehad.”
Tijdens de zitting, zo blijkt uit het proces-verbaal, hebben de arbiters verklaard dat in geval wordt toegekomen aan de subsidiaire veroordeling genoemd onder 4 van het dictum van het arbitraal vonnis van 15 maart 2021 en wordt verzocht om een eindvonnis op dit punt, de arbiters zich dan zullen terugtrekken.
3.12.
Het hof stelt het volgende voorop. De Hoge Raad heeft in de uitspraak van 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1266 als volgt geoordeeld:
“Nadat het arbitraal vonnis is gewezen, is wraking of verschoning niet meer mogelijk. In de dan ontstane situatie, waarin partijen de arbitrale procedure ten einde toe hebben gevoerd en arbiters hun opdracht hebben voltooid, moet, mede gelet op het algemeen belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging, bij de beantwoording van de vraag of het arbitraal vonnis vernietigbaar is wegens strijd met de openbare orde een strengere maatstaf worden aangelegd dan wanneer het gaat om wraking of verschoning. Voor vernietiging van het vonnis wegens strijd met de openbare orde in verband met een beroep op het niet onpartijdig of onafhankelijk zijn van een arbiter is dan alleen plaats wanneer feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen op grond waarvan moet worden aangenomen dat hetzij een arbiter bij het geven van de arbitrale beslissing in feite niet onpartijdig dan wel niet onafhankelijk was, hetzij omtrent diens toenmalige onpartijdigheid of onafhankelijkheid in zo ernstige mate twijfel mogelijk is dat het, de overige omstandigheden van het geval mede in aanmerking genomen, onaanvaardbaar zou zijn van de partij die in de arbitrage in het ongelijk is gesteld, te vergen dat zij zich bij de uitspraak neerlegt.
Een partij kan in een zodanige vordering tot vernietiging slechts slagen, indien de door hem aan zijn vordering ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden hem gedurende de arbitrale procedure niet bekend zijn geweest en het hem niet valt toe te rekenen dat hij daarmee in dat stadium niet bekend was. Valt dit hem wel toe te rekenen of was hij daarmee reeds vóór het arbitraal vonnis bekend, dan heeft voor hem de weg van wraking van de betreffende arbiter opengestaan, hetgeen een vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis op grond van deze feiten en omstandigheden uitsluit.”
3.13.
Naar het oordeel van het hof kunnen de door [eiser] naar voren gebrachte omstandigheden niet leiden tot een vernietiging van het arbitraal vonnis op grond van artikel 1065 lid 1 sub e Rv. Vaststaat dat er op twee momenten telefonisch contact is geweest tussen [persoon B] en [gedaagden] Dat die gesprekken (telkens) 1,25 uur hebben geduurd, is niet komen vast te staan. [gedaagde 2] en mr. Linssen hebben onder ede verklaard dat dit niet het geval is geweest, hetgeen ook wordt bevestigd door [persoon B] . Dat de gesprekken, gelet op de telefonische gespreksgegevens, op data hebben plaatsgevonden die niet stroken met de vermelding op de nota’s, doet aan een en ander niet af. Immers, niet is gesteld of gebleken dat er, naast de twee contactmomenten, nog op andere momenten contact is geweest. Het hof acht de werkwijze van [persoon B] , het administreren van een telefoongesprek onder één noemer met andere werkzaamheden die tezamen een duur van 1,25 uur opleveren, ongelukkig, maar dit heeft niet tot gevolg dat aan de onpartijdigheid van [persoon B] ernstige twijfel mogelijk is. Datzelfde geldt voor het e-mailbericht van 24 mei 2021. Ook dit bericht, mede gelet op de uitleg erover van het arbitraal scheidsgerecht (3.11. onder xi), leidt niet tot het oordeel dat aan de onpartijdigheid van het scheidsgerecht in zo ernstige mate twijfel mogelijk is dat het onaanvaardbaar zou zijn voor [eiser] dat hij zich bij de uitspraak neerlegt. Het hof merkt op, onder verwijzing naar de hiervoor onder 3.12 vermelde uitspraak van de Hoge Raad, dat bij de beantwoording van de vraag of het arbitraal vonnis vernietigbaar is wegens strijd met de openbare orde een strengere maatstaf moet worden aangelegd dan wanneer het gaat om wraking of verschoning. Naar het oordeel van het hof is aan die strengere maatstaf hier niet voldaan.
