ECLI:NL:GHSHE:2022:1376

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
200.297.104_01 en 200.297.105_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling en verdeling van schenkingen onder uitsluitingsclausule in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de zorgregeling en de verdeling van schenkingen tussen twee partijen, hierna aangeduid als de man en de vrouw. De man had in hoger beroep beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 23 april 2021, waarin de echtscheiding was uitgesproken en een zorgregeling was vastgesteld. De vrouw had incidenteel hoger beroep ingesteld. De partijen zijn op 21 april 2006 getrouwd en hebben samen twee minderjarige kinderen. De man verzocht om wijziging van de zorgregeling, zodat de kinderen in de even weken op vrijdag om 17.00 uur naar hem zouden gaan in plaats van op zaterdagochtend. Het hof oordeelde dat de wijziging in het belang van de kinderen was, gezien de spanningen die de huidige regeling met zich meebracht. Daarnaast werd de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap behandeld, waarbij de vrouw aanspraak maakte op een recht van reprise ter hoogte van € 209.238,32, voortvloeiend uit schenkingen die zij onder uitsluitingsclausule had ontvangen. Het hof oordeelde dat de vrouw een recht van reprise had, maar dat de man ook een vordering op de vrouw had ter hoogte van € 7.588,46. De uitspraak bevatte ook bepalingen over de verdeling van de bankrekeningen per peildatum en de kosten van de huishouding. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.297.104/01 en 200.297.105/01
zaaknummer rechtbank : C/01/349792/ FA RK 19-4018
beschikking van de meervoudige kamer van 28 april 2022
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.C. Appünn te Schijndel,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.H.A.C. Waals te Helmond.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)is in de procedure (voor zover betrekking hebbende op de zorgregeling) gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 23 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 12 juli 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 23 april 2021.
2.2
De vrouw heeft op 23 augustus 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 29 september 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • het V6-formulier van de zijde van de man van 29 september 2021 met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 19 januari 2021;
  • de brief van de raad d.d. 26 november 2021 waarin de raad meedeelt dat de raad vooralsnog niet voornemens is om ter zitting te verschijnen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 9 maart 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
De raad is niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
partijen zijn op 21 april 2006 te [plaats] getrouwd in de wettelijke gemeenschap van goederen;
het verzoek van de man tot echtscheiding is op 22 augustus 2019 ingekomen bij de rechtbank Oost-Brabant;
bij de bestreden beschikking van 23 april 2021 heeft de rechtbank Oost-Brabant onder meer de echtscheiding van partijen uitgesproken;
voormelde echtscheidingsbeschikking is op 10 mei 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
(1) een zorgregeling tussen de man en de kinderen vastgesteld;
(2) de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen gelast zoals in die beschikking is weergeven.
4.2
De man verzoekt in zijn beroepschrift, zoals gewijzigd ter zitting, de beschikking waarvan beroep te vernietigen, voor zover deze ziet op het vaststellen van (het hof begrijpt:) de zorg- en contactregeling onder rov. 3.4 van die beschikking en het gelasten van de wijze van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap onder rov. 3.5 van die beschikking, met name waar verwezen wordt naar rov. 2.8.17 tot en met 2.8.19 en rov. 3.9 waarin het meer of anders verzochte wordt afgewezen en, opnieuw rechtdoende te bepalen:
I. de zorgregeling zoals is neergelegd in art. 3 van het concept ouderschapsplan aan te passen, waarbij de kinderen om de week op vrijdag om 17.00 naar de man gaan in plaats van zaterdagochtend om 8.30 uur;
II. dat de vrouw een recht van reprise heeft op grond van de door haar ontvangen schenkingen ter hoogte van een bedrag van € 84.342,=, welk bedrag de man in zijn pleitnota in hoger beroep heeft bijgesteld tot een bedrag van € 209.792.32;
III. dat de man een vordering heeft op de vrouw ter hoogte van € 7.588,46 op grond van evenredige verdeling van gezamenlijke kosten.
4.3
De vrouw verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en onder compensatie van kosten:
in het principaal hoger beroep:het beroep van de man tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 23 april 2021 gedeeltelijk gegrond te verklaren en te bepalen dat de vrouw een recht van terugneming (reprise) heeft ter hoogte van € 315.087,--, alsmede te bepalen dat de saldi van de gemeenschappelijke bankrekeningen per datum van feitelijke verdeling tussen partijen verdeeld dienen te worden.
in het incidenteel hoger beroep:de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 23 april 2021 te vernietigen, doch enkel en alleen voor zover het de in die beschikking door de rechtbank vastgestelde vergoedingsrecht van de vrouw op de man betreft en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de vrouw een recht van terugneming (reprise) heeft ter hoogte van € 315.087,--, alsmede te bepalen dat de saldi van de gemeenschappelijke bankrekeningen per datum van feitelijke verdeling tussen partijen verdeeld dient te worden.
