ECLI:NL:GHSHE:2022:1225

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
200.307.425_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de schuldsaneringsregeling en de verplichtingen van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de schuldsaneringsregeling van de appellante. De rechtbank Oost-Brabant had eerder op 11 december 2018 de schuldsaneringsregeling uitgesproken, maar de rechtbank heeft in een vonnis van 24 februari 2022 de termijn van de regeling verlengd met elf maanden, tot 11 november 2022. De appellante heeft in hoger beroep verzocht om deze verlenging te vernietigen, met als argument dat zij door persoonlijke omstandigheden, waaronder mantelzorg voor haar ouders en de coronacrisis, niet in staat was om aan haar sollicitatieplicht te voldoen. Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de appellante in de periode van maart 2020 tot februari 2021 niet altijd aan haar verplichtingen heeft voldaan. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht de verlenging van de schuldsaneringsregeling heeft uitgesproken, maar heeft de ingangsdatum van de verlenging aangepast naar 23 april 2022, met een nieuwe einddatum van 11 januari 2023. Het hof heeft benadrukt dat de appellante zich tijdens de verlengde looptijd aan alle verplichtingen moet houden en dat er nader onderzoek moet worden gedaan naar mogelijke aanspraken op de erfenis van haar overleden vader. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de zaak is terugverwezen naar de rechtbank Oost-Brabant voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 14 april 2022
Zaaknummer : 200.307.425/01
Zaaknummer eerste aanleg : [insolventienummer]
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. C.C.W. Plaat te Ede.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 24 februari 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie van dit hof op 3 maart 2022, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende de duur van de wettelijke schuldsaneringsregeling te wijzigen tot (lopende tot) 11 juni 2022 – een verlenging van zes maanden – althans tot een door het hof in goede justitie te bepalen datum.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 april 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellante] , bijgestaan door mr. Plaat en
  • [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 27 januari 2022;
- de e-mail “Toelichting op vonnis en onderbouwing” van 28 februari 2022 van [appellante] , ingediend door mr. Plaat bij V6-formulier van 14 maart 2022, ingekomen ter griffie van dit hof op 16 maart 2022.
- de aanvullende stukken (procesdossier eerste aanleg), ingediend bij V6-formulier van
30 maart 2022 door mr. Plaat, ingekomen ter griffie van dit hof op 1 april 2022;
- het verweerschrift van de bewindvoerder van 1 april 2022 met bijlagen, ingekomen ter griffie van dit hof op 4 april 2022;
- de aanvullende stukken, ingediend bij V6-formulier van 5 april 2022 door mr. Plaat, ingekomen ter griffie van dit hof op diezelfde datum en
- de op de mondelinge behandeling in hoger beroep door de bewindvoerder overgelegde aanvullende stukken, waaronder de e-mