ECLI:NL:GHSHE:2022:1284

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
20/00757 tot en met 20/00759
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en definitieve aanslag IB/PVV na boekenonderzoek en wederrechtelijke toe-eigening door derde

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014, 2015 en 2016. De inspecteur van de Belastingdienst had na een boekenonderzoek vastgesteld dat de belanghebbende, een ondernemer in de vorm van een eenmanszaak, in deze jaren een te laag bedrag aan winst uit onderneming had aangegeven. Dit was het gevolg van manipulatie van de administratie door de heer A, die de belanghebbende onder druk had gezet en had gedwongen om een deel van haar werkelijke omzet buiten het zicht van de Belastingdienst te houden. De inspecteur legde navorderingsaanslagen op, die de belanghebbende aanvechtte.

Het hof oordeelde dat de wederrechtelijke toe-eigening van de verzwegen omzet volledig in de ondernemingssfeer had plaatsgevonden. De belanghebbende had aannemelijk gemaakt dat de vordering op de heer A op de balansdatum niet volwaardig was, waardoor zij de vordering ten laste van de winst mocht afwaarderen. De navorderingsaanslagen voor de jaren 2014 en 2015 werden vernietigd, en de definitieve aanslag voor 2016 werd verminderd. Het hof concludeerde dat de inspecteur de verzwegen omzet terecht had berekend, maar dat de belanghebbende recht had op een afwaardering van de vordering op de heer A. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het hoger beroep werd gegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 20/00757 tot en met 20/00759
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 4 november 2020, nummers BRE 19/6690, 19/6692 en 19/6694, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de volgende (navorderings)aanslagen aan belanghebbende opgelegd:
een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2014 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 81.201 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.47.01, dagtekening 10 februari 2018) met een belastingrentebeschikking van € 2.301;
een navorderingsaanslag IB/PVV 2015 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 108.198 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.57.01, dagtekening 10 februari 2018) met een belastingrentebeschikking van € 2.714;
de aanslag IB/PVV 2016 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 103.124 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.66.01, dagtekening 2 februari 2018) en een belastingrentebeschikking van € 852.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen - onder andere - bovengenoemde (navorderings)aanslagen IB/PVV en de over de jaren 2014 tot en met 2016 opgelegde (navorderings)aanslagen Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw). De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar telkens gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de (navorderings)aanslagen Zvw is bij brief van 20 februari 2020 door belanghebbende ingetrokken.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en haar gemachtigde [gemachtigde] , verbonden aan [kantoornaam] te [kantoorplaats] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
De gemachtigde van belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de inspecteur.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) en de Wet op de omzetbelasting 1968 en drijft met startdatum 1 januari 2014 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De ondernemingsactiviteiten bestaan uit het op projectbasis verrichten van werkzaamheden voor diverse gemeentelijke instellingen.
2.2.
De door belanghebbende gedane aangiften IB/PVV voor de jaren 2014, 2015 en 2016 bevatten de volgende gegevens:
2014
2015
2016
Winst uit onderneming
€ 49.297
€ 60.229
€ 64.082
Af: zelfstandigenaftrek
€ 7.280
€ 7.280
€ 7.280
Af: startersaftrek
€ 2.123
€ 2.123
€ 2.123
Af: MKB-winstvrijstelling
€ 5.586
€ 7.116
€ 7.656
Belastbare winst:
€ 34.308
€ 43.710
€ 47.023
Inkomsten uit eigen woning:
€ 0
€ 0
€ 0
Af: aftrekbare rente
€ 8.268
€ 13.188
€ 0
Belastbaar inkomen uit werk en woning:
€ 26.040
€ 30.522
€ 47.023
2.3.
De inspecteur is van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 afgeweken door het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning van € 26.040 te verhogen met inkomsten uit dienstbetrekking van (in totaal) € 13.419. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 is zodoende vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.459.
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 is door de inspecteur overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
2.4.