4.4
De man verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen en te bepalen dat aan ieder van partijen toekomt een bedrag van € 3.473,88 van de gemeenschappelijke rekeningen en dat de man een vordering heeft op de vrouw ter hoogte van € 507,58 ter zake van de verdeling van de privérekening en de aandelen van de vrouw.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Zorgregeling
5.1
De
rechtbankheeft in de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de zorgregeling het volgende overwogen:
“De vrouw heeft in haar brief van 9 maart 2020 gesteld dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de zorgregeling zoals die is opgenomen in het door haar overgelegde concept ouderschapsplan. Die stelling heeft de man niet betwist. Bovendien vindt de stelling van de vrouw ook steun in de stukken. (…) Gelet hierop zal de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijzen, in die zin dat de zorgregeling zoals die is neergelegd in artikel 3 van het concept ouderschapsplan van de vrouw zal worden opgenomen in deze beschikking onder verwijzing naar een aangehechte kopie van de desbetreffende pagina’s uit dat concept ouderschapsplan, met dien verstande dat – zoals de vrouw heeft gesteld en de man (ook) niet heeft betwist – het overdrachtsmoment van de kinderen in de vakanties die langer zijn dan één week, anders dan in het concept ouderschapsplan is opgenomen, zal plaatsvinden op maandagochtend om 9.00 uur. Niet gebleken is dat het belang van de minderjarigen zich hiertegen verzet.”
5.2
De
manstelt dat de door de rechtbank vastgestelde regeling in 2020 een goede regeling was, maar dat er thans sprake is van een wijziging van omstandigheden, die maakt dat het overdrachtsmoment (in de even weken) op zaterdagochtend 8.30 uur gewijzigd dient te worden, aldus dat dit overdrachtsmoment voortaan op vrijdag om 17.00 uur zal plaatsvinden.
Een overdrachtsmoment op zaterdagochtend om 8.30 uur is, doordat [minderjarige 2] op zaterdagochtend om 8.00 uur moet voetballen en [minderjarige 1] om 9.00 uur moet paardrijden, erg onhandig. De kinderen hebben daardoor geen tijd om te “landen” bij de man en [minderjarige 1] komt feitelijk te laat bij paardrijden. De huidige zorgregeling belemmert de man ook om af en toe een weekend weg te gaan met de kinderen. De kinderen geven zelf ook aan een wisseling op zaterdagochtend niet fijn te vinden. De leeftijd van de kinderen laat toe dat zij zelf op de fiets naar de man kunnen komen.
5.3
De
vrouwstelt dat partijen in eerste aanleg overeenstemming hadden over de zorgregeling. Vastlegging van de in onderling overleg overeengekomen overeenstemming, impliceert toewijzing van het door de man in eerste aanleg verzochte, hetgeen maakt dat de man geen rechtens te respecteren belang heeft bij hoger beroep. De vrouw wijst in dat verband op een beschikking van de Hoge Raad van 20 januari 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU7513).
De vrouw betwist dat een wijziging van de zorgregeling gerechtvaardigd is. De huidige zorgregeling is in het verleden na zeer uitgebreid overleg tot stand gekomen. De man heeft zelf ingestemd met de gewijzigde sportactiviteiten van de kinderen. Voor de kinderen is het het minst belastend als de overdracht op neutraal terrein plaatsvindt en dus bij/via de sport. In het verleden is er een avondoverdracht geweest en incidenteel is dat nog steeds zo, maar de kinderen geven aan dat niet fijn te vinden. De vrouw is bereid het overdrachtsmoment op zaterdagochtend eerder of later plaats te laten vinden, maar niet al op vrijdag. Het is merkbaar dat de kinderen in een loyaliteitsconflict zitten. De vrouw merkt dat de kinderen zaterdagochtend spanningen ervaren, maar zij is van mening dat als de overdracht op vrijdag plaatsvindt er twee onrustmomenten voor de kinderen zullen zijn.
Partijen hebben zeer recentelijk bij Topaze overeenstemming bereikt over een zorgplan – exclusief de zorgregeling – waarbij zij van Topaze begeleiding zullen ontvangen bij invulling van een parallel ouderschap.
5.4
Het
hofoverweegt in de eerste plaats dat het feit dat partijen in eerste aanleg overeenstemming hebben bereikt over de zorgregeling, niet met zich brengt dat de man geen rechtens te respecteren belang heeft bij hoger beroep. Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:377e BW in samenhang met artikel 1:253a lid 4 BW, een eerdere beslissing dienaangaande/een door de ouders onderling getroffen zorgregeling wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd. Nu [minderjarige 2] op zaterdagochtend geen zwemles meer heeft, maar voetbalt, en [minderjarige 1] op zaterdagochtend voortaan paardrijdt, is er sprake van een wijziging in vorenbedoelde zin. Aldus is de man, anders dan de vrouw met haar verwijzing naar de beschikking van de Hoge Raad van 20 januari 2006 lijkt te stellen, ontvankelijk in zijn verzoek in hoger beroep.
5.4.1
Het hof dient een zodanige beslissing te nemen als het hof in het belang van de kinderen wenselijk voorkomt. Het hof is van oordeel dat het belang van de kinderen het meest gebaat is bij een wijziging van de zorgregeling zoals door de man verzocht, aldus dat de kinderen in de even weken niet meer op zaterdagochtend om 8.30 uur naar de man zullen gaan, maar reeds op vrijdagmiddag om 17.00 uur. Daartoe is van belang dat voor het hof duidelijk is dat het overdrachtsmoment op zaterdagochtend voor de kinderen veel spanningen met zich brengt. [minderjarige 2] wordt, afhankelijk van het tijdstip waarop hij moet voetballen, nu meestal door de vrouw bij de voetbal afgezet, waarna zij [minderjarige 1] om 8.30 uur naar de man brengt. De man brengt [minderjarige 1] op zijn beurt dan weer naar de paardrijles, die daardoor niet ruim voor aanvang van de paardrijles aanwezig kan zijn. Het hof acht het in het belang van de kinderen dat zij maximaal plezier kunnen halen uit hun sportactiviteiten, zonder dat dit belast wordt door overdrachtsmomenten op zaterdagochtend. De vrouw erkent dat de kinderen op zaterdagochtend spanningen ervaren en dat zij in een loyaliteitsconflict zitten, hetgeen vanzelfsprekend niet in het belang van de kinderen is. Het hof verwacht dat een wijziging van de zorgregeling, zoals door de man verzocht, de kinderen wat meer rust en minder spanningen brengt. Daarbij merkt het hof op dat Topaze, onder wiens begeleiding partijen tot een zorgplan zijn gekomen, een begeleidende rol zal kunnen spelen in het stroomlijnen van de zorgregeling op een dusdanige wijze dat de kinderen in de toekomst op een meer ontspannen wijze contact kunnen hebben met beide ouders. Aldus slaagt de grief van de man.
Schenkingen
5.5
De vrouw heeft zowel voor als tijdens het huwelijk onder uitsluiting een aantal schenkingen verkregen van haar ouders. De
rechtbankheeft de vrouw een recht van terugneming (reprise) toegekend van € 315.685,-- en heeft daartoe als volgt overwogen.
“2.8.17. (…)
Gelet op het vorenstaande concludeert de rechtbank dat nu een (tijdig) verweer van de zijde van de man ontbreekt, aan de vrouw het door haar gestelde vergoedingsrecht (repriserecht) toekomt van € 320.581,00 in verband met de onder uitsluiting verkregen schenkingen die zijn besteed aan uitgaven ten behoeve van de gezamenlijke woning van partijen.
2.8.18.
Op voornoemd bedrag strekt nog wel een mindering een bedrag van in totaal € 4.896,00. Dat bedrag heeft de vrouw, zo volgt uit haar stellingen, reeds uit de gemeenschap teruggenomen. De vrouw heeft immers gesteld dat zij een bedrag van € 3.546,00 heeft opgenomen van de spaarrekening van partijen als zijnde van haar privé. Verder heeft de vrouw gesteld dat er van haar privévermogen (verkregen uit voornoemde schenkingen) een bedrag van € 1.000,00 is aangewend voor de aanschaf van een stereo die bij haar in bezit is en een bedrag van € 350,00 voor de aanschaf van een deel van de babykamer die ook in haar bezit is (…).
2.8.19.
De vrouw heeft aldus een recht van terugneming (reprise) ter hoogte van een bedrag van € 315.685,00. (…)”
5.6
De man kan zich met dit oordeel niet verenigen. Het
hofzal per (cluster) schenking(en) de standpunten van partijen uiteenzetten en een oordeel geven over het al dan niet bestaan van een repriserecht van de vrouw ter zake de betreffende schenking(en). Daarbij zal het hof, allereerst een onderscheid maken tussen de schenkingen die de vrouw vóór het huwelijk heeft ontvangen en de schenkingen die zij tijdens het huwelijk heeft ontvangen. Zo geldt naar het oordeel van het hof dat ter zake van de (bestedingen van) voorhuwelijkse schenkingen niet kan worden uitgegaan van het door de Hoge Raad in zijn arrest van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504) geformuleerde bewijsvermoeden ten aanzien van bestedingen van na het aangaan van het huwelijk met uitsluiting op een gemeenschappelijk rekening ontvangen schenkingen (Zie in deze zin ook: Hof Arnhem-Leeuwarden, 25 februari 2020, ECLI:NL:GHARL:1766).
Voor wat betreft de voorhuwelijkse schenkingen is het dan ook aan de vrouw om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zij de onder uitsluiting verkregen gelden in de gemeenschappelijke woning van partijen heeft geïnvesteerd dan wel dat de gemeenschap hiermee anderszins is gebaat.
Voorhuwelijkse schenkingen
Schenking 28 december 2000 € 18.879,98
Schenking 8 mei 2001 € 43.378,02
Schenking 3 april 2002 € 22.689,--
Schenking 1 april 2003 € 22.689,--
Schenking 22 maart 2004€ 22.689,--
Totaal: € 130.325,--
5.7
De
manheeft ter zitting (pleitnotitie) zijn standpunt aangepast en erkend dat uit de door de vrouw in hoger beroep overgelegde stukken blijkt dat van de hierboven genoemde (schenkings)bedragen € 129.792,32 aan de aannemer is betaald. De man erkent thans dan ook dat de vrouw een vordering op de gemeenschap heeft ter hoogte van dit bedrag. Ten aanzien van het resterende bedrag handhaaft de man zijn stelling dat de gemeenschap niet is gebaat met dit bedrag.
5.8
De
vrouwheeft de berekening van de man in zijn pleitnota niet betwist.
5.9
Het
hofstelt allereerst vast dat de man het totaal van de schenkingen in zijn pleitnota onjuist heeft opgeteld, aldus dat de man de som van de hierboven weergegeven bedragen heeft becijferd op € 132.324,--. Nacalculatie leidt echter tot een som van € 130.325,--. Nu er aldus sprake is van een evidente rekenfout, ziet het hof aanleiding dit te corrigeren. Aldus begrijpt het hof de stelling van de man dat de gemeenschap niet is gebaat met een bedrag van € 532,68 (zijnde € 130.325,-- minus € 129.792,32).
