Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het V6-formulier van de zijde van de man van 29 september 2021 met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 19 januari 2021;
- de brief van de raad d.d. 26 november 2021 waarin de raad meedeelt dat de raad vooralsnog niet voornemens is om ter zitting te verschijnen.
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
rechtbankheeft in de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de zorgregeling het volgende overwogen:
manstelt dat de door de rechtbank vastgestelde regeling in 2020 een goede regeling was, maar dat er thans sprake is van een wijziging van omstandigheden, die maakt dat het overdrachtsmoment (in de even weken) op zaterdagochtend 8.30 uur gewijzigd dient te worden, aldus dat dit overdrachtsmoment voortaan op vrijdag om 17.00 uur zal plaatsvinden.
vrouwstelt dat partijen in eerste aanleg overeenstemming hadden over de zorgregeling. Vastlegging van de in onderling overleg overeengekomen overeenstemming, impliceert toewijzing van het door de man in eerste aanleg verzochte, hetgeen maakt dat de man geen rechtens te respecteren belang heeft bij hoger beroep. De vrouw wijst in dat verband op een beschikking van de Hoge Raad van 20 januari 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU7513).
hofoverweegt in de eerste plaats dat het feit dat partijen in eerste aanleg overeenstemming hebben bereikt over de zorgregeling, niet met zich brengt dat de man geen rechtens te respecteren belang heeft bij hoger beroep. Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:377e BW in samenhang met artikel 1:253a lid 4 BW, een eerdere beslissing dienaangaande/een door de ouders onderling getroffen zorgregeling wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd. Nu [minderjarige 2] op zaterdagochtend geen zwemles meer heeft, maar voetbalt, en [minderjarige 1] op zaterdagochtend voortaan paardrijdt, is er sprake van een wijziging in vorenbedoelde zin. Aldus is de man, anders dan de vrouw met haar verwijzing naar de beschikking van de Hoge Raad van 20 januari 2006 lijkt te stellen, ontvankelijk in zijn verzoek in hoger beroep.
rechtbankheeft de vrouw een recht van terugneming (reprise) toegekend van € 315.685,-- en heeft daartoe als volgt overwogen.
hofzal per (cluster) schenking(en) de standpunten van partijen uiteenzetten en een oordeel geven over het al dan niet bestaan van een repriserecht van de vrouw ter zake de betreffende schenking(en). Daarbij zal het hof, allereerst een onderscheid maken tussen de schenkingen die de vrouw vóór het huwelijk heeft ontvangen en de schenkingen die zij tijdens het huwelijk heeft ontvangen. Zo geldt naar het oordeel van het hof dat ter zake van de (bestedingen van) voorhuwelijkse schenkingen niet kan worden uitgegaan van het door de Hoge Raad in zijn arrest van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504) geformuleerde bewijsvermoeden ten aanzien van bestedingen van na het aangaan van het huwelijk met uitsluiting op een gemeenschappelijk rekening ontvangen schenkingen (Zie in deze zin ook: Hof Arnhem-Leeuwarden, 25 februari 2020, ECLI:NL:GHARL:1766).
manheeft ter zitting (pleitnotitie) zijn standpunt aangepast en erkend dat uit de door de vrouw in hoger beroep overgelegde stukken blijkt dat van de hierboven genoemde (schenkings)bedragen € 129.792,32 aan de aannemer is betaald. De man erkent thans dan ook dat de vrouw een vordering op de gemeenschap heeft ter hoogte van dit bedrag. Ten aanzien van het resterende bedrag handhaaft de man zijn stelling dat de gemeenschap niet is gebaat met dit bedrag.
vrouwheeft de berekening van de man in zijn pleitnota niet betwist.
hofstelt allereerst vast dat de man het totaal van de schenkingen in zijn pleitnota onjuist heeft opgeteld, aldus dat de man de som van de hierboven weergegeven bedragen heeft becijferd op € 132.324,--. Nacalculatie leidt echter tot een som van € 130.325,--. Nu er aldus sprake is van een evidente rekenfout, ziet het hof aanleiding dit te corrigeren. Aldus begrijpt het hof de stelling van de man dat de gemeenschap niet is gebaat met een bedrag van € 532,68 (zijnde € 130.325,-- minus € 129.792,32).