3.14.
Voor zover door [eiser] nog is gesteld dat de rol van [persoon B] tijdens de mondelinge behandeling op 25 november 2020 en zijn pogingen om te komen tot een totale regeling waarbij hij vasthield aan twee commanditaire vennootschappen in plaats van de door [eiser] gewenste één, kan dit evenmin leiden tot vernietiging van het arbitrale vonnis wegens strijd met de openbare orde. Niet valt in te zien dat deze pogingen, die overigens tot niets hebben geleid, een schijn van partijdigheid opleveren, laat staan dat aan de hier geldende strengere maatstaf is voldaan. Datzelfde geldt voor het versturen van het arbitrale vonnis op 11 maart 2021, terwijl het op 15 maart 2021 gedateerd is.
Beëindiging met terugwerkende kracht
3.15.
[eiser] voert aan dat de beëindiging van het scheidsgerecht van de maatschap met ingang van 1 januari 2021 niet mogelijk is. Het vonnis is van 15 maart 2021 zodat hier sprake is van een beëindiging met terugwerkende kracht. Dit is in strijd met de wet en dus met de openbare orde, aldus [eiser] .
3.16.
Het hof oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat op grond van de wet een beëindiging of ontbinding van een maatschap met terugwerkende kracht niet mogelijk is. Strijd met de wet impliceert echter niet zonder meer strijd met de openbare orde. Door [eiser] is niet gesteld of gemotiveerd waarom er sprake is van strijd met de openbare orde, anders dan dat de beëindiging in strijd is met de wet. Niet is gesteld of gebleken dat de positie van derden hier in het geding is, terwijl het aannemelijk is, zoals door [gedaagden] is gesteld, dat de reden waarom het scheidsgerecht als datum 1 januari 2021 heeft gehanteerd een fiscale achtergrond heeft. Namens [eiser] is tijdens de mondelinge behandeling erkend dat een beëindiging per 15 maart 2021 door het arbitraal scheidsgerecht wel mogelijk zou zijn geweest. Het hof zou derhalve hooguit tot een partiële vernietiging van het arbitrale vonnis kunnen besluiten (artikel 1065 lid 5 Rv). [eiser] heeft niet gesteld of gemotiveerd dat en om welke reden(en) een beëindiging per 15 maart 2021 tot andere (financiële) gevolgen voor partijen zou hebben geleid. Daarbij merkt het hof op dat gebleken is dat [eiser] feitelijk al geruime tijd geen werkzaamheden meer binnen de maatschap verrichtte. Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat de beëindiging van de maatschap door het arbitraal scheidsgerecht per 1 januari 2021 geen strijd oplevert met de openbare orde. Voor zover door [eiser] nog is gesteld dat het arbitraal scheidsgerecht hiermee buiten de opdracht is getreden, is dit standpunt verder niet door [eiser] gemotiveerd, zodat het hof hier aan voorbijgaat.
Toetredingsrecht [persoon A]
3.17.
Volgens [eiser] is de overweging van het arbitraal scheidsgerecht dat daar waar [persoon A] in een vergelijkbare vermogensrechtelijke positie met [gedaagde 2] dient te verkeren, dit uitgangspunt c.q. resultaat onmogelijk is. [persoon A] is immers geen agrarische ondernemer en daarom staat hem geen fiscale faciliteit ten dienste om tot een vergelijkbare fiscale en vermogensrechtelijke situatie gelijk aan die van [gedaagde 2] te geraken. Daarom is het arbitrale vonnis in strijd met de openbare orde en dient het te worden vernietigd.
