ECLI:NL:GHSHE:2022:1488

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
200.306.197_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de ontvankelijkheid van een executeur in een nalatenschapskwestie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], die optreedt als executeur van de nalatenschap van wijlen mevrouw [erflaatster]. De appellant verzoekt het Gerechtshof 's-Hertogenbosch om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 november 2021 te vernietigen. Deze beschikking had bepaald dat de appellant er niet in was geslaagd aan te tonen dat de goederen van de nalatenschap voldoende zijn om de schulden te betalen, en dat zijn taak als executeur was geëindigd. De verweerder, die ook erfgenaam is, heeft in zijn verweerschrift verzocht om het beroep van de appellant af te wijzen en de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 13 april 2022 heeft het hof de ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde gesteld, met name in het licht van artikel 676a onder q van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat een rechtsmiddelenverbod bevat voor beslissingen gebaseerd op artikel 4:202 lid 1 onder a van het Burgerlijk Wetboek. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet tijdig een doorbrekingsgrond heeft gesteld, wat betekent dat hij niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het hof heeft ook geoordeeld dat de kantonrechter bevoegd was en binnen het toepassingsbereik van artikel 4:202 lid 1 onder a BW heeft geoordeeld.

De slotsom is dat het hof de appellant niet-ontvankelijk verklaart in zijn beroep en hem veroordeelt in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. De proceskosten zijn vastgesteld op een totaalbedrag van € 1.428,- voor de verweerder, inclusief griffierechten en salaris van de advocaat. De beschikking is openbaar uitgesproken op 12 mei 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 12 mei 2022
Zaaknummer : 200.306.197/01
Zaaknummer eerste aanleg : 8960109 EJ VERZ 21-14
in de zaak van
[appellant],
mede in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van wijlen mevrouw [erflaatster] (hierna te noemen: [erflaatster] ),
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M. de Boorder te ’s-Gravenhage,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: [verweerder] ,
advocaat: mr. L.E.D. Tjeertes te Amsterdam.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Bij beroepschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie van dit hof op 3 februari 2022, heeft [appellant] het hof verzocht om de bestreden beschikking van 3 november 2021 van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verzoeken van [verweerder] alsnog af te wijzen, kosten rechtens.
1.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van dit hof op 4 april 2022, heeft [verweerder] het hof verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad het beroep af te wijzen en de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 november 2021 tussen partijen gewezen zo nodig onder verbetering van de gronden, te bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, alsmede de nakosten.
1.3.
Bij brief van 7 april 2022 heeft de griffie van dit hof partijen bericht dat het hof tijdens de mondelinge behandeling op woensdag 13 april 2022 ook aandacht zal besteden aan de ontvankelijkheid van het beroep als zodanig, alsook aan de wijze van informatieverstrekking tussen de erfgenamen onderling (en richting de legitimaris) voorafgaand aan de behandeling in eerste aanleg.
1.4.
Op het V8-formulier van 11 april 2022, ingekomen ter griffie van dit hof op diezelfde datum, heeft mr. Tjeertes het hof bericht dat op 4 april 2022 namens [verweerder] een verweerschrift is ingediend waarbij tot de afwijzing van het beroep wordt geconcludeerd. Uiteraard valt daar volgens mr. Tjeertes ook het niet-ontvankelijk verklaren van [appellant] onder. Voor zover noodzakelijk verzoekt [verweerder] uitdrukkelijk om [appellant] in dit hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren in verband met het bepaalde in artikel 676a sub q Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
1.5.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling (via een Skype-verbinding) in eerste aanleg gehouden op 14 september 2021;
  • bij V8-formulier van 13 april 2022, op verzoek van het hof, de nagezonden spreekaantekeningen (m.b.t. de mondelinge behandeling bij het hof van
13 april 2022) van mr. De Boorder.
- bij V8-formulier van 13 april 2022, het bezwaar van mr. Tjeertes tegen de inhoud van de overgelegde spreekaantekeningen, omdat volgens haar niet alles – in ieder geval niet de laatste twee alinea's – door mr. De Boorder tijdens de mondelinge behandeling is voorgedragen en daarom niet tot het pleidooi zou behoren.
1.6.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 april 2022 (middag). Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • namens [appellant] – die zelf niet aanwezig was – mr. De Boorder en
  • [verweerder] , bijgestaan door mr. Tjeertes.

2.De beoordeling

2.1.
Het gaat – kort en zakelijk weergegeven – om het volgende.
  • Op [datum] 2019 is [erflaatster] overleden. Zij was de moeder van [appellant] , [verweerder] en [betrokkene] .