manerkent dat de vrouw deze schenking heeft ontvangen op de e/o rekening van partijen, eindigend op - [nummer 1] . De man betwist evenwel dat de gemeenschap met dit geld is gebaat en stelt dat dit geld op het moment van huwelijk niet meer aanwezig was. Ter zitting heeft de man zijn standpunt aangevuld, aldus dat hij stelt dat voor zover vast komt te staan dat de gemeenschap gebaat is geweest bij het bedrag ad € 4.303,--, dit een bijdrage van de vrouw is geweest met haar privévermogen in de kosten van de huishouding en dat zij overeenkomstig art. 1:84 lid 1 BW geen vergoedingsrecht heeft. Ter onderbouwing van dit subsidiaire standpunt, wijst de man op de beschikking van dit hof van 14 oktober 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:3122).
vrouwstelt dat uit zowel de jurisprudentie als literatuur blijkt dat een schenking onder uitsluitingsclausule voor het huwelijk ook effect sorteert indien het huwelijk ten tijde van de schenking nog niet bestaat. Zij wijst daarbij op een uitspraak van de Hoge Raad van 21 november 1980 (het hof begrijpt: NJ 1981,193). Het bedrag is op de gemeenschappelijke bankrekening ontvangen en derhalve door partijen gezamenlijk besteed. Of het bedrag op het moment van huwen niet meer aanwezig was, is niet vast te stellen aangezien het privégeld met gemeenschappelijk geld is vermengd. Het doet niet ter zake of het bedrag op het moment van huwen nog aanwezig was, aangezien niet wordt betwist dat het onder uitsluitingsclausule is ontvangen en op de gezamenlijke bankrekening is gekomen. Ten aanzien van het eerst ter zitting naar voren gebrachte subsidiaire standpunt van de man, stelt de vrouw dat het in strijd is met de goede procesorde om dit zo laat in te brengen. Gelet op het feit dat de uitspraak van dit hof waar naar wordt verwezen al dateert van oktober 2021 had de man dit subsidiaire standpunt eerder naar voren kunnen brengen. Het wordt de vrouw op deze manier bemoeilijkt om zich hiertegen te verweren.
manerkend dat de gemeenschap met dit bedrag is gebaat en dat de vrouw derhalve aanspraak heeft op een bedrag van € 4.342,--. De man heeft evenwel tijdens de mondelinge behandeling, onder verwijzing naar eerdergenoemde beschikking van dit hof van 14 oktober 2021, zijn standpunt gewijzigd. Het gewijzigde standpunt van de man houdt in dat de gemeenschap weliswaar is gebaat met dit bedrag, maar dat de vrouw desalniettemin geen vergoedingsrecht toekomt, omdat zij overeenkomstig art. 1:84 lid 1 BW met haar privévermogen heeft bijgedragen aan de gemeenschappelijke huishouding van partijen.
vrouwmaakt bezwaar tegen deze eiswijziging van de man. Zij is van mening dat de man deze wijziging veel eerder kenbaar had kunnen en moeten maken. Door dit eerst ter zitting te doen, is de vrouw geschaad in haar verdediging en is er sprake van strijd met de goede procesorde. Aldus dient deze eiswijziging buiten beschouwing te blijven.
hofoverweegt als volgt. De in art. 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel beperkt de aan oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als de verandering of vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijke eiser is gesteld.