3.18.
Het hof kan [eiser] hierin niet volgen. Zelfs indien [eiser] op dit punt het gelijk aan zijn zijde zou hebben, valt niet in te zien waarom het arbitrale vonnis dan in strijd zou zijn met de openbare orde. Dit is door [eiser] ook niet nader gemotiveerd.
Buiten de opdracht
3.19.
[eiser] heeft voorts zijn vordering tot vernietiging van het arbitrale vonnis doen steunen op de grond als bedoeld in art. 1065 lid 1, onder c, Rv. Voor zover dat de kwestie van de beëindiging met terugwerkende kracht betreft, is hierop onder 3.16 slot al over geoordeeld.
Niet beslist volgens eigen beslissingsmaatstaf
3.20.
[eiser] voert aan dat het arbitraal scheidsgerecht niet heeft beslist volgens de eigen beslissingsmaatstaf. De contractuele bepalingen in de maatschapsovereenkomst (artikel 11 lid 2 onder a juncto artikel 2 lid 2) kunnen onder toepassing van artikel 6:248 BW in verbinding met artikel 6:258 BW buiten werking worden gesteld. Door [eiser] is gemotiveerd en onderbouwd dat [gedaagde 2] ongeschikt is om het melkveebedrijf alleen te voeren. In het kader van de billijkheidscorrectie hadden de arbiters onderzoek moeten doen naar het volledige feitencomplex. Door de stellingen van [eiser] zonder motivering te passeren is het scheidsgerecht buiten de rechtsstrijd getreden en heeft het zich niet aan de opdracht gehouden, of heeft het in ieder geval het vonnis zo slecht gemotiveerd dat dit gelijk gesteld dient te worden aan geen motivatie, aldus nog steeds [eiser] .
3.21.
Uit de stellingen van [eiser] maakt het hof op dat [eiser] zich kennelijk eveneens beroept op vernietiging op grond van artikel 1065 lid 1 sub d Rv. Vernietiging van een arbitraal vonnis op grond van artikel 1065 lid 1 aanhef en onder d Rv kan alleen plaatsvinden indien de motivering ontbreekt en niet in geval van een ondeugdelijke motivering. Aan de rechter komt niet de bevoegdheid toe om op deze grond een arbitraal vonnis naar zijn inhoud te toetsen (HR 25 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4947, NJ 2000, 508). Met het ontbreken van de motivering moet op één lijn worden gesteld het geval dat wel een motivering is gegeven maar dat daarin enige steekhoudende verklaring voor de desbetreffende beslissing niet te onderkennen valt (HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AK8380, NJ 2005, 190). Uitsluitend als een motivering ontbreekt of het arbitraal vonnis zo gebrekkig is geformuleerd dat het met een geheel ongemotiveerd vonnis op één lijn moet worden gesteld, mag de rechter dit vonnis vernietigen (HR 22 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1593, NJ 2008, 4).
3.22.
Ten aanzien van de beslissingsmaatstaf heeft het arbitraal scheidsgerecht het volgende overwogen (4.2 van het arbitraal vonnis):
“Ingevolge artikel 15 lid 4 van de maatschapsakte regelen arbiters met inachtneming van het bepaalde in Afdeling 1 Boek RV, thans Titel 1 Boek 4 Rv, de wijze van behandeling van het geschil, de kosten ervan daaronder begrepen. Het scheidsgerecht heeft met instemming van alle procespartijen aangegeven het geschil mede te behandelen op basis van het NAI Arbitragereglement-2015. Het scheidsgerecht beslist naar de regelen des rechts als bedoeld in artikel 1054 lid 1 Rv. jo. Artikel artikel 42 lid 1 NAI Arbitragereglement. Alle procespartijen hebben tevens bepaald dat het scheidsgerecht mede beslist ‘als goede mannen naar billijkheid’ als bedoeld in artikel 1054 lid 3 Rv jo. 42 lid 3 NAI Arbitragereglement. Het scheidsgerecht geeft aan deze twee beoordelingsmaatstaven aldus toepassing dat uitgegaan wordt van de toepasselijke rechtsregels, de inhoud van de akte van maatschap van 10-4-1997 als uitgan[g]spunt, en dat een billijkheidscorrectie wordt toe[ge]past wanneer toepassing van de relevante rechtsregels leidt tot een onbillijke uitkomst die, met name gelet op de hele historie van het (familie-)melkveebedrijf, correctie behoeft.”