  • Volgens het testament van 27 november 2008 van [erflaatster] zijn [appellant] en [verweerder] de erfgenamen, en zijn de toenmalige echtgenoot van [erflaatster] – inmiddels overleden – en [betrokkene] uitgesloten als erfgenaam. In het testament is [appellant] benoemd als executeur. Blijkens de ‘verklaring aanvaarding executele’ van 26 februari 2019 heeft [appellant] de benoeming tot executeur aanvaard.
  • [appellant] en [verweerder] hebben de nalatenschap van [erflaatster] beneficiair aanvaard.
  • Op 20 januari 2020 heeft [verweerder] de rechtbank verzocht een vereffenaar te benoemen (zaaknummer 354707 EX RK 20-14), in welke zaak door de rechtbank eveneens op 13 april 2022 (ochtend) zitting is gehouden. De rechtbank wacht thans de beslissing in de onderhavige zaak af.
  • [betrokkene] heeft in juli 2020 aanspraak gemaakt op zijn legitieme portie.
  • Bij verzoekschrift van 6 januari 2021 heeft [verweerder] een verzoek gedaan ingevolge artikel 4:202 lid 1 onder a Burgerlijk Wetboek (BW).
  • Bij beschikking van 3 november 2021 heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant dit verzoek toegewezen en – in het dictum – bepaald dat [appellant] er in zijn hoedanigheid van executeur niet in is geslaagd aan te tonen dat de goederen van de nalatenschap (ruimschoots) voldoende zijn om de schulden te betalen, dat zijn taak als executeur is geëindigd en dat de nalatenschap van de overledene moet worden vereffend.
2.2.
[appellant] is in zijn beroepschrift inhoudelijk op de zaak ingegaan en hij heeft – kort weergegeven – aangevoerd waarom het verzoek van [verweerder] , zoals geformuleerd in eerste aanleg, alsnog dient te worden afgewezen en dat de beschikking van 3 november 2021 van de rechtbank Oost-Brabant moet worden vernietigd. Volgens [appellant] – grief 1 – zou het actief van de nalatenschap uitkomen op ruim € 790.000,-, het passief van de nalatenschap op € 371.446,- en zou er een te verdelen saldo resteren van ruim € 400.000,-. De baten van de nalatenschap zijn volgens [appellant] dus ruimschoots voldoende om de schulden van de nalatenschap integraal te kunnen betalen, zelfs als rekening wordt gehouden met de pretense vordering van [verweerder] die door [appellant] wordt betwist. Volgens [appellant] – grief 2 – heeft de kantonrechter dan ook ten onrechte bepaald dat [appellant] er in zijn hoedanigheid van executeur niet in is geslaagd aan te tonen dat de goederen van de nalatenschap (ruimschoots) voldoende zijn om de schulden te betalen, dat zijn taak als executeur is geëindigd en dat de nalatenschap van de overledene moet worden vereffend.
2.3.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft het hof bij aanvang de vraag van de ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde gesteld, dit naar aanleiding van de werking van artikel 676a onder q Rv, dat o.m. een rechtsmiddelenverbod bevat ten aanzien van beslissingen gebaseerd op artikel 4:202 lid 1 onder a BW.
Het hof dient de ontvankelijkheid ambtshalve te toetsen, dus ook indien buiten het verweerschrift daar een beroep op wordt gedaan (zoals [verweerder] heeft geprobeerd).
Naar aanleiding van deze vraag is namens [appellant] toen voor het eerst -het hof en de wederpartij hebben dat niet ingelezen/kunnen inlezen in grief 2, zie daarover nader hierna- gesteld dat met de bestreden beschikking de rechter buiten het toepassingsgebied is getreden van artikel 4:201 (bedoeld is artikel 4:202, hof) lid 1 onder a BW. In deze bepaling ligt volgens [appellant] niet besloten dat de rechter kan verstaan dat de taak van de executeur is geëindigd. Nog daargelaten of die beslissing in deze vorm wel op de wet is te baseren, valt die beslissing volgens [appellant] dus in ieder geval niet onder het appelverbod. Omdat die beslissing materieel wel is verweven met het bestreden oordeel omtrent de vereffening, kan van de gehele beschikking volgens [appellant] appel worden ingesteld. Naar aanleiding van een opmerking van het hof dat aan het hof niet is gebleken dat de grond voor de doorbreking van het rechtsmiddelenverbod in het beroepschrift staat vermeld en/of erin te lezen valt, is namens [appellant] aangevoerd dat de grond voor de doorbreking van het rechtsmiddelenverbod te lezen valt in hetgeen in grief 2 van het beroepschrift – onder F. – naar voren is gebracht.