manerkent dat deze schenkingen tijdens het huwelijk onder uitsluitingsclausule zijn voldaan, met uitzondering van de schenking d.d. 2 november 2009. Ten aanzien van deze schenking stelt dat man dat uit de stukken niet blijkt dat dit bedrag ad € 27.319,-- daadwerkelijk op de rekening van de vrouw dan wel op de rekening van partijen is gestort. Bij gebrek aan informatie hierover, stelt de man dat dit bedrag nimmer is ontvangen. Ten aanzien van de overige weergegeven schenkingen (alsook ter zake de schenking d.d. 2 november 2009, voor zover het hof oordeelt dat dit bedrag van € 27.319,-- daadwerkelijk is ontvangen) stelt de man dat de schenkingen zijn ontvangen op de privérekening van de vrouw, eindigend op - [nummer 2] en bij gebrek aan inzage ter zake de bestemming van deze gelden, betwist hij dat de gemeenschap met deze schenkingen is gebaat. De man wijst op een als bijlage 2 overgelegd WhatsApp-bericht van de vrouw, waarin zij aangeeft dat ze niets met het geld gaat doen. De man stelt dan ook dat de vrouw de beschikking heeft gehouden over de aan haar geschonken bedragen. Hij ontkent een volmacht te hebben gehad waardoor hij over de gelden op de privérekening van de vrouw eindigend op - [nummer 2] kon beschikken. De machtiging betrof een zogenaamde “leesmachtiging”; de man was enkel gemachtigd om het saldo in te zien.
vrouwheeft bankafschriften overgelegd, waaruit het saldo van haar privérekening op 1 januari 2019 en 24 april 2019 blijkt. Op laatstgenoemde datum is door de vrouw de aan de man gegeven volmacht voor die rekening ingetrokken en bedroeg het saldo nog slechts € 3.265,47. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat de man volgens haar – door de afgegeven volmacht – wel gerechtigd was tot het doen van overboekingen, maar dat zij altijd degene was die de overboekingen deed.
hofoverweegt in de eerste plaats dat de vrouw voldoende heeft aangetoond dat zij op 2 november 2009 een schenking met uitsluitingsclausule ten bedrage van € 27.319,-- van haar ouders heeft ontvangen. Daartoe is van belang dat de vrouw een (afschrift van) de schenkingsakte heeft overgelegd, uit welk afschrift vanwege een daarop geplaatste stempel blijkt dat dat deze schenking op 4 november 2009 is geregistreerd. Daarenboven blijkt uit een rekeningafschrift van de broer van de vrouw dat hij op 2 november 2009 eveneens een schenking met uitsluitingsclausule heeft ontvangen van de ouders ter hoogte van € 27.319,--. Gelet voorts op de schenkingstraditie en het feit dat uit de administratie van de ouders blijkt dat zij de vrouw en haar broer op 2 november 2009 ieder een bedrag ad € 27.319,-- bij uitsluiting hebben geschonken, is, alles in onderlinge samenhang bezien, naar het oordeel van het hof voldoende vast komen te staan dat de vrouw die schenking daadwerkelijk heeft ontvangen. Dat zij daarvan geen bankafschrift heeft kunnen overleggen kan daar, nog los van het feit dat onbetwist is gesteld dat digitale bankafschriften slechts tot zeven jaar terug kunnen worden opgevraagd, in het licht van het voorgaande niet aan af doen.
hofhier van uit.
rechtbankheeft in de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de kosten van de huishouding, het volgende overwogen.
manheeft een grief opgeworpen tegen dit oordeel. De berekening die de man als bijlage 5 bij het F9-formulier d.d. 29 april 2020 in eerste aanleg heeft overgelegd, heeft als uitkomst dat de vrouw nog € 7.588,84 moet bijdragen in de gemeenschappelijke kosten. Aan die berekening ligt een Excelberekening ten grondslag, waarbij de man de bankafschriften over de periode van 21 augustus 2019 tot 30 juni 2020 heeft geïmporteerd en per kostenpost heeft aangegeven of dit, volgens hem, een gezamenlijk te betalen kostenpost was of niet. De onderliggende berekening waarvan bijlage 5 in eerste aanleg de uitkomst is, wordt door de man thans in hoger beroep overgelegd (bijlage 3).
vrouwheeft in eerste aanleg gesteld en aangetoond door middel van overlegging van bewijsstukken – de vrouw wijst op producties 22 tot en met 26 in eerste aanleg – dat partijen in onderling overleg afspraken hebben gemaakt en overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de kosten van de huishouding vanaf eind juli 2019 tot 15 oktober 2019 en vervolgens van 15 oktober 2019 tot 10 december 2019. Vanaf 10 december 2019 heeft de man eenzijdig de bereikte overeenstemming opgezegd. Zonder een nadere toelichting en onderbouwing valt de vordering van de man niet te begrijpen. Bovendien laat de man daarbij buiten beschouwing dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de verrekening gedurende de periode eind juli 2019 tot 10 december 2019, alsook dat de opname door de vrouw van het saldo van de spaarrekening in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap en het recht op reprise al is meegenomen.
hofoverweegt als volgt. De man heeft in eerste aanleg een door hem zelf opgesteld “overzicht financiële verdeling [de man] - [de vrouw] ” in het geding gebracht (bijlage 5 eerste aanleg) en in hoger beroep een Excelberekening, bestaande uit 25 pagina’s.