5.9.1
De man erkent het repriserecht van de vrouw ten bedrage van € 129.792,32, zodat dit tussen partijen niet (langer) in geschil is. In het licht van hetgeen hiervoor in rov. 5.6 is overwogen over de stelplicht en bewijslast terzake voorhuwelijkse schenkingen en de door de man in zijn pleitnota uiteengezette (en door het hof gecorrigeerde) rekensom, heeft de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende aangetoond dat de gemeenschap eveneens is gebaat bij het resterende deel ad € 532,68 en daarmee dat haar repriserecht terzake
€ 130.325,-- zou bedragen.
Schenking 16 november 2005 € 4.303,--
5.1
De
manerkent dat de vrouw deze schenking heeft ontvangen op de e/o rekening van partijen, eindigend op - [nummer 1] . De man betwist evenwel dat de gemeenschap met dit geld is gebaat en stelt dat dit geld op het moment van huwelijk niet meer aanwezig was. Ter zitting heeft de man zijn standpunt aangevuld, aldus dat hij stelt dat voor zover vast komt te staan dat de gemeenschap gebaat is geweest bij het bedrag ad € 4.303,--, dit een bijdrage van de vrouw is geweest met haar privévermogen in de kosten van de huishouding en dat zij overeenkomstig art. 1:84 lid 1 BW geen vergoedingsrecht heeft. Ter onderbouwing van dit subsidiaire standpunt, wijst de man op de beschikking van dit hof van 14 oktober 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:3122).
5.11
De
vrouwstelt dat uit zowel de jurisprudentie als literatuur blijkt dat een schenking onder uitsluitingsclausule voor het huwelijk ook effect sorteert indien het huwelijk ten tijde van de schenking nog niet bestaat. Zij wijst daarbij op een uitspraak van de Hoge Raad van 21 november 1980 (het hof begrijpt: NJ 1981,193). Het bedrag is op de gemeenschappelijke bankrekening ontvangen en derhalve door partijen gezamenlijk besteed. Of het bedrag op het moment van huwen niet meer aanwezig was, is niet vast te stellen aangezien het privégeld met gemeenschappelijk geld is vermengd. Het doet niet ter zake of het bedrag op het moment van huwen nog aanwezig was, aangezien niet wordt betwist dat het onder uitsluitingsclausule is ontvangen en op de gezamenlijke bankrekening is gekomen. Ten aanzien van het eerst ter zitting naar voren gebrachte subsidiaire standpunt van de man, stelt de vrouw dat het in strijd is met de goede procesorde om dit zo laat in te brengen. Gelet op het feit dat de uitspraak van dit hof waar naar wordt verwezen al dateert van oktober 2021 had de man dit subsidiaire standpunt eerder naar voren kunnen brengen. Het wordt de vrouw op deze manier bemoeilijkt om zich hiertegen te verweren.
5.12
Onder verwijzing naar rov. 5.6 hiervóór, is het aan de vrouw om te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat de gemeenschap is gebaat met deze schenking. De enkele stelling dat het bedrag op de gemeenschappelijke rekening van partijen terecht is gekomen en dientengevolge door partijen gezamenlijk is besteed, is, in het licht van de betwisting door de man, onvoldoende om daaraan het door de vrouw gewenste rechtsgevolg te kunnen verbinden. Aldus heeft de vrouw geen repriserecht ten aanzien van dit bedrag ad € 4.303,--.
Aan het subsidiaire standpunt van de man en de bezwaren daartegen van de vrouw, komt het hof dan ook niet toe.
Schenkingen tijdens het huwelijk
28 december 2006 € 4.342,--
5.13
In de processtukken heeft de
manerkend dat de gemeenschap met dit bedrag is gebaat en dat de vrouw derhalve aanspraak heeft op een bedrag van € 4.342,--. De man heeft evenwel tijdens de mondelinge behandeling, onder verwijzing naar eerdergenoemde beschikking van dit hof van 14 oktober 2021, zijn standpunt gewijzigd. Het gewijzigde standpunt van de man houdt in dat de gemeenschap weliswaar is gebaat met dit bedrag, maar dat de vrouw desalniettemin geen vergoedingsrecht toekomt, omdat zij overeenkomstig art. 1:84 lid 1 BW met haar privévermogen heeft bijgedragen aan de gemeenschappelijke huishouding van partijen.
5.14
De
vrouwmaakt bezwaar tegen deze eiswijziging van de man. Zij is van mening dat de man deze wijziging veel eerder kenbaar had kunnen en moeten maken. Door dit eerst ter zitting te doen, is de vrouw geschaad in haar verdediging en is er sprake van strijd met de goede procesorde. Aldus dient deze eiswijziging buiten beschouwing te blijven.
5.15
Het
hofoverweegt als volgt. De in art. 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel beperkt de aan oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als de verandering of vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijke eiser is gesteld.
Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden.