2.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Allereerst het volgende. Gezien het bezwaar van mr. Tjeertes zal het hof de twee laatste alinea’s –
“In de communicatie zijdens de executeur is het zeker niet allemaal even goed verlopen. Anderzijds moet ook worden vastgesteld dat de grondprijzen in de tussenliggende tijd aanzienlijk zijn gestegen en dat komt de erven (niet de legitimaris) ten goede. Bij deze stand van zaken is er geen reden voor formele vereffening van de nalatenschap. De bestreden beslissing kan dan ook niet in stand blijven.”– van de nagezonden spreekaantekeningen, die overigens de materiele kant betreffen van het artikel 4:202 BW verzoek, buiten beschouwing laten. Ook het hof heeft immers mr. De Boorder deze zinsneden niet horen uitspreken.
2.4.1.
Voordat het hof het hoger beroep eventueel inhoudelijk zal kunnen beoordelen, dient het hof allereerst de vraag of [appellant] ontvankelijk is in het ingestelde hoger beroep te beantwoorden. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend en licht dit toe.
2.4.2.
Ingevolge artikel 676a onder q Rv staat tegen een beschikking krachtens artikel 4:202 lid 1 onder a BW geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet. Dit rechtsmiddelenverbod kan echter worden doorbroken in het geval dat de rechter bij de behandeling van de zaak buiten het toepassingsgebied van artikel 4:202 lid 1 onder a BW is getreden, het artikel ten onrechte heeft toegepast dan wel buiten toepassing heeft gelaten of bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. Zie HR 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4689, NJ 1986, 242 (Enka/Dupont), rov. 3.2., HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2312, NJ 2011, 220, r.o. 3.4.3, HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:972, NJ 2018, 429 (Bethanie/Rabobank), r.o. 3.4; HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1085, NJ 2019, 423, r.o. 3.4. Zie ook Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/24.
2.4.3.
Om te kunnen worden ontvangen in zijn hoger beroep dient [appellant] een doorbrekingsgrond te stellen. Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/26. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] de doorbrekingsgrond echter te laat gesteld. Eerst na de brief van het hof van 7 april 2022 – waarin partijen werden bericht dat het hof tijdens de mondelinge behandeling aandacht zal besteden aan de ontvankelijkheid van het beroep als zodanig – en de – zij het in beginsel niet toegestane – aanvulling op het verweerschrift in hoger beroep met de verwijzing naar artikel 676a sub q Rv, is pas ter zitting namens [appellant] gesteld dat met de bestreden beschikking de rechter buiten het toepassingsgebied is getreden van artikel 4:201 lid 1 onder a BW. Daarbij is vooropgesteld dat de doorbrekingsgrond - als hiervoor omschreven in onderdeel 2.3. - in grief 2 van het beroepschrift valt te lezen. Hierin staat:
“(…) Ten onrechte heeft de kantonrechter inr.ov. 4.4van de bestreden beschikking overwogen gelijk zij daar heeft gedaan en in het dictum van de bestreden beschikking beslist zoals daar is gedaan. (…)
Wanneer grief 1 gegrond wordt bevonden, dan volgt daaruit dat ookr.ov. 4.4en het dictum van de bestreden beschikking niet in stand kunnen blijven. De bestreden beschikking dient dan ook te worden vernietigd en het verzoek van [verweerder] zoals geformuleerd in eerste aanleg dient alsnog te worden afgewezen.”
Het hof merkt daarover het volgende op. Een beroepschrift moet voldoen aan de vereisten zoals vermeld in artikel 359 jo. 278 Rv en moet een duidelijke omschrijving van het verzoek – welke beslissing van de appelrechter wordt verlangd – en de gronden – de grieven – waarop het berust bevatten. Het ontbreken van gronden in het beroepschrift leidt in beginsel tot niet-ontvankelijkheid. Hierop wordt een uitzondering gemaakt als de inhoud van de beschikking na de uitspraak (of andere relevante stukken) niet onmiddellijk beschikbaar is en de appeltermijn niet verder uitstel toelaat. In die situatie moet beroep worden ingesteld binnen de beroepstermijn en kunnen de gronden van het beroep daarna met bekwame spoed in een aanvullend beroepschrift worden ingediend. Zie de conclusie van de Advocaat-Generaal mr. R.H. de Bock van 29 juni 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1140.
Naar het oordeel van het hof staat in het beroepschrift onder grief 2 een duidelijke omschrijving van het verzoek, namelijk dat de beschikking van de kantonrechter moet worden vernietigd, maar ontbreekt daarbij een beroep op een doorbrekingsgrond en valt de stelling van [appellant] dat de kantonrechter bij de bestreden beschikking buiten het toepassingsgebied van artikel 4:202 lid 1 onder a BW is getreden er ook – zelfs met een maximum aan welwillendheid – niet in te lezen. Het enkele aanvoeren dat de kantonrechter onder 4.4. van de beschikking van 3 november 2021 ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] er in zijn hoedanigheid van executeur niet in is geslaagd aan te tonen dat de goederen van de nalatenschap (ruimschoots) voldoende zijn om de schulden te betalen, dat zijn taak als executeur is geëindigd en dat de nalatenschap van de overledene moet worden vereffend, is daartoe volstrekt onvoldoende.