Belanghebbende heeft op 12 juni 2017 bij de politie aangifte gedaan tegen de heer [A] (hierna: [A] ). [A] is bij vonnis van [vonnis datum] 2017 van de strafkamer van de rechtbank Oost-Brabant en, vervolgens, zoals blijkt uit een door belanghebbende ingebracht civiel vonnis, bij arrest van [arrest datum] 2020 van de strafkamer van het hof strafrechtelijk veroordeeld wegens (onder andere) mishandeling, bedreiging, afpersing en smaadschrift. De strafkamers van de rechtbank en het hof hebben wettig en overtuigend bewezenverklaard dat [A] in de periode van 1 februari 2010 tot en met 12 juni 2017 door (bedreiging met) geweld en smaad belanghebbende heeft gedwongen tot afgifte van geldbedragen, welk(e) (bedreiging met) geweld en smaad er onder andere in bestonden dat [A] belanghebbende meermalen heeft geslagen en/of geschopt en/of aan haar haren heeft getrokken, [A] dreigend tegen belanghebbende heeft gezegd dat hij haar zou slaan als zij al haar inkomsten op zou geven aan de Belastingdienst en [A] meermalen tegen belanghebbende heeft gezegd dat hij haar opdrachtgevers te kennen zou geven dat zij niet integer is als zij niet mee zou werken aan het openen van een zwarte (tweede) bankrekening (waarvan hij de bankpas beheerde en waarvan hij het geld dat door haar opdrachtgevers werd gestort opnam en aankopen mee heeft verricht).
2.5.
In het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant is onder meer het volgende overwogen:
‘Door de mishandelingen, de bedreigingen met geweld en de bedreiging met smaad(schrift) heeft verdachte een situatie gecreëerd waarin aangeefster werd gedwongen om te doen wat verdachte wilde en om haar geld aan verdachte af te geven dan wel toe te zien hoe verdachte zich dit geld – haar geld – toe-eigende; door de situatie die verdachte had gecreëerd was zij niet bij machte om hier verandering in te brengen.’
2.6.
Belanghebbende heeft in juni 2017 bij de Belastingdienst gemeld dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 mogelijk naar een te laag bedrag zijn vastgesteld. De Belastingdienst heeft vervolgens een boekenonderzoek ingesteld. Uit het boekenonderzoek is het volgende naar voren gekomen. Belanghebbende gaf de gewerkte uren per opdrachtgever door aan [A] . [A] droeg zorg voor (onder meer) de facturering en de administratie. Het uurtarief en de gewerkte uren werden op de facturen aan de opdrachtgevers juist weergegeven. [A] manipuleerde voor de eigen administratie de gewerkte uren en het daaraan gekoppelde uurtarief op zodanige wijze dat de geadministreerde omzet lager was dan de werkelijke omzet. De aangiften IB/PVV en omzetbelasting werden gedaan door een externe boekhouder op basis van de aan hem verstrekte gegevens uit de (deels) door [A] gemanipuleerde administratie. Op de facturen aan de opdrachtgevers werden verschillende rekeningnummers van bankrekeningen bij Rabobank, ING Bank en Knab vermeld. Deze bankrekeningen stonden op naam van belanghebbende, ten behoeve van haar eenmanszaak. Belanghebbende heeft in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar [A] verklaard dat zij de bankrekeningen bij ING Bank en Knab onder dwang van [A] heeft geopend. Volgens [A] zou het voordeel daarvan zijn dat als de FIOD om inzage zou vragen, er maar één bankrekening hoefde te worden getoond en de andere verzwegen konden worden. Ook heeft [A] belanghebbende onder fysiek en verbaal geweld gedwongen om hem de beschikking te geven over bankpassen van de rekeningen bij ING Bank en Knab. Hierdoor had [A] de volledige beschikkingsmacht over (het saldo op) deze bankrekeningen. De door de opdrachtgevers op de bankrekeningen van ING Bank en Knab gestorte gelden werden door [A] aangewend voor consumptieve bestedingen. [A] stond niet toe dat belanghebbende de inkomsten op de bankrekeningen bij ING Bank en Knab doorgaf aan de boekhouder en de Belastingdienst. Alleen de ontvangsten op de bankrekening bij Rabobank werden aan de boekhouder doorgegeven. Op basis van deze onvolledige en onjuiste administratie en informatie heeft de boekhouder (onder meer) de aangiften IB/PVV 2014, 2015 en 2016 gedaan naar te lage bedragen. [A] dreigde dat als belanghebbende weigerde mee te werken, hij haar opdrachtgevers te kennen zou geven dat zij niet integer was en ervoor zou zorgen dat zij geen werk meer zou hebben. Uit de in het vonnis van de strafkamer van de rechtbank Oost-Brabant opgenomen bewijsmiddelen blijkt dat [A] aan dit dreigement ook daadwerkelijk uitvoering heeft gegeven door in juli 2017 aan diverse gemeenten brieven te sturen waarin hij meldt dat belanghebbende fraude heeft gepleegd door geen omzetbelasting af te dragen over de bij die gemeenten ingediende facturen.