3.23.
Voorts heeft het arbitraal scheidsgerecht overwogen:
“Beide partijen zijn het erover eens dat de exploitatie van het melkveebedrijf in de huidige maatschapsvorm niet tot de mogelijkheden behoort, vanwege de ernstig verstoorde verhouding tussen enerzijds [eiser] en anderzijds [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser] . De procespartijen maken elkaar over en weer ernstige verwijten.
[eiser] richt zijn pijlen met name op [gedaagde 2] en stelt dat deze onbekwaam is om zelfstandig het melkveebedrijf te exploiteren. Een gezamenlijke exploitatie door [gedaagde 2] en [persoon A] zou volgens [eiser] wel tot de mogelijkheden behoren. Verder maakt [eiser] gewag van bedreigingen door [gedaagde 2] aan hem gericht en van (dreigende) fysieke confrontaties. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een groot aantal producties in de procedure gebracht.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] verwijten [eiser] dat hij alles in het werk stelt om een behoorlijke bedrijfsexploitatie door [gedaagde 2] te frustreren en daarbij leugens, aangiftes (al dan niet vals), dreigementen, verbaal en fysiek geweld niet schuwt.
Het valt het scheidsgerecht op dat geen van de procespartijen de maatschapsovereenkomst heeft opgezegd (…).
Los van bovenstaande hebben procespartijen elkaars standpunten dienaangaande gemotiveerd betwist en is het scheidsgerecht niet in staat om op basis van het procesdossier (…) uit te maken wie van de procespartijen (het meest) debet is aan de ernstig verstoorde verhoudingen binnen de maatschap (…). De procespartijen hebben allen desgevraagd medegedeeld geen verdere proceswensen te hebben zodat geen verder bewijs, waaronder getuigenbewijs, dienaangaande is aangeboden.”
3.24.
Naar het oordeel van het hof heeft het arbitraal scheidsgerecht de stellingen van [eiser] dat [gedaagde 2] ongeschikt zou zijn om het melkveebedrijf alleen te voeren in zijn oordeel betrokken. Het arbitraal scheidsgericht heeft overwogen dat de stellingen van [eiser] dienaangaande gemotiveerd zijn betwist en dat geen verder bewijs is aangeboden. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het arbitraal scheidsgerecht de stellingen van [eiser] ongemotiveerd heeft gepasseerd. Het scheidsgerecht heeft de juiste maatstaf, zoals hiervoor onder 3.22. weergegeven, toegepast en was, bij gebrek aan een bewijsaanbod, niet gehouden zelf nader onderzoek te doen. Het is voorts niet aan de civiele rechter om te beoordelen of het arbitraal scheidsgerecht het geschil op de juiste wijze volgens de hier geldende maatstaf heeft beoordeeld.
Klachten omtrent onder meer de waarde en pachtrecht
3.25.
