ECLI:NL:GHSHE:2021:3122

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
200.280.726_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoedingsrecht van de vrouw op de gemeenschap na onder uitsluitingsclausule ontvangen erfenis

In deze zaak gaat het om de vraag of de vrouw een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap of op de man, naar aanleiding van een erfenis die zij onder uitsluitingsclausule heeft ontvangen. De vrouw heeft een erfenis van haar vader ontvangen, die op haar privérekening is gestort. De man heeft in hoger beroep betwist dat de vrouw recht heeft op een vergoedingsrecht, omdat zij met haar privévermogen heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw de erfenis heeft aangewend voor de kosten van de huishouding en dat de erfenis niet meer traceerbaar is op de peildatum. Het hof oordeelt dat de vrouw geen vergoedingsrecht heeft, omdat zij haar privévermogen heeft aangewend voor de kosten van de huishouding, en dat de erfenis niet tot het gemeenschapsvermogen is gaan behoren. De rechtbank had eerder een vergoedingsrecht van € 40.000 toegekend aan de vrouw voor een investering in de maatschap, maar het hof heeft deze beslissing vernietigd. De vrouw heeft geen recht op een vergoedingsrecht, noch op de gemeenschap, noch op de man, en het hoger beroep van de vrouw is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 14 oktober 2021
Zaaknummer: 200.280.726/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/248119 en C/03/251224
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L. Barenbrug,
tegen
[de man],
wonende te
[woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. G.R.A.G. Goorts, voorheen: mr. I.C.W.M. Gerrits.

1.De zaak in het kort.

Het gaat in deze zaak om de vraag of de vrouw een vergoedingsrecht heeft (op de gemeenschap, dan wel, bij ontoereikendheid van de gemeenschap, voor de helft op de man) wegens een door de vrouw onder uitsluitingsclausule ontvangen erfenis.

2.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 15 mei 2019 en 14 april 2020.

3.Het geding in hoger beroep

3.1.
Bij beroepschrift, tevens houdende aanvulling c.q. wijziging/vermeerdering verzoeken met producties, ingekomen ter griffie op 13 juli 2020, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen voor zover het de beslissing van de rechtbank in punt 3.4 van het dictum van de beschikking van de rechtbank van 14 april 2020 betreft en opnieuw rechtdoende, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de vrouw uit hoofde van haar vergoedingsrecht een vordering op de gemeenschap heeft van € 175.293,--, dan wel, indien het saldo van de gemeenschap ontoereikend is, een vordering van € 87.647,-- op de man, dan wel dat de vrouw uit hoofde van haar vergoedingsrecht een vordering heeft op de gemeenschap van een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, dan wel, indien de gemeenschap ontoereikend is, een vordering heeft op de man van de helft van dat door het hof in goed justitie te bepalen bedrag. Tevens heeft de vrouw verzocht om de man tot betaling van het vast te stellen bedrag te veroordelen, eveneens bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad.
De vrouw heeft verder verzocht om bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad de man te veroordelen tot afgifte aan de vrouw van de bankafschriften van de ING-bankrekening met nummer [nummer 1] op naam van de vrouw over de jaren 2004, 2005 en 2006;
kosten rechtens.
3.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 14 oktober 2020, heeft de man verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep dan wel dit beroep af te wijzen.
Tevens heeft de man
incidenteelappel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen uitsluitend voor zover het betreft het aan de vrouw toegekende vergoedingsrecht van € 40.000,-- jegens de gemeenschap, althans van € 20.000, -- jegens de man en het verzoek van de vrouw daartoe alsnog af te wijzen.
3.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 6 januari 2021, heeft de vrouw verzocht de grieven van de man ongegrond te verklaren en zijn verzoek af te wijzen.
3.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 mei 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Barenbrug;
  • de man, bijgestaan door mr. Gerrits.
3.4.1.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 12 februari 2019;
  • het V6- formulier van de zijde van de man d. d. 30 april 2021 met producties 2 t/m 11;
  • de tijdens de mondelinge behandeling door de advocaat van de vrouw overgelegde pleitaantekeningen.