De algemene stellingen van de man kunnen niet gelden als voldoende onderbouwing van zijn stelling dat hij op grond van art. 1:84 BW nog een vordering heeft op de vrouw van € 7.588,84. Daarmee faalt de grief van de man.
rechtbankheeft ter zake de peildatum van de bankrekeningen het volgende overwogen:
vrouwheeft een grief opgeworpen tegen dit oordeel. Zij stelt dat partijen voor sommige bankrekeningen andersluidende afspraken hebben gemaakt en daaraan uitvoering hebben gegeven. Partijen zijn inmiddels overgegaan tot afwikkeling van de saldi van de bankrekeningen conform de datum van feitelijke verdeling in plaats van per de peildatum. Ter zitting is het hof gebleken dat het pijnpunt voor de vrouw daarin zit, dat als de peildatum conform het oordeel van de rechtbank wordt gehandhaafd, er sprake is van een dubbeltelling. De vrouw heeft – zoals ook is overwogen in rov. 2.8.18 van de bestreden beschikking (en weergegeven in rov. 5.5 van onderhavige beschikking) – een bedrag van € 3.546,-- opgenomen van de spaarrekening als zijnde van haar privé. Als de peildatum conform de rechtbank gehandhaafd wordt, brengt dit met zich dat de vrouw ook dit aan haar in privé toekomende bedrag alsnog dient te verdelen. Als de peildatum zoals door de rechtbank overwogen in stand wordt gelaten door het hof, dan dient het aan haar toekomende vergoedingsrecht verhoogd te worden.
manerkent dat het onder punt 46 van verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep opgenomen overzicht van de saldi van de bankrekeningen die verdeeld moeten worden, correct is. Het is eveneens juist dat het saldo van de spaarrekening van de vrouw eindigend op - [nummer 3] op de peildatum € 10.212,26 bedroeg en dat partijen ten aanzien van dit saldo zijn afgeweken van hetgeen zij ter zitting in zijn overeengekomen, aldus dat dit saldo bij de verdeling buiten beschouwing dient te blijven, omdat dit inmiddels bestemd is voor de kinderen. De man is van mening dat (verder) niet afgeweken dient te worden van de afspraak om de banksaldi met het saldo op de peildatum te verdelen, zoals door de vrouw verzocht, omdat daardoor voorbij wordt gegaan aan het feit dat de vrouw te weinig heeft bijgedragen aan de gemeenschappelijke kosten van partijen in de periode van de peildatum tot aan de verkoop van de echtelijke woning.
hofstelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de door de vrouw onder punt 46 van in haar verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep weergeven bankrekeningen met bijbehorende saldi per peildatum 22 augustus 2019 volledig en juist zijn. Weliswaar is in dit overzicht het saldo van de spaarrekening van de vrouw eindigend op - [nummer 3] niet weergegeven, maar gebleken is dat partijen ten aanzien daarvan zijn overeengekomen dat het saldo per peildatum ad € 10.212,26 bedroeg en dat dit buiten de verdeling zal blijven, omdat dit geldbedrag bestemd is voor de kinderen. Vaststaat dat dit bedrag inmiddels ook op de bankrekening van de kinderen is gestort.
6.De slotsom
7.De beslissing
- het betreft dat deel van de zorgregeling dat betrekking heeft op de vrijdag en zaterdag in de even weken;
- de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap is gelast zoals in de bestreden beschikking is overwogen onder rov. 2.8.19 en het repriserecht van de vrouw door de rechtbank is vastgesteld op een bedrag van in totaal € 315.685,--,