Voorts kan in het algemeen een verandering of vermeerdering van eis na het nemen van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
5.15.1
Het door de man ter zitting gedane verzoek is een wijziging/vermeerdering van het verzoek zoals gedaan in het beroepschrift. De man komt immers terug op zijn standpunt dat de vrouw een repriserecht heeft ter hoogte van € 4.342,--. Van omstandigheden die een uitzondering op de twee-conclusie-regel rechtvaardigen is niet gebleken. De wijziging/vermeerdering van het verzoek wordt dan ook buiten beschouwing gelaten.
Ten overvloede overweegt het hof dat de verwijzing van de man naar de beschikking van dit hof van 14 oktober 2021 hem niet kan baten, nu in die zaak tussen de rechtszoekenden niet in geschil was dat de vrouw de met uitsluitingsclausule verkregen gelden grotendeels had aangewend om de kosten van de huishouding te voldoen omdat partijen onvoldoende inkomsten hadden. In onderhavige zaak daarentegen is gesteld noch gebleken dat de kosten van de huishouding niet van het gemene inkomen van de echtgenoten konden worden voldaan. Aldus heeft de vrouw een repriserecht ter hoogte van € 4.342,--.
Schenking 27 november 2007 € 26.083,--
Schenking 1 juli 2008 € 26.008,--
Schenking 2 november 2009 € 27.319,--
Schenking 2 september 2010 € 5.000,--
Schenking 29 maart 2011 € 5.030,--
Schenking 2 augustus 2012 € 5.030,--
Schenking 3 april 2013 € 5.141,--
5.16
De
manerkent dat deze schenkingen tijdens het huwelijk onder uitsluitingsclausule zijn voldaan, met uitzondering van de schenking d.d. 2 november 2009. Ten aanzien van deze schenking stelt dat man dat uit de stukken niet blijkt dat dit bedrag ad € 27.319,-- daadwerkelijk op de rekening van de vrouw dan wel op de rekening van partijen is gestort. Bij gebrek aan informatie hierover, stelt de man dat dit bedrag nimmer is ontvangen. Ten aanzien van de overige weergegeven schenkingen (alsook ter zake de schenking d.d. 2 november 2009, voor zover het hof oordeelt dat dit bedrag van € 27.319,-- daadwerkelijk is ontvangen) stelt de man dat de schenkingen zijn ontvangen op de privérekening van de vrouw, eindigend op - [nummer 2] en bij gebrek aan inzage ter zake de bestemming van deze gelden, betwist hij dat de gemeenschap met deze schenkingen is gebaat. De man wijst op een als bijlage 2 overgelegd WhatsApp-bericht van de vrouw, waarin zij aangeeft dat ze niets met het geld gaat doen. De man stelt dan ook dat de vrouw de beschikking heeft gehouden over de aan haar geschonken bedragen. Hij ontkent een volmacht te hebben gehad waardoor hij over de gelden op de privérekening van de vrouw eindigend op - [nummer 2] kon beschikken. De machtiging betrof een zogenaamde “leesmachtiging”; de man was enkel gemachtigd om het saldo in te zien.
Ter zitting heeft de man zijn standpunt onder verwijzing naar eerdergenoemde beschikking van dit hof van 14 oktober 2021 aangevuld, aldus dat hij stelt dat voor zover vast komt te staan dat de gemeenschap gebaat is geweest bij deze bedragen, dit een bijdrage van de vrouw is geweest met haar privévermogen in de kosten van de huishouding en dat zij overeenkomstig art. 1:84 lid 1 BW geen vergoedingsrecht heeft.
5.17
De
vrouwheeft bankafschriften overgelegd, waaruit het saldo van haar privérekening op 1 januari 2019 en 24 april 2019 blijkt. Op laatstgenoemde datum is door de vrouw de aan de man gegeven volmacht voor die rekening ingetrokken en bedroeg het saldo nog slechts € 3.265,47. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat de man volgens haar – door de afgegeven volmacht – wel gerechtigd was tot het doen van overboekingen, maar dat zij altijd degene was die de overboekingen deed.
De vrouw heeft geen rekeningafschriften meer. Digitale afschriften zijn tot maximaal zeven jaar terug op te vragen bij de bank.
Het saldo van deze rekening is door partijen aangewend voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, waaronder verbouwing woning en aankoop/opknappen auto. De onder uitsluitingsclausule aan de vrouw geschonken bedragen zijn niet aangewend voor voldoening van een privéschuld van de vrouw, zodat de op de privérekening van de vrouw geschonken bedragen volledig in de gemeenschap van partijen zijn gevallen. De bedragen zijn aan de gemeenschappelijke huishouding besteed. Ten aanzien van de schenking van 2 november 2009 legt de vrouw enkele producties over, waarmee zij heeft aangetoond dat zij het bedrag ad € 27.319,-- ook daadwerkelijk heeft ontvangen. Ten aanzien van het ter zitting door de man opgeworpen standpunt, stelt de vrouw dat zij is geschaad in haar verdediging en sprake is van strijd met de goede procesorde. Aldus dient deze eiswijziging buiten beschouwing te blijven.