3.4.2.
Bij V2-formulier van 26 augustus 2021 heeft mr. Gerrits het hof bericht dat mr. Goorts de zaak overneemt.

4.De beoordeling

4.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd op 7 oktober 1994 te [plaats] .
De vrouw heeft tijdens het huwelijk uit de nalatenschap van haar vader een erfenis ontvangen waaraan een uitsluitingsclausule was verbonden.
Partijen hebben sedert 1 januari 2003 een maatschap gevoerd met als doel het voor gezamenlijke rekening uitoefenen van een pluimveebedrijf. Op 15 januari 2014 is een schriftelijke maatschapsovereenkomst opgemaakt en ondertekend.
Bij vaststellingsovereenkomst van 28 juli 2017 zijn partijen overeengekomen dat zij de maatschap beëindigen met ingang van 1 januari 2018 en hebben zij over die beëindiging nadere afspraken gemaakt. In art. 10 van de vaststellingsovereenkomst is het volgende opgenomen:
“Partij sub 2 (toevoeging hof: de vrouw) doet afstand van al haar aanspraken uit hoofde van de maatschap zoals die met partij 1 (toevoeging hof: de man) heeft bestaan en verklaart dat zij uit dien hoofde niets meer van partij 1 te vorderen heeft (…)”.
De man heeft op 26 maart 2018 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij de bestreden beschikking van 15 mei 2019 heeft de rechtbank daarop de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 29 oktober 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.2.
In hoger beroep is uitsluitend in geschil of de vrouw een vergoedingsrecht toekomt ter hoogte van het bedrag van de door haar met uitsluiting verkregen erfenis van haar vader. De rechtbank heeft daarover het volgende overwogen en beslist:
“ 2.6.9. Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd en de gemeenschap omvat alle goederen van de echtgenoten bij aanvang van de gemeenschap of nadien verkregen, met uitzondering van “goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen”, zoals is bepaald in artikel 1:94 lid 2 onder a BW. Een erfenis onder uitsluiting verkregen valt dus buiten de gemeenschap. De Hoge Raad (HR 21 november 1980 NJ 1981, 193) heeft overwogen dat dit ertoe dient te bewerkstelligen dat de door zodanige bepaling tot uitdrukking gebrachte wil van de erflater of schenker om de betrokken goederen aan een van de echtgenoten, met uitsluiting van de andere echtgenoot, ten goede te doen komen, niet wordt doorkruist door het huwelijksgoederenregime dat tussen de echtgenoten geldt of zal gelden. Het is partijen niet toegestaan de wil van de erflater of schenker reeds op voorhand bij de vaststelling of wijziging van huwelijkse voorwaarden te doorkruisen. Het Hof Den Bosch heeft bij beschikking van 14 november 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:4872) geoordeeld dat artikel 1:94 lid 1 onder a BW niet zover strekt dat het de beschikkingsbevoegdheid van de ontvanger van de erfenis raakt, in die zin dat deze beschikkingsbevoegdheid wordt beperkt tot het doen van uitgaven waarmee louter de ontvanger van de met uitsluiting verkregen gelden wordt gebaat. Gelet hierop bestaat bij de ontvanger van de met uitsluiting ontvangen gelden beschikkingsvrijheid voor zijn (volledige) privévermogen.
2.6.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw onder uitsluiting een bedrag van € 158.796,57 van haar vader heeft geërfd en dat de erfenis op een rekening van de vrouw is gestort. Uit de door de vrouw overgelegde financiële stukken (productie 29 tot en met 45) blijkt dat de erfenis niet meer traceerbaar aanwezig is op de peildatum.
2.6.11.
Niet is aangetoond dat de vrouw nog een bedrag uit de resultatenrekening, de verkoop van een auto van de vader of een bedrag aan rente heeft ontvangen. De vrouw heeft haar stellingen op dit punt niet onderbouwd, zodat de rechtbank deze gelden buiten beschouwing laat.
2.6.12.