Het arbitraal scheidsgerecht heeft zich niet aan de opdracht gehouden door meer of anders toe te wijzen dan door [gedaagden] was gevorderd, zo stelt [eiser] . Door [gedaagden] is immers niet gevorderd een pachtrecht te verlenen c.q. een pachtovereenkomst te verstrekken op de voet van artikel 12 lid 10 juncto 11 van de maatschapsakte. Daarnaast is het arbitraal scheidsgerecht buiten de rechtsstrijd getreden door [eiser] te veroordelen tot het ondertekenen van een regulier (hoeve)pachtcontract. Een en ander geldt ook met betrekking tot de door de arbiters gehanteerde pachtvergoeding van
€ 486,00 per hectare. De hoevepacht kan bovendien niet zien op de volledige oppervlakte en in ieder niet op gronden/eigendommen van [eiser] verkregen ná het sluiten van de maatschapsovereenkomst. Gevolg van de uitspraak is dat [eiser] vanwege de verplichting tot verpachting van gronden aan de nieuwe maatschap een fiscaal probleem krijgt. Dat gevolg is in strijd met de redelijkheid en billijkheid en schijnbaar niet voorzien door de arbiters. Volgens [eiser] heeft het arbitraal scheidsgerecht ten onrechte niet onderzocht of de drukkende factor van de waarde in verpachte staat daadwerkelijk in concreto 55% bedraagt. Daarnaast hebben de arbiters ten onrechte geen waarde verbonden aan de productierechten. Ook al is de waarde van de productierechten qua boekwaarde nihil, sluit dit nog niet uit dat die productierechten waarde vertegenwoordigen. Ten slotte is het dictum onder 9 niet uitvoerbaar, aldus nog steeds [eiser] .
3.26.
Het hof stelt voorop dat uitgangspunt bij de beoordeling van de vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis heeft te gelden dat deze procedure niet mag worden gebruikt als een verkapt hoger beroep en dat de rechter bij de beoordeling van de vernietigingsgronden zich terughoudend moet opstellen. Het algemeen belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging brengt met zich mee dat de burgerlijke rechter slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen in arbitrale beslissingen (vgl. HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AK8380 en HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9395).
3.27.
Voor zover door [eiser] is aangevoerd dat ten onrechte een pachtrecht is verleend, terwijl dit niet door [gedaagden] is gevorderd en dat het arbitraal scheidsgerecht buiten de rechtsstrijd is getreden door [eiser] te veroordelen tot het ondertekenen van een regulier (hoeve)pachtcontract, overweegt het hof het volgende. Ingevolge de maatschapsovereenkomst geldt dat partijen in artikel 12 zijn overeengekomen dat wat betreft overname door de voortzettende vennoot allereerst dient te worden bezien of overname tegen de waarde in verpachte staat mogelijk is. Indien dit niet financierbaar is dan dient te worden bezien of overname tegen de agrarische waarde mogelijk is. Als ook dit niet mogelijk is dan zal overname in de vorm van pacht geschieden. Aldus is in de maatschapsovereenkomst voorzien in de wijze waarop overname door de voortzettende vennoot kan geschieden. Blijkens het tussenvonnis van 9 oktober 2020 (zie 3.2.5) heeft het arbitraal scheidsgerecht partijen geattendeerd op artikel 12 lid 10 van de maatschapsovereenkomst, waardoor een eindvonnis tot gevolg zou kunnen gaan hebben dat over en weer reguliere
(hoeve-)pachtverhoudingen ontstaan. Daarmee is door het arbitraal scheidsgerecht naar het oordeel van het hof duidelijk naar voren gebracht dat artikel 12 lid 10 van de maatschapsovereenkomst binnen de rechtsstrijd van partijen viel en hebben partijen daarmee rekening kunnen houden. Door [eiser] is toen niet naar voren gebracht dat het arbitraal scheidsgerecht hiermee buiten de opdracht trad zodat op grond van artikel 1065 lid 4 Rv een klacht hierover in deze procedure niet meer aan de orde kan worden gesteld.
Het hof constateert dat de overige klachten die [eiser] heeft geformuleerd het karakter hebben van een verkapt hoger beroep. Duidelijk is dat [eiser] het niet eens is met de beslissingen van het arbitraal scheidsgerecht, maar door hem wordt niet, althans onvoldoende, gemotiveerd waarom het arbitraal scheidsgerecht met zijn beslissingen buiten de opdracht is getreden. Daarbij merkt het hof nog op dat [eiser] geen aandacht heeft besteed aan artikel 1065 lid 4 Rv waarin is bepaald dat de grond, bedoeld onder c van het eerste lid, niet tot vernietiging kan leiden indien het niet houden aan de opdracht niet van ernstige aard is.