5.18
Het
hofoverweegt in de eerste plaats dat de vrouw voldoende heeft aangetoond dat zij op 2 november 2009 een schenking met uitsluitingsclausule ten bedrage van € 27.319,-- van haar ouders heeft ontvangen. Daartoe is van belang dat de vrouw een (afschrift van) de schenkingsakte heeft overgelegd, uit welk afschrift vanwege een daarop geplaatste stempel blijkt dat dat deze schenking op 4 november 2009 is geregistreerd. Daarenboven blijkt uit een rekeningafschrift van de broer van de vrouw dat hij op 2 november 2009 eveneens een schenking met uitsluitingsclausule heeft ontvangen van de ouders ter hoogte van € 27.319,--. Gelet voorts op de schenkingstraditie en het feit dat uit de administratie van de ouders blijkt dat zij de vrouw en haar broer op 2 november 2009 ieder een bedrag ad € 27.319,-- bij uitsluiting hebben geschonken, is, alles in onderlinge samenhang bezien, naar het oordeel van het hof voldoende vast komen te staan dat de vrouw die schenking daadwerkelijk heeft ontvangen. Dat zij daarvan geen bankafschrift heeft kunnen overleggen kan daar, nog los van het feit dat onbetwist is gesteld dat digitale bankafschriften slechts tot zeven jaar terug kunnen worden opgevraagd, in het licht van het voorgaande niet aan af doen.
5.18.1
Het hof stelt vervolgens vast dat onderhavige zaak anders is dan de zaak die ten grondslag lag aan het hiervóór in rov. 5.6 al genoemde arrest van de Hoge Raad (HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504). In de zaak die heeft geleid tot dit arrest was sprake van onder uitsluiting verkregen schenkingen die waren overgeboekt naar de gemeenschappelijke bankrekening van partijen die tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoorde. Door vermenging waren de geschonken bedragen tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren en rees de vraag of de vrouw een recht van reprise had ten laste van de gemeenschap. In onderhavige zaak staat vast dat alle genoemde schenkingen op de privérekening van de vrouw (eindigend op - [nummer 2] ) zijn gestort en dat er van vermenging geen sprake is.
Aldus is de in art. 150 Rv neergelegde hoofregel voor de bewijslastverdeling van toepassing. Ingevolge dat artikel rust op de vrouw ter zake een stelplicht. Zij dient alle feiten te stellen die benodigd zijn voor het intreden van het door haar beoogde rechtsgevolg – dat zij een repriserecht heeft ten bedrage van € 99.611,-- (€ 26.083,-- + € 26.008,-- + € 27.319,-- + € 5.000,-- + € 5.030,-- + € 5.030,-- + € 5.141,--) – en deze feitelijke stellingen tevens voldoende concreet te onderbouwen. Bij voldoende betwisting zal de vrouw die feiten vervolgens ook moeten bewijzen.
5.18.2
Het hof is van oordeel dat de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd dat de gemeenschap is gebaat bij de door de vrouw onder uitsluitingsclausule verkregen schenkingen ten bedrage van € 99.611,--. Daartoe is het volgende van belang. Aan de vrouw kan worden toegegeven dat het weliswaar niet mogelijk is om bankafschriften in het geding te brengen over een periode van meer dan zeven jaar geleden, maar niet valt in te zien waarom de vrouw geen bankschriften van latere datum heeft overgelegd om daarmee, in ieder geval enig, inzicht te geven in het verloop van het saldo. De enkele algemene verwijzing naar het geringe saldo dat op 24 april 2019 nog op de rekening stond, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de gelden dus aan de gemeenschap ten goede zijn gekomen. Dit klemt temeer, nu de vrouw – die overigens de stelling van de man betwist dat hij met de volmacht die hij had enkel het saldo van de rekening kon inzien – ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat zij de enige was die overboekingen deed van de betreffende rekening. Aldus komt de vrouw geen repriserecht toe voor deze bedragen van in totaal € 99.611,--. Aan het subsidiaire standpunt van de man en de bezwaren daartegen van de vrouw, komt het hof dan ook niet toe.
Schenkingen 10 maart 2014 (€ 30.000,-- en € 50.000,--)
5.19
De man erkent dat met deze bedragen een deel van de hypotheek is afgelost, dat de gemeenschap met deze gelden is gebaat en dat de vrouw een repriserecht heeft ter hoogte van € 80.000,--, aldus gaat ook het
hofhier van uit.
Slotsom schenkingen
5.2
Op grond van het voorgaande staat vast dat de gemeenschap is gebaat met onder sluiting verkregen schenkingen ten bedrage van in totaal € 214.134,32 (€ 129.792,32, + € 4.342,-- + € 80.000,--). Nu eveneens vaststaat dat de vrouw reeds een bedrag van € 4.896,-- uit de gemeenschap heeft teruggenomen (zie ook rov. 2.8.18 van de bestreden beschikking, zoals in deze beschikking onder rov. 5.5 weergeven) heeft de vrouw thans nog een repriserecht van in totaal € 209.238,32 (€ 214.134,32 minus € 4.896,--).
Kosten van de huishouding
5.21
De
rechtbankheeft in de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de kosten van de huishouding, het volgende overwogen.