De vraag die voorligt is of de vrouw een vergoedingsrecht op de gemeenschap dan wel de man heeft en zo ja ter grootte van welk bedrag. Uitgangspunt is dat de onder uitsluiting ontvangen erfenis van in totaal € 158.796,57 uitsluitend aan de vrouw toekomt, gelet op het bepaalde in artikel 1:94 lid 2, onder a, BW. In onderhavige zaak is de door de vrouw onder uitsluiting verkregen erfenis op haar eigen rekening binnengekomen maar vervolgens door haar aangewend voor kosten van de huishouding, kosten van de maatschap dan wel consumptieve bestedingen.
2.6.13.
In de zaak die heeft geleid tot de beschikking van 5 april 2019 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:504) was sprake van onder uitsluiting verkregen schenkingen die waren overgeboekt naar de gemeenschappelijke bankrekening van partijen die tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoorde. Door vermenging waren de geschonken bedragen tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren en rees de vraag of de vrouw een recht van reprise had ten laste van de gemeenschap.
2.6.14.
In onderhavige zaak is de erfenis altijd op privérekeningen van de vrouw blijven staan. De gemeenschap is dus niet gebaat door de onder uitsluiting verkregen gelden. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw de gelden grotendeels (met uitzondering van het bedrag van € 40.000,=, waarover hieronder meer) heeft aangewend om de kosten van de huishouding te voldoen omdat partijen onvoldoende inkomsten hadden. Op grond van artikel 1:84 BW komen de kosten van de huishouding ten laste van het gemene inkomen van de echtgenoten en voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan; voor zover die inkomens ontoereikend zijn komen de kosten ten laste van het gemene vermogen en, voor zover ook dit ontoereikend is, ten laste van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan.
2.6.15.
De rechtbank begrijpt uit het standpunt van de man dat hij stelt dat de vrouw een evenredig deel van de kosten van de huishouding voor haar rekening heeft genomen, door op de momenten dat er nauwelijks inkomsten waren, deze aan te zuiveren met het geld uit de erfenis. De vrouw heeft dit standpunt niet betwist. Zij heeft zelfs uitdrukkelijk aangegeven dat partijen hebben geleefd van de erfenis, omdat er vanwege de volgelgriep geen inkomsten waren en dat in de jaren erna de gelden zijn aangewend om tekorten mee aan te vullen/rekeningen mee te voldoen.
2.6.16.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vrouw in zoverre geen vergoedingsrecht heeft. Zij heeft met haar privévermogen een bijdrage geleverd aan de kosten van de huishouding toen er onvoldoenden inkomsten waren. Of de vrouw een vergoedingsrecht heeft in verband met de door haar bekostigde werktuigenloods komt hieronder sub 2.6.32. aan de orde.
(…)”
De rechtbank heeft vervolgens (in rov. 2.6.32) aan de vrouw een vergoedingsrecht toegekend vanwege een door haar (met een bedrag van € 40.000,--) bekostigde werktuigenloods van de maatschap.
De rechtbank heeft tot slot in het dictum van de eindbeschikking van 14 april 2020 bepaald dat de vrouw uit hoofde van haar vergoedingsrecht een vordering heeft van
€ 40.000,-- op de gemeenschap dan wel indien het saldo van de gemeenschap ontoereikend is, van € 20.000,-- op de man. Voor het overige heeft de rechtbank de vordering van de vrouw uit hoofde van een vergoedingsrecht wegens de door haar met uitsluiting ontvangen erfenis afgewezen.
4.3.
De man en de vrouw kunnen zich met deze beslissing niet verenigen. De vrouw stelt dat haar een vergoedingsrecht toekomt voor het gehele bedrag van de door haar met uitsluiting ontvangen erfenis; de man stelt dat de vrouw in het geheel geen vergoedingsrecht heeft, ook niet – en daarop ziet zijn incidenteel appel – het door de rechtbank toegekende vergoedingsrecht van € 40.000 op de gemeenschap, dan wel van € 20.000,-- op de man.
I.
Bedrag aan ontvangen erfenis.
4.4.
De vrouw voert in hoger beroep allereerst aan dat zij een hoger bedrag aan met uitsluiting verkregen erfenisgelden heeft ontvangen dan de rechtbank heeft aangenomen.