2.7.
De inspecteur heeft de verzwegen omzet voor de jaren 2014, 2015 en 2016 berekend op respectievelijk € 45.769, € 87.373 en € 78.215, meer specifiek:
2014
2015
2016
Totaal
Verzwegen omzet Knab
-
€ 2.593
€ 6.309
€ 8.902
Verzwegen omzet ING Bank
€ 55.380
€ 103.128
€ 88.331
€ 246.839
Verzwegen omzet inclusief omzetbelasting:
€ 55.380
€ 105.721
€ 94.640
€ 255.741
Verschuldigde omzetbelasting (21/121e)
€ 9.611
€ 18.348
€ 16.425
€ 44.384
Verzwegen omzet exclusief omzetbelasting
€ 45.769
€ 87.373
€ 78.215
€ 211.357
2.8.
Belanghebbende heeft in haar aangifte tegen [A] verklaard dat [A] van haar geld een Ford Mustang en een Harley Davidson heeft aangeschaft. Uit informatie op kenteken in het register van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) blijkt het volgende:
Kenteken: [kenteken 1]
Merk: Ford
Type: Mustang Boss
(…)
Houder(s)/Aansprakelijken
Houder
Soort persoon
Naam
Woonplaats
Datum ing
Datum einde
Reden einde
(…)
(…)
(…)
(…)
15-11-2017 20:03
(…)
Nieuwe houder
[houder 1]
Natuurlijk persoon
[belanghebbende]
[woonplaats]
8-7-2017 10:34
15-11-2017 20:03
Nieuwe houder
[houder 2]
Natuurlijk persoon
[A]
[kantoorplaats]
7-4-2017 18:15
8-7-2017 10:34
Nieuwe houder
Kenteken: [kenteken 2]
Merk: Harley Davidson
Type: FLSTSCI Springer Classic
(…)
Houder(s)/Aansprakelijken
Houder
Soort persoon
Naam
Woonplaats
Datum ing
Datum einde
Reden einde
(…)
(…)
(…)
(…)
18-10-2018 16:13
(…)
Nieuwe houder
[houder 1]
Natuurlijk persoon
[belanghebbende]
[woonplaats]
1-7-2017 9:38
18-10-2018 16:13
Nieuwe houder
[houder 2]
Natuurlijk persoon
[A]
[kantoorplaats]
6-1-2017 17:00
1-7-2017 9:38
Nieuwe houder
[houder 1]
Natuurlijk persoon
[belanghebbende]
[woonplaats]
26-7-2016 12:33
6-1-2017 17:00
Nieuwe houder
De Ford Mustang en de Harley Davidson zijn in juli 2017 door belanghebbende geconfisqueerd en uiteindelijk verkocht op respectievelijk 15 november 2017 en 18 oktober 2018. Hiervoor is respectievelijk € 31.000 en € 11.000 betaald.
2.9.