“2.9.3. De rechtbank overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de grondslag voor de vordering van de man is gelegen in
artikel 1:84 BW en dat partijen dus gehouden zijn om vanaf de peildatum de kosten van de
huishouding naar evenredigheid te dragen. Nu de man een beroep doet op dit artikel had het
op zijn weg gelegen om te stellen wat de hoogte van de totale kosten van de huishouding
waren, wat ieders inkomen en vermogen was en wat ieders aandeel in de kosten is geweest
en wat ieders aandeel in de kosten had moeten zijn. Aan die stelplicht heeft de man naar het
oordeel van de rechtbank niet, althans onvoldoende, voldaan. Voor zover de rechtbank uit
het overzicht van de man en de daaromtrent door hem ingenomen stellingen kan afleiden,
heeft de man namelijk enkel een selectie gemaakt van bepaalde kosten, namelijk van de
woonlasten en de gebruikerslasten. Er zijn echter, zo blijkt uit de overzichten van de vrouw,
ook andere kosten van de huishouding waaraan is bijgedragen. De man had tenminste een
totaaloverzicht moeten maken van alle kosten en dat ontbreekt. Gelet hierop zal de rechtbank
liet verzoek van de man dan ook afwijzen.”
5.22
De
manheeft een grief opgeworpen tegen dit oordeel. De berekening die de man als bijlage 5 bij het F9-formulier d.d. 29 april 2020 in eerste aanleg heeft overgelegd, heeft als uitkomst dat de vrouw nog € 7.588,84 moet bijdragen in de gemeenschappelijke kosten. Aan die berekening ligt een Excelberekening ten grondslag, waarbij de man de bankafschriften over de periode van 21 augustus 2019 tot 30 juni 2020 heeft geïmporteerd en per kostenpost heeft aangegeven of dit, volgens hem, een gezamenlijk te betalen kostenpost was of niet. De onderliggende berekening waarvan bijlage 5 in eerste aanleg de uitkomst is, wordt door de man thans in hoger beroep overgelegd (bijlage 3).
5.23
De
vrouwheeft in eerste aanleg gesteld en aangetoond door middel van overlegging van bewijsstukken – de vrouw wijst op producties 22 tot en met 26 in eerste aanleg – dat partijen in onderling overleg afspraken hebben gemaakt en overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de kosten van de huishouding vanaf eind juli 2019 tot 15 oktober 2019 en vervolgens van 15 oktober 2019 tot 10 december 2019. Vanaf 10 december 2019 heeft de man eenzijdig de bereikte overeenstemming opgezegd. Zonder een nadere toelichting en onderbouwing valt de vordering van de man niet te begrijpen. Bovendien laat de man daarbij buiten beschouwing dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de verrekening gedurende de periode eind juli 2019 tot 10 december 2019, alsook dat de opname door de vrouw van het saldo van de spaarrekening in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap en het recht op reprise al is meegenomen.
5.24
Het
hofoverweegt als volgt. De man heeft in eerste aanleg een door hem zelf opgesteld “overzicht financiële verdeling [de man] - [de vrouw] ” in het geding gebracht (bijlage 5 eerste aanleg) en in hoger beroep een Excelberekening, bestaande uit 25 pagina’s.
Daarmee heeft de man het hof niet, althans niet toereikend, geïnformeerd over de vraag wat de hoogte van de totale kosten van de huishouding waren, wat ieders inkomen en vermogen was en wat ieders aandeel in de kosten is geweest en wat ieders aandeel in de kosten had moeten zijn. Nog los van het feit dat de vrouw de vordering van de man gemotiveerd heeft betwist, kan de man niet volstaan met het verwijzen naar bijlagen zonder zelf in de processtukken een toelichting en (rekenkundige) onderbouwing te geven. Partijen hebben immers ingevolge artikel 22b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bij het overleggen van gegevens en bescheiden een “wegwijsplicht”, bij schending waarvan de rechter de gegevens en bescheiden buiten beschouwing kan laten. Het is niet aan het hof om de overgelegde omvangrijke Excelsheets zonder enige nadere toelichting te bestuderen en vervolgens te beoordelen welk bedrag door wie is aangewend voor de kosten van de huishouding. Nu de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, gaat het hof aan de door de man overgelegde overzichten voorbij.
De algemene stellingen van de man kunnen niet gelden als voldoende onderbouwing van zijn stelling dat hij op grond van art. 1:84 BW nog een vordering heeft op de vrouw van € 7.588,84. Daarmee faalt de grief van de man.
Peildatum banksaldi
5.25
De
rechtbankheeft ter zake de peildatum van de bankrekeningen het volgende overwogen:
“2.8.15 (…).
De rechtbank overweegt als volgt.
Of de saldi nu wel of niet zijn verdeeld en, in het geval dat niet zo is, wat de hoogte van die saldi was op de peildatum, is niet komen vast te staan. Ter zitting heeft de rechtbank aan partijen voorgehouden dat zij om die reden als wijze van verdeling zal gelasten dat de saldi van de bankrekeningen, zowel die op naam van partijen gezamenlijk als op naam van een van hen, per peildatum (22 augustus 2019) bij helfte dienen te worden verdeeld. Partijen hebben zich hiermee ter zitting akkoord verklaard. Wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank dat partijen gehouden zijn om elkaar over en weer inzage te geven in de hoogte van die saldi op de peildatum.”
5.26
De
vrouwheeft een grief opgeworpen tegen dit oordeel. Zij stelt dat partijen voor sommige bankrekeningen andersluidende afspraken hebben gemaakt en daaraan uitvoering hebben gegeven. Partijen zijn inmiddels overgegaan tot afwikkeling van de saldi van de bankrekeningen conform de datum van feitelijke verdeling in plaats van per de peildatum. Ter zitting is het hof gebleken dat het pijnpunt voor de vrouw daarin zit, dat als de peildatum conform het oordeel van de rechtbank wordt gehandhaafd, er sprake is van een dubbeltelling. De vrouw heeft – zoals ook is overwogen in rov. 2.8.18 van de bestreden beschikking (en weergegeven in rov. 5.5 van onderhavige beschikking) – een bedrag van € 3.546,-- opgenomen van de spaarrekening als zijnde van haar privé. Als de peildatum conform de rechtbank gehandhaafd wordt, brengt dit met zich dat de vrouw ook dit aan haar in privé toekomende bedrag alsnog dient te verdelen. Als de peildatum zoals door de rechtbank overwogen in stand wordt gelaten door het hof, dan dient het aan haar toekomende vergoedingsrecht verhoogd te worden.
5.27
De
manerkent dat het onder punt 46 van verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep opgenomen overzicht van de saldi van de bankrekeningen die verdeeld moeten worden, correct is. Het is eveneens juist dat het saldo van de spaarrekening van de vrouw eindigend op - [nummer 3] op de peildatum € 10.212,26 bedroeg en dat partijen ten aanzien van dit saldo zijn afgeweken van hetgeen zij ter zitting in zijn overeengekomen, aldus dat dit saldo bij de verdeling buiten beschouwing dient te blijven, omdat dit inmiddels bestemd is voor de kinderen. De man is van mening dat (verder) niet afgeweken dient te worden van de afspraak om de banksaldi met het saldo op de peildatum te verdelen, zoals door de vrouw verzocht, omdat daardoor voorbij wordt gegaan aan het feit dat de vrouw te weinig heeft bijgedragen aan de gemeenschappelijke kosten van partijen in de periode van de peildatum tot aan de verkoop van de echtelijke woning.
5.28
Het
hofstelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de door de vrouw onder punt 46 van in haar verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep weergeven bankrekeningen met bijbehorende saldi per peildatum 22 augustus 2019 volledig en juist zijn. Weliswaar is in dit overzicht het saldo van de spaarrekening van de vrouw eindigend op - [nummer 3] niet weergegeven, maar gebleken is dat partijen ten aanzien daarvan zijn overeengekomen dat het saldo per peildatum ad € 10.212,26 bedroeg en dat dit buiten de verdeling zal blijven, omdat dit geldbedrag bestemd is voor de kinderen. Vaststaat dat dit bedrag inmiddels ook op de bankrekening van de kinderen is gestort.
Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd evenwel geen aanleiding om voor de (overige) bankrekeningen te komen tot een andere peildatum dan de rechtbank heeft gedaan. Aldus dienen partijen de banksaldi per peildatum 22 augustus 2019 te verdelen, doch wel met dien verstande dat een bedrag van € 3.546,-- buiten die verdeling valt. Tussen partijen is immers niet in geschil dat van het saldo per peildatum (22 augustus 2019) een bedrag ad € 3.546,-- aan de vrouw in privé toekomt, welk bedrag de vrouw overigens al heeft opgenomen van de spaarrekening als zijnde van haar privé. Weliswaar faalt de grief van de vrouw – de door de rechtbank in achtgenomen peildatum blijft immers overeind – maar het hof zal de beschikking van de rechtbank aanvullen, aldus dat zal worden bepaald dat van de banksaldi per peildatum (22 augustus 2019) een bedrag van in totaal € 13.738,26 buiten de verdeling dient te blijven, aangezien dit bedrag aan de kinderen (€ 10.212,26) respectievelijk aan de vrouw in privé (€ 3.546,--) toekomt en ook reeds is toegekomen. Ten aanzien van dit laatste bedrag wijst het hof ook op rov. 5.5 (en de aldaar weergegeven rov. 2.8.18 van de rechtbank) en rov. 5.20, waaruit blijkt dat de vrouw dit bedrag reeds uit de gemeenschap heeft teruggenomen.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en procedure de zorgregeling en de afwikkeling van de inmiddels ontbonden huwelijksgemeenschap betreft.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 23 april 2021, voor zover:
  • het betreft dat deel van de zorgregeling dat betrekking heeft op de vrijdag en zaterdag in de even weken;
  • de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap is gelast zoals in de bestreden beschikking is overwogen onder rov. 2.8.19 en het repriserecht van de vrouw door de rechtbank is vastgesteld op een bedrag van in totaal € 315.685,--,
en (in zoverre) opnieuw beschikkende:
bepaalt ter zake de zorgregeling in de even weken dat de kinderen op vrijdagmiddag 17.00 uur naar de man zullen gaan;
vult de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 23 april 2021 aan, aldus dat de saldi van de bankrekeningen, zowel die op naam van partijen gezamenlijk als op naam van een van hen per peildatum (22 augustus 2019) bij helfte dienen te worden verdeeld, met dien verstande dat een bedrag van in totaal € 13.738,26 buiten de verdeling dient te blijven, aangezien dit bedrag aan de kinderen (€ 10.212,26) respectievelijk aan de vrouw in privé (€ 3.546,--) toekomt en ook reeds is toegekomen;
gelast de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap aldus dat de vrouw een recht van terugneming (reprise) heeft ter hoogte van een bedrag van € 209.238,32;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, J.C.E. Ackermans-Wijn en H.J.M. van Arkel-van Gasselt en is op 28 april 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.