Zij voert aan dat zij (in 2001 en 2002) in totaal een bedrag van € 173.565,-- in geld uit de erfenis van haar vader heeft ontvangen:
  • € 158.796,57 per bank op 28 november 2002;
  • € 2.647,-- ( f. 5.833,--) in contanten op 22 januari 2001;
  • € 11.723,62 ( f. 25.835,46) per bank op 27 september 2001;
  • € 397,76 (1/3 van – omgerekend – € 1.193,28 ) per bank op 28 september 2001.
Van dit bedrag is in 2001 een bedrag van in totaal € 7.755,-- geschonken aan de kinderen van partijen, waarna een bedrag van € 165.810,-- resteert. Dit bedrag dient vermeerderd te worden met de door de vrouw over de erfenis in de periode van januari 2003 t/m oktober 2007 ontvangen rente (die volgens de vrouw kwalificeert als vruchten van de nalatenschap) van € 9.482,95, zodat een bedrag van € 175.293,-- resulteert. De vrouw heeft een vergoedingsrecht op de gemeenschap ter hoogte van dit bedrag van € 175.293,-- en indien de gemeenschap ontoereikend is, een vergoedingsrecht van afgerond € 87.647,-- op de man, aldus de vrouw.
4.5.
De man betwist de door de vrouw genoemde bedragen van € 2.647,-- (contanten) en
€ 11.723,62 + € 397,76 (resultatenrekening) De vrouw heeft deze bedragen niet aangetoond aldus de man. Ook betwist de man de door de vrouw gestelde rente. Ook de ontvangst van dit bedrag heeft de vrouw niet aangetoond, aldus de man.
4.6.
Het hof is van oordeel dat de vrouw met de door haar overgelegde overeenkomst van 21 januari 2001 (productie 21 bij verweerschrift op zelfstandige verzoeken tevens houdende aanvullende/wijzigings-/vermeerderingsverzoeken van de zijde van de vrouw d.d. 25 oktober 2018) onvoldoende heeft aangetoond dat zij voor wat betreft de verdeling van de auto van de vader een bedrag van (omgerekend) € 2.647,-- in contanten heeft ontvangen. Het hof acht de enkele handgeschreven verklaring van de vrouw zelf onder genoemde overeenkomst daartoe onvoldoende.
Wel heeft de vrouw, met overlegging van productie 1 bij beroepschrift (bankafschriften) en de door haar in het beroepschrift (nr. 10) gegeven toelichting genoegzaam aangetoond dat zij uit de erfenis van haar vader op 27 september 2001 een bedrag van (omgerekend) € 11.723,62 heeft ontvangen (ter zake de resultatenrekening van de onderneming van haar vader) en op 28 september 2001 een bedrag van € 397,76 ter zake de rente over die resultatenrekening.
Het hof acht voorts voldoende aangetoond dat de vrouw van de erfenisgelden in 2003 een bedrag van € 100.000 heeft doen overboeken van haar rekening met nummer ** [nummer 1] naar haar spaarrekening met nummer ** [nummer 2] . Uit productie 31 bij F9 formulier van 31 januari 2019 in samenhang bezien met productie 5 bij beroepschrift blijkt vervolgens genoegzaam dat de vrouw in totaal een rente van € 9.482,95 heeft ontvangen over het bedrag van
€ 100.000,-- . Nu de uitsluitingsclausule in het testament van de vader zich ook uitstrekt over de vruchten van de nalatenschap, behoort ook de ontvangen rente tot de met uitsluiting verkregen gelden.
4.7.
Gelet op het voorgaande neemt het hof als vaststaand aan dat de vrouw uit hoofde van de erfenis van haar vader in totaal een bedrag van (€ 158.796,57 + € 11.723,62 + € 397,76 + € 9.482,95) = € 180.400,90 heeft ontvangen, te verminderen met een bedrag van € 7.755,-- ter zake de schenking aan de kinderen, zodat een totaalbedrag van € 172.645,90 aan onder uitsluitingsclausule verkregen erfenisgelden resteert.