Toetredingsrecht [persoon A]
3.28.
[eiser] voert aan dat het arbitraal scheidsgerecht buiten de opdracht is getreden omdat het verkrijgen van een recht tot toetreding tot de maatschap door [persoon A] noch door [gedaagden] noch door [eiser] is gevorderd. [persoon A] is geen procespartij en niet in de procedure betrokken. Het oordeel van het arbitraal scheidsgerecht komt erop neer dat het aandeel van het vermogen van [eiser] zonder enige contractuele verplichting daartoe voor ten minste een derde deel aan [persoon A] gaat toebehoren, aldus [eiser] .
3.29.
Het hof oordeelt als volgt. Blijkens de stukken van de arbitrage was het [eiser] die wenste dat [persoon A] en [gedaagde 2] gezamenlijk het melkveebedrijf zouden continueren. [gedaagden] hebben ingestemd met deze voorwaarde. De omstandigheid dat geen van partijen hun vorderingen dienovereenkomstig hebben gewijzigd, maakt niet dat het arbitraal scheidsgerecht buiten de opdracht is getreden door een toetredingsrecht voor [persoon A] op te nemen in het arbitraal vonnis. Het arbitraal scheidsgerecht mocht op basis van de standpunten van partijen er van uitgaan dat partijen hierover overeenstemming hadden en het daarmee onderdeel was geworden van de rechtsstrijd van partijen. Dat in het kader van een regeling ook is gesproken over een commanditaire vennootschap waarin [gedaagde 2] en [persoon A] de werkzaamheden samen zouden uitvoeren en de exploitatie zouden voeren, doet hier niet aan af. Voor zover nog is aangevoerd dat het arbitraal scheidsgerecht met hun voorstel voor twee commanditaire vennootschappen buiten de rechtsstrijd is getreden, merkt het hof nog op dat een en ander in het kader van een regeling tussen partijen is besproken en dat dit voorstel niet tot een regeling heeft geleid. Niet valt in te zien waarom en op welke wijze het arbitraal scheidsgerecht aldus buiten de rechtsstrijd zou zijn getreden.
Ten overvloede overwegingen
3.30.
Voor zover door [eiser] nog is betoogd dat het arbitrale vonnis dient te worden vernietigd omdat de overwegingen van het arbitraal scheidsgerecht over de stakingswinst onjuist zijn (4.3.28 arbitraal vonnis) en de boeteclausule niet aan de orde was (4.3.31 arbitraal vonnis), merkt het hof op dat het hier ten overvloede overwegingen en geen dragende overwegingen betreft. Alleen al hierom kan hetgeen [eiser] heeft aangevoerd niet tot vernietiging van het arbitrale vonnis leiden.
Slotsom
3.31.
Het bewijsaanbod van [eiser] dient als te vaag – nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen – dan wel niet ter zake dienende – nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven – te worden gepasseerd. De bezwaren van [eiser] tegen het arbitraal vonnis van 15 maart 2021 worden verworpen. De vordering tot vernietiging ervan zal worden afgewezen. [eiser] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, tot op heden begroot op € 338,- aan griffierecht en € 3.342,- aan salaris advocaat (3 punten x Tarief II).

4.De uitspraak

Het hof:
verstaat dat het verzoek tot schorsing ex artikel 1066 Rv (200.295.852/02) is ingetrokken;
wijst de vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis van 15 maart 2021 af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [gedaagden] tot aan deze uitspraak begroot op € 338,- aan griffierecht en € 3.342,- aan salaris van de advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 163,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op
€ 248,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, E.H. Schulten en G.J.S. Bouwens en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 mei 2022.
griffier rolraadsheer