De inspecteur heeft naar aanleiding van het boekenonderzoek navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2014 en 2015, en de aanslag IB/PVV over het jaar 2016 opgelegd naar belastbare inkomens uit werk en woning die als volgt zijn opgebouwd:
2014
2015
2016
Winst uit onderneming
€ 95.066
€ 147.602
€ 142.297
Af: zelfstandigenaftrek
€ 7.280
€ 7.280
€ 7.280
Af: startersaftrek
€ 2.123
€ 2.123
€ 2.123
Af: MKB-winstvrijstelling
€ 11.993
€ 19.348
€ 18.606
Belastbare winst:
€ 73.670
€ 118.851
€ 114.288
Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking
€ 10.392
€ 0
€ 0
Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking
€ 3.027
€ 0
€ 0
Eigenwoningforfait
€ 2.380
€ 2.535
€ 2.580
Af: aftrekbare rente
€ 8.268
€ 13.188
€ 13.744
Belastbaar inkomen uit werk en woning:
€ 81.201
€ 108.198
€ 103.124
2.10.
Bij de uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de belastingaanslagen verminderd door uit coulance-overwegingen de winst uit onderneming te verminderen met 50% van de in 2.7 vermelde bedragen aan verzwegen omzet exclusief omzetbelasting.
2.11.
Belanghebbende is een civiele procedure gestart tegen [A] om hem aansprakelijk te stellen voor de schade die zij heeft geleden in verband met het onrechtmatig handelen van [A] . De door belanghebbende geëiste schadevergoeding bedraagt € 367.041,77, waarvan een bedrag van - naar het hof begrijpt - € 289.198 ziet op het door de inspecteur berekende verzwegen omzet over de jaren 2014 tot en met 2017 inclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 en de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de verzwegen omzet terecht en tot het juiste bedrag tot de belastbare winst uit onderneming van belanghebbende is gerekend.
3.2.
Niet in geschil is dat de inspecteur de verzwegen omzet exclusief omzetbelasting voor de jaren 2014, 2015 en 2016 terecht heeft berekend op respectievelijk € 45.769, € 87.373 en € 78.215. Evenmin in geschil is dat de inspecteur de belastbare inkomsten uit eigen woning voor de jaren 2014, 2015 en 2016 terecht heeft gecorrigeerd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, gegrondverklaring van het beroep en vermindering van de belastbare winst uit onderneming zoals begrepen in de voor de jaren 2014, 2015 en 2016 opgelegde (navorderings)aanslagen IB/PVV met de verzwegen omzet, inclusief de daarover in rekening gebrachte omzetbelasting, van respectievelijk € 55.380, € 105.721 en € 94.640.
3.4.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de verzwegen omzet over de jaren 2014, 2015 en 2016 van respectievelijk € 45.769, € 87.373 en € 78.215 bij belanghebbende tot haar winst uit onderneming in desbetreffende jaren gerekend dient te worden. Het hof sluit zich aan bij deze gemeenschappelijke opvatting van partijen. Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep nogmaals bevestigd dat alle uren die aan haar opdrachtgevers in rekening zijn gebracht ook daadwerkelijk door belanghebbende in het kader van haar onderneming zijn uitgevoerd. De inspecteur heeft de winst uit onderneming van belanghebbende, zoals aangegeven in de aangiften IB/PVV over de jaren 2014, 2015 en 2016, steeds terecht met voornoemde bedragen gecorrigeerd.
4.2.