Vervolgens is inzet van dit geschil of de vrouw een vergoedingsrecht heeft jegens de gemeenschap ter hoogte van dit bedrag en – bij ontoereikendheid van de gemeenschap – voor de helft van dat bedrag op de man.
II Vergoedingsrecht en kosten van de huishouding.
4.8.
De
vrouwvoert aan dat zij een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap ter hoogte van het bedrag van de erfenis en – indien de gemeenschap niet toereikend is – voor de helft van dat bedrag op de man. Zij heeft haar stellingen als volgt toegelicht. De vrouw heeft een recht van reprise op grond van art. 1:96 lid 4 BW waarbij de vrouw erkent dat in dit geval recht bestaat op een nominale vergoeding omdat zij de erfenis heeft ontvangen vóór de inwerkingtreding van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen op 1 januari 2012.
Het geld van de erfenis is gestort op een betaalrekening op naam van de vrouw met nummer ** [nummer 1] . Op deze rekening werden ook de kinderbijslag, vergoedingen van de vrouw voor haar diverse bestuursfuncties en schade-uitkeringen ten behoeve van beide partijen (vanwege een ongeval dat zij op 18 juli 2007 hebben gehad) gestort.
Van de betaalrekening op naam van de vrouw met nummer ** [nummer 1] zijn vervolgens kosten van de huishouding, uitgaven ten behoeve van consumptieve bestedingen en kosten/ schulden van de maatschap voldaan, zijnde gemeenschapsschulden. Alle financiële middelen waarover partijen beschikten werden aangewend voor het draaiende houden van het gezin en de maatschap, aldus de vrouw.
De vrouw kan de beslissing van de rechtbank niet rijmen met het arrest van de HR van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504). De privérekening van de vrouw met nummer ** [nummer 1] behoort tot de huwelijksgemeenschap. Door de overschrijving van de erfenis op deze rekening zijn de erfenisgelden, door vermenging, tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren en de “poort van de gemeenschap” gepasseerd. Nu uit dit gemeenschapsvermogen gemeenschapsschulden zijn voldaan, brengt dit geen wijziging in het vergoedingsrecht van de vrouw. De gemeenschap is immers hierdoor gebaat. Alle door de vrouw van haar bankrekening gedane uitgaven waren gemeenschapsschulden. De vrouw heeft dan ook een vergoedingsrecht voor het totale bedrag van de met uitsluiting ontvangen erfenis (met uitzondering van het bedrag dat zij aan de kinderen heeft geschonken).
4.9.
De
manweerspreekt de grief.
De man betwist dat in het onderhavige geval zonder meer vermenging kan worden aangenomen, dan wel dat – indien van vermenging sprake zou zijn – dit van doorslaggevend belang is. Het gaat hier om een privérekening van de vrouw en niet om een gemeenschappelijke rekening.
Het vergoedingsrecht van de vrouw kan geen betrekking hebben op kosten van de huishouding, aldus de man.
Een cruciaal verschil met het geval dat ten grondslag lag aan het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 is dat in het onderhavige geval zich de situatie voordoet dat de vrouw overeenkomstig haar fourneerplicht van art.1:84 BW heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding (en niet de situatie dat de vrouw wellicht te weinig heeft bijgedragen aan die kosten op grond waarvan de man een vordering heeft op de vrouw die mogelijk bij de verdeling van de gemeenschap kan worden verdisconteerd).
De vrouw heeft, zo voert de man verder aan, niet gegriefd tegen rov. 2.6.15 waarin de rechtbank overweegt dat de vrouw niet het standpunt van de man heeft betwist dat de vrouw een evenredig deel van de kosten van de huishouding voor haar rekening heeft genomen, door op de momenten dat er nauwelijks inkomsten waren, deze aan te zuiveren met het geld uit de erfenis en dat de vrouw zelfs uitdrukkelijk heeft aangegeven dat partijen hebben geleefd van de erfenis, omdat er vanwege de vogelgriep geen inkomsten waren en dat in de jaren erna de gelden zijn aangewend om tekorten mee aan te vullen/rekeningen mee te voldoen. Ook heeft zij niet gegriefd tegen rov. 2.6.16 waarin de rechtbank overweegt dat de vrouw met haar privévermogen een bijdrage geleverd aan de kosten van de huishouding toen er onvoldoende inkomsten waren.