Naar het oordeel van het hof is in het beroepschrift dan ook niet gesteld dat sprake is van een doorbrekingsgrond. Een uitzonderingsgeval als hiervoor vermeld, op grond waarvan na de beroepstermijn een aanvullend beroepschrift met nadere gronden/grieven kan worden ingediend, doet zich echter in deze zaak niet voor en is ook niet door [appellant] gesteld. Omdat de nadere grief gericht op de doorbrekingsgrond eerst pas bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is aangevoerd, komt het hof tot de conclusie dat deze grief/stelling te laat is aangevoerd en dat [appellant] niet-ontvankelijk is in het hoger beroep.
2.4.4.
Als de nadere grief/stelling wel tijdig was aangevoerd/gedaan en [appellant] dus in beginsel wel ontvankelijk zou zijn ter beoordeling primair van de doorbrekingsgrond, dan is het hof evenwel van oordeel dat de door [appellant] ingeroepen doorbrekingsgrond zich ook niet voordoet. De kantonrechter heeft bevoegd en binnen het toepassingsbereik van artikel 4:202 lid 1 onder a BW, op basis van een daarop expliciet gericht verzoek, een beslissing gegeven na het doorlopen van een procedure gebaseerd op hoor en wederhoor. Die beslissing staat op zichzelf. Vervolgens heeft de kantonrechter – zo nodig ambtshalve – vastgesteld dat ten gevolge van haar beslissing op het verzoek ingevolge artikel 4:202 lid 1 onder a BW van rechtswege de taak van de executeur is beëindigd. De taak van een executeur eindigt volgens artikel 4:149 lid 1 sub d BW namelijk wanneer de nalatenschap overeenkomstig de derde afdeling van de zesde titel (“Vereffening van de nalatenschap”, waar artikel 4:202 BW onderdeel van uitmaakt) moet worden vereffend. Dit is een op zichzelf staande en juridisch juiste constatering van de kantonrechter die voortvloeit uit de genoemde zelfstandige beslissing gebaseerd op artikel 4:202 lid 1 onder a BW. De kantonrechter heeft ten behoeve van partijen slechts duidelijkheid willen creëren.
2.5.
De slotsom is dat het hof van oordeel is dat [appellant] niet-ontvankelijk is dit hoger beroep. Daarmee behoeft het beroepschrift geen inhoudelijke behandeling. Het hof zal [appellant] niet-ontvankelijk verklaren.
Proceskosten
2.6.
Het hof zal [appellant] veroordelen in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als dit hoger beroep, steeds gebaseerd op twee punten in tarief II van het gebruikelijk gehanteerde liquidatietarief. Weliswaar is nagenoeg uitsluitend de ontvankelijkheidsvraag in hoger beroep aan de orde geweest, maar de gehele procedure was zeer waarschijnlijk in het geheel niet nodig geweest als [appellant] de aanvullende stukken, die hij reeds in en ook ruim vóór de eerste aanleg al onder zich had, in een veel eerder stadium had overgelegd dan pas in hoger beroep.
Dit klemt temeer nu [appellant] tegenover [verweerder] uit hoofde van artikel 3:166 lid 3 BW gehouden was tot (onmiddellijke) volledige informatieverstrekking, en jegens [betrokkene] als legitimaris tot dezelfde volledige informatieverstrekking uit hoofde van artikel 4:78 lid 1 BW, maar daar jegens beiden tot op heden niet aan heeft voldaan.
Derhalve zal het hof niet de kosten tussen [appellant] en [verweerder] compenseren – zoals in beginsel in nalatenschapskwesties tussen erven gebruikelijk – maar [appellant] veroordelen in de kosten van [verweerder] in beide instanties.
heeft immers beoogd dat [appellant] ook in de kosten van de eerste aanleg moet worden veroordeeld (zie het verweerschrift punt 13) en het hof is daartoe ambtshalve op de voet van artikel 289 Rv bevoegd, ook als een verzoek hiertoe in het petitum in het verweerschrift in hoger beroep naar de letter ontbreekt.
Het hof zal deze veroordeling als verzocht uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

3.De beslissing

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van de eerste aanleg, en begroot die kosten overeenkomstig het liquidatietarief kanton tot op heden aan de zijde van [verweerder] op € 85,- voor griffierecht en € 1.000,- voor salaris gemachtigde;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van dit hoger beroep, en begroot die kosten overeenkomstig het liquidatietarief tot op heden aan de zijde van [verweerder] op € 343,- voor griffierecht en € 2.228,- voor salaris advocaat en
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en
C.M. Molhuysen en is in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2022.