Hetgeen partijen verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of het onder 2.6 weergegeven wederrechtelijk toe-eigenen van de verzwegen omzet door [A] ten laste van de winst van belanghebbende kan worden gebracht. Voor de beantwoording van die vraag is van belang of de wederrechtelijke toe-eigening heeft plaatsgevonden in de privésfeer of in de ondernemingssfeer. Partijen zijn het erover eens dat in het laatste geval het bedrag van de toegeëigende omzet - rechtstreeks, dan wel in de vorm van een afwaardering van de (tot het ondernemingsvermogen behorende) vordering van belanghebbende op [A] - ten laste van de winst van belanghebbende kan worden gebracht. Belanghebbende is van mening dat de wederrechtelijke toe-eigening volledig in de ondernemingssfeer heeft plaatsgevonden en dat de toegeëigende omzet voor alle jaren een negatief resultaat vormt. De inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat de wederrechtelijke toe-eigening volledig heeft plaatsgevonden in de privésfeer en dat de toegeëigende omzet voor alle jaren een privéonttrekking vormt dat niet ten laste van de winst van belanghebbende kan worden gebracht. Subsidiair is de inspecteur van mening dat de wederrechtelijke toe-eigening voor 50% in de privésfeer en voor 50% in de ondernemingssfeer heeft plaatsgevonden.
4.3.
Het hof acht aannemelijk dat de verhouding tussen belanghebbende en [A] niet affectief van aard was, maar dat [A] “slechts” een kennis van (onder andere) belanghebbende was en dat [A] bij haar inwoonde omdat hij geen onderdak (meer) had. Het hof acht voorts aannemelijk dat [A] op agressieve en doortrapte wijze belanghebbende, onder dreiging van mishandeling en (ander) geweld, heeft gedwongen tot het openen van bankrekeningen op haar naam, zonder dat belanghebbende over de daarop binnenkomende gelden enige beschikkingsmacht had, met als enig doel het haar afhandig maken van een gedeelte van haar omzet en het verborgen (doen) houden van dat gedeelte van de omzet voor de Belastingdienst. Het hof acht niet aannemelijk dat de bedoelde, verzwegen, omzet geheel of gedeeltelijk heeft gestrekt tot enige persoonlijke behoeftebevrediging van belanghebbende, noch dat zij zich die gelden uit vrije wil of in ieder geval met (stilzwijgende) instemming heeft laten ontgaan voor de persoonlijke behoeftebevrediging van [A] . Uit het strafvonnis van de rechtbank Oost-Brabant komt naar voren dat belanghebbende volledig buiten machte was om verandering te brengen in de door [A] gecreëerde situatie, onder andere doordat [A] dreigde haar opdrachtgevers op de hoogte te stellen van de “zwarte” bankrekeningen en daaraan ook daadwerkelijk uitvoering heeft gegeven (zie 2.6). Gelet hierop had belanghebbende, als slachtoffer van afpersing, een zakelijk belang bij het in stand houden van de onwenselijke situatie waarin [A] gelden aan haar onderneming onttrok. Het onderhavige feitencomplex onderscheidt zich niet op relevante wijze van dat waarin [A] niet bij belanghebbende zou hebben ingewoond maar zich overigens op dezelfde wijze zou hebben gedragen, als willekeurige derde. In een dergelijk geval is buiten twijfel dat het geleden nadeel tot de winstsfeer behoort. Voor het onderhavige geval moet hetzelfde worden geoordeeld. Het gelijk ten aanzien van de onderhavige kwestie is aan belanghebbende.
4.4.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld in welke vorm, op welk moment en tot welk bedrag de wederrechtelijk toegeëigende omzet ten laste van de winst van belanghebbende kan worden gebracht. Belanghebbende stelt dat in de jaren 2014, 2015 en 2016 steeds sprake is geweest van een zakelijke, tot het ondernemingsvermogen behorende, vordering van belanghebbende op [A] ter grootte van de door hem wederrechtelijk toegeëigende omzet inclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting. Aangezien van meet af aan duidelijk was dat [A] deze vordering niet zou kunnen terugbetalen, dient de in desbetreffende jaren ontstane vordering direct tot nihil te worden afgewaardeerd ten laste van de winst van belanghebbende in dat jaar. Indien en voor zover op een later moment gelden door belanghebbende worden (terug)ontvangen, dient volgens belanghebbende een correctie op het eerder genomen afwaarderingsverlies plaats te vinden. De inspecteur is - voor zover het hof tot de conclusie komt dat de wederrechtelijke toe-eigening heeft plaatsgevonden in de ondernemingssfeer - van mening dat de zakelijke vordering op [A] vanaf het ontstaan in 2014 steeds voor tenminste 50% volwaardig was, aangezien het belanghebbende op een later moment is gelukt om de vordering liquide te maken door de Ford Mustang en de Harley Davidson te confisqueren en te verkopen. Gelet hierop stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de vordering slechts tot 50% van de (nominale) waarde kan worden afgewaardeerd.