Nu de vrouw conform art 1:84 BW haar privévermogen moest aanwenden voor de kosten van de huishouding komt haar geen vergoedingsrecht toe, aldus de man.
De man betwist dat de erfenisgelden ook zijn aangewend voor consumptieve bestedingen, die niet onder noemer kosten van de huishouding kunnen worden geschaard. Dure auto’s en dure vakanties bijv. waren er niet. De vrouw toont het ook niet aan.
De man betwist tot slot dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft vanwege betalingen ten behoeve van de maatschap. Partijen hebben in 2014 het maatschapscontract opgesteld, waarbij in art. 3 is geregeld wat wordt ingebracht. De vrouw heeft toen geen afwijkende verdeling voorgesteld. Met het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst over de beëindiging van de maatschap heeft de vrouw bovendien afstand gedaan van al haar vorderingen jegens de maatschap, ook van eventuele vergoedingsrechten aldus de man.
4.10.
Het
hofoverweegt als volgt.
4.10.1.
Vast staat dat de vrouw (onder uitsluitingsclausule) een bedrag van €158.796,57
(nog te vermeerderen met de hiervoor in rov. 4.6 genoemde bedragen van € 11.723,62 en 397,76) van haar vader heeft geërfd. Deze bedragen zijn gestort op een privérekening op naam van de vrouw met nummer * [nummer 1] . Uit de door de vrouw overgelegde producties (producties 29 t/m 45 in eerste aanleg en productie 1 t/m 13 in hoger beroep) – en partijen zijn het daar ook over eens – blijkt voorts dat op de peildatum – 26 maart 2018 – van het bedrag van de erfenis (en van de bijgeschreven rente) niets over is.
4.10.2.
De door de vrouw ontvangen erfenis behoort, nu daaraan een uitsluitingsclausule was verbonden, tot het privévermogen van de vrouw (art. 94 lid 2 sub a (oud) BW).
Het standpunt van de vrouw komt er naar de kern genomen op neer dat zij, voor het gehele bedrag van de erfenis, ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504) een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap (en bij ontoereikendheid van de gemeenschap voor de helft van het bedrag op de man), omdat
haar privérekening met nummer ** [nummer 1] , waarop de erfenis is overgeschreven, behoort tot de huwelijksgemeenschap, en de erfenis, door overschrijving daarvan op de rekening, door vermenging, tot het gemeenschapsvermogen is gaan behoren.
Het feit dat de erfenis op een rekening is gestort die alleen op naam staat van de vrouw houdt echter niet in dat die erfenis “tot het gemeenschapsvermogen is gaan behoren” (in de zin van het arrest van de Hoge Raad). Deze enkele omstandigheid is onvoldoende om de erfenis (die onder uitsluitingsclausule is verkregen) als deel uitmakend van de huwelijksgemeenschap aan te merken. De vrouw beroept zich ook nog op vermenging, maar daarvan is geen sprake. Zo bedroeg het saldo van de rekening * [nummer 1] slechts een bedrag van € 765,90 voordat op deze rekening op 28 november 2002 (het overgrote deel van) de erfenis ad € 158.796, 57 werd gestort (productie 3 bij beroepschrift). Niet kan dan ook worden gezegd dat de erfenisgelden (en de besteding daarvan) niet meer als zodanig identificeerbaar en traceerbaar waren.
Over de stelling van de vrouw dat de erfenis is “opgegaan aan het voldoen van gemeenschapsschulden” overweegt het hof als volgt.
4.10.3.
In art. 1:84 lid 1 BW is bepaald dat de kosten van de huishouding achtereenvolgens ten laste komen van (1) het gemene inkomen, (2) de eigen inkomens naar evenredigheid daarvan, (3) het gemene vermogen en (4) de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
De vrouw heeft in hoger beroep geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw met haar privévermogen naar evenredigheid heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding toen er onvoldoende inkomsten waren. Zij heeft – bijna in tegendeel – ook in hoger beroep het volgende aangevoerd:
”Gedurende de jaren 2001 t/m 2015, het gehele bedrag dat de vrouw uit de erfenis van haar vader heeft verkregen alsmede de overige bedragen die zij op haar bankrekening bijgeschreven heeft gekregen, zijn verdampt en zijn opgegaan aan uitgaven in verband met de kosten van de huishouding/consumptieve bestedingen en kosten/schulden van de maatschap”
en:
“Alle financiële middelen waarover partijen beschikten werden aangewend voor het draaiende houden van het gezin en de maatschap”.
Het moet er dan ook voor gehouden worden dat de vrouw – overeenkomstig de in art. 1:84 lid 1 BW geregelde draagplicht – welke is opgenomen in titel 1.6 BW en behoort tot haar verplichtingen als echtgenoot jegens in dit geval de man – met haar privévermogen naar evenredigheid heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding. Omdat de vrouw voldaan heeft aan een op haar rustende verbintenis, is er geen plaats voor een vergoedingsrecht. Niet jegens de gemeenschap en niet jegens de man. Het hoger beroep van de vrouw slaagt niet.
III. Bedrag dat in de maatschap is gevloeid; € 40.000,-- (grieven 1 en 2 in het incidenteel appel)
4.11.1.
De rechtbank heeft aan de vrouw een vergoedingsrecht toegekend van € 40.000,-- op de gemeenschap (en bij ontoereikendheid van de gemeenschap van € 20.000,-- op de man). De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“2.6.32. De vraag is of partijen met de finale kwijtingsclausule in de vaststellingsovereenkomst (artikel 10) ook hebben beoogd dat de vrouw afstand heeft gedaan van het door haar gestelde vergoedingsrecht met betrekking tot de werktuigloods die door partijen in de maatschap is aangekocht. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. De vrouw heeft op grond van artikel 10 afstand gedaan van al haar aanspraken uit hoofde van de maatschap. Los daarvan staat het vergoedingsrecht dat de vrouw claimt uit hoofde van de afwikkeling van het huwelijksvermogen. Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften blijkt dat de vrouw op 9 januari 2009 van haar privérekening eindigend [nummer 1] € 40.000,- heeft overgemaakt naar Rabo rekeningnummer eindigend op [nummer 3] rekening van de maatschap) en dat van die rekening op 12 januari 2009 de factuur van [betrokkene] is voldaan. Daarmee heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank aangetoond dat zij met privévermogen heeft geïnvesteerd in gemeenschappelijk vermogen van partijen. Dat betekent dat de vrouw een volgens het tot 1 januari 2012 geldende recht nominale vordering heeft op de gemeenschap van € 40.000,= dan wel indien het gemeenschappelijk vermogen onvoldoende is van € 20.000,= op de man (zie Hoge Raad 15 september 2017 ECLI:Hoge Raad:2017:2385).”
4.11.2.
De
mankomt in incidenteel appel met twee grieven op tegen dit oordeel. Met
grief 1voert hij aan dat niet kan worden aangenomen dat de € 40.000,-- voor de werktuigenloods afkomstig is uit de erfenis nu op de rekening van de vrouw met nummer ** [nummer 1] ook grote aan beide partijen toekomende schadevergoedingsbedragen (partijen hebben in juli 2007 een ernstig ongeval gehad) werden gestort, juist ook voorafgaande aan de aankoop van de werktuigenloods in januari 2009. Met
grief 2keert de man zich tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen met de finale kwijtingsclausule in de vaststellingsovereenkomst van 28 juli 2017 niet hebben beoogd dat de vrouw afstand heeft gedaan van het door haar gestelde vergoedingsrecht met betrekking tot de werktuigloods die door partijen in de maatschap is aangekocht.
4.11.3.
De
vrouwweerspreekt de grieven van de man.
4.11.4.
Het
hofziet aanleiding eerst de tweede grief van de man te bespreken.
Partijen zijn in art. 10 van de vaststellingsovereenkomst het volgende overeengekomen.