4.5.
Vooropgesteld wordt dat het hof aannemelijk acht dat [A] zich het volledige bedrag van de verzwegen omzet inclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting over de jaren 2014, 2015 en 2016 van respectievelijk € 55.380, € 105.721 en € 94.640 heeft toegeëigend. In het onderhavige geval, waarin [A] zich ten laste van (de onderneming van) belanghebbende gelden heeft toegeëigend, ontstaat naar het oordeel van het hof een tot het ondernemingsvermogen behorende vordering van belanghebbende op [A] . [1] De waardering van deze vordering dient te geschieden met inachtneming van alle feiten en omstandigheden waardoor de grootte of de waarde van de vordering op de balansdatum kan worden beïnvloed, zoals die feiten en omstandigheden de belastingplichtige ten tijde van het opmaken van de balans bekend zijn of na onderzoek bekend kunnen zijn. [2] Voorts moet rekening worden gehouden met feiten en omstandigheden die een licht werpen op de toestand op de balansdatum, indien deze bekend worden na het opmaken van de fiscale balans over het onderhavige jaar maar vóór het definitief vaststaan van de aanslag over dat jaar. [3] Indien en voor zover op de balansdatum redelijkerwijs bekend was dat de vordering op [A] niet (meer) volwaardig was, dient de vordering ten laste van de winst afgewaardeerd te worden. In dat kader overweegt het hof het volgende.
4.6.
De bewijslast voor een afwaardering ten laste van de winst rust op belanghebbende. Het is dus aan haar om feiten en omstandigheden te stellen en tevens aannemelijk te maken waaruit volgt dat de vordering van (de onderneming van) belanghebbende op [A] op de balansdatum (ultimo 2014, 2015 en 2016) niet volwaardig was.
4.7.
Ten aanzien van de jaren 2014 en 2015 is het hof van oordeel dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat reeds op balansdatum (ultimo 2014 en 2015) redelijkerwijs bekend was dat de vordering op [A] in het geheel onvolwaardig was. Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep geloofwaardig en onweersproken gesteld dat [A] van meet af aan buiten staat is geweest om de gevorderde schade te kunnen (terug)betalen, omdat hij op gewiekste wijze te werk ging door ervoor te zorgen dat hij geen aantoonbare inkomsten ontving en geen objecten op naam had staan waarop men zich zou kunnen verhalen. Ook heeft belanghebbende geloofwaardig verklaard dat zij de civiele procedure (zie 2.11) met name voert om genoegdoening te krijgen voor hetgeen haar door [A] is aangedaan en dat zij daaruit geen voordeel verwacht(te). Naar het oordeel van het hof staat goed koopmansgebruik belanghebbende onder die omstandigheden toe de vordering in 2014 en 2015 steeds tot nihil af te waarderen. De nominale waarde van de vordering bedroeg ultimo 2014 en 2015 respectievelijk € 55.380 en € 161.101 (beginstand van € 55.380 plus de toename in 2015 van € 105.721). Afwaardering tot nihil betekent dat de winst van belanghebbende over desbetreffende jaren met eveneens een bedrag van respectievelijk € 55.380 en € 105.721 dient te worden verminderd.
4.8.