“Partij sub 2 (toevoeging hof: de vrouw) doet afstand van al haar aanspraken uit hoofde van de maatschap en verklaart dat zij uit dien hoofde niets meer van partij sub1 (toevoeging hof: de man) te vorderen heeft. De bestaande schulden van de maatschap zullen door partij sub 1 worden voldaan en partij sub 2 zal ter zake hiervan door partij sub 1 worden gevrijwaard. (…)”
Partijen hebben een uitzondering gemaakt voor eventuele boetes vanwege het niet beschikken over pluimveerechten en een schuld aan een tante van de vrouw. Voor deze schulden blijven zij samen verantwoordelijk, zo is geregeld in art. 10.
4.11.5.
De uitleg van een schriftelijk beding in en overeenkomst dient volgens vaste rechtspraak te geschieden overeenkomstig de Haviltex-maatstaf.
De Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) luidt als volgt:
‘De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.’
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427).
In de Haviltex-maatstaf ligt besloten dat de uitleg dient te geschieden aan de hand van de wils-vertrouwensleer, zoals neergelegd in de art. 3:33 en 3:35 BW. Het gaat er niet om te bepalen wat letterlijk in de overeenkomst is neergelegd maar om wat partijen over en weer uit elkaars verklaringen redelijkerwijze mochten afleiden (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:315).
Vast staat dat partijen de vaststellingsovereenkomst over de ontbinding van de maatschap (per 1 januari 2018) op 28 juli 2017 hebben gesloten in het zicht van de echtscheiding. Voorts staat vast dat de man, tegenover de verkrijging van de activa, de schulden van de maatschap voor zijn rekening heeft genomen (met uitzondering van mogelijke boetes vanwege het niet hebben van pluimveerechten en een schuld aan een tante van de vrouw) en de vrouw ter zake diende te vrijwaren. In deze omstandigheden moesten partijen naar het oordeel van het hof aan art. 10 van de vaststellingsovereenkomst redelijkerwijze de betekenis toekennen dat partijen de maatschap volledig hadden afgewikkeld en de vrouw geen aanspraken meer had vanwege/ “uit hoofde van” de maatschap, ook niet langs de weg van een vergoedingsrecht op de huwelijksgemeenschap (en bij ontoereikendheid van de gemeenschap op de man) vanwege investeringen in die maatschap.
Grief 2 van de man in het incidenteel appel slaagt aldus. Grief 1 hoeft geen bespreking meer.
Verzoek van de vrouw ex art. 843a Rv
4.12.
De vrouw heeft op grond van art. 843a Rv. verzocht om afgifte door de man van de afschriften van haar bankrekening met nummert ** [nummer 1] over de jaren 2004-2006. De man heeft echter gemotiveerd betwist dat hij deze bankafschriften (van een op naam van de vrouw staande bankrekening) heeft. De man heeft – evenals de vrouw – deze bankafschriften geprobeerd bij de boekhouder van destijds op te vragen en nul op het rekest gekregen.
Nu de vrouw, gelet ook op de betwisting door de man, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de man over de door haar genoemde stukken beschikt, zal het hof het verzoek van de vrouw afwijzen.
4.13.
Op grond van al het voorgaande dient de bestreden beschikking van 14 april 2020 te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de vrouw uit hoofde van haar vergoedingsrecht een vordering heeft van € 40.000,-- op de gemeenschap, dan wel indien de gemeenschap ontoereikend is, van € 20.000,-- op de man. Voor het overige dient de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te worden bekrachtigd. De vermeerderde/gewijzigde verzoeken van de vrouw dienen te worden afgewezen. Omdat partijen gewezen echtgenoten zijn zal het hof de proceskosten compenseren als na te melden.

5.De beslissing

Het hof:
in het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg van 14 april 2020 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, doch uitsluitend voor zover de rechtbank daarbij (in rov. 3.4.) heeft bepaald dat dat de vrouw uit hoofde van haar vergoedingsrecht een vordering heeft van € 40.000,-- op de gemeenschap, dan wel indien de gemeenschap ontoereikend is, van € 20.000,-- op de man;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het verzoek van de vrouw ter zake een vergoedingsrecht alsnog volledig af.
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. van Laarhoven, mr. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, mr. H.J. Witkamp en is in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.