De nominale waarde van de vordering van belanghebbende op [A] is in 2016 toegenomen met € 94.640. De bewijslast met betrekking tot het verlies in verband met een afwaardering van de vordering rust op belanghebbende. Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de vermogenspositie van [A] dermate slecht was dat afwaardering tot nihil gerechtvaardigd is, zoals zij verdedigt. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het kenteken van de Harley Davidson ultimo 2016 op naam van belanghebbende stond (zie 2.8). Voorts valt niet uit te sluiten dat het vermogen waarmee de Ford Mustang begin april 2017 door [A] is aangeschaft (zie 2.8) reeds ultimo 2016 bij hem voorhanden was. Belanghebbende heeft in zoverre onvoldoende cijfermatig inzicht gegeven in de werkelijke waarde van haar vordering ultimo 2016. De opbrengst van de verkoop van de geconfisqueerde Ford Mustang en Harley Davidson bedraagt € 42.000 (zie 2.8). Dat de vordering ultimo 2016 een lagere werkelijke waarde had van € 42.000, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van het hof staat goed koopmansgebruik belanghebbende toe de vordering in 2016 tot € 42.000 af te waarderen. Dit heeft tot gevolg dat de winst over het jaar 2016 met een bedrag van € 52.640 dient te worden verminderd.
4.9.
Het voorgaande heeft de volgende getalsmatige gevolgen voor de berekening van de winst uit onderneming van belanghebbende in de jaren 2014, 2015 en 2016:
2014
2015
2016
Winst uit onderneming (voor uitspraak op bezwaar)
€ 95.066
€ 147.602
€ 142.297
Af: afwaardering vordering
€ 55.380
€ 105.721
€ 52.640
Winst uit onderneming (gecorrigeerd)
€ 39.686
€ 41.881
€ 89.657
Af: zelfstandigenaftrek
€ 7.280
€ 7.280
€ 7.280
Af: startersaftrek
€ 2.123
€ 2.123
€ 2.123
Af: MKB-winstvrijstelling
€ 4.240
€ 4.547
€ 11.236
Belastbare winst:
€ 26.043
€ 27.931
€ 69.018
4.10.
Met inachtneming van het hiervoor overwogene bedraagt het belastbare inkomen uit werk en woning in de jaren 2014, 2015 en 2016:
2014
2015
2016
Belastbare winst:
€ 26.043
€ 27.931
€ 69.018
Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking
€ 10.392
€ 0
€ 0
Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking
€ 3.027
€ 0
€ 0
Eigenwoningforfait
€ 2.380
€ 2.535
€ 2.580
Af: aftrekbare rente
€ 8.268
€ 13.188
€ 13.744
Belastbaar inkomen uit werk en woning:
€ 33.574
€ 17.278
€ 57.854
4.11.
Het hof komt tot de conclusie dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 en 2015 dienen te worden vernietigd nu geen sprake is van een situatie waarin de aanslag IB/PVV tot een te laag bedrag is vastgesteld. De aanslag IB/PVV 2016 dient te worden verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.854.
4.12.
Belanghebbende heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de rentebeschikkingen. Aangezien de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2014, 2015 en 2016 zullen worden vernietigd dan wel verminderd, zullen ook de daarbij behorende rentebeschikkingen dienovereenkomstig worden vernietigd dan wel verminderd.
Tussenconclusie
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 47 respectievelijk € 131 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep en het beroep bij de rechtbank gegrond zijn.
4.16.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de procedure bij de rechtbank op 2 (punten) [4] x € 759 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.518.
4.17.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de procedure bij het hof op 2 (punten) [5] x € 759 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.518.
4.18.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraken op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2014;
  • vernietigt de rentebeschikking over het jaar 2014;
  • vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2015;
  • vernietigt de rentebeschikking over het jaar 2015;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2016 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.854;
  • vermindert de rentebeschikking over het jaar 2016 dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 178 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 3.036.
De uitspraak is gedaan door P.C. van der Vegt, voorzitter, D.A. Hofland en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 14 januari 1953, ECLI:NL:HR:1953:AY3494.
2.Hoge Raad 22 september 1982, ECLI:NL:HR:1982:AW9458.
3.Hoge Raad 11 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9189.
4.1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
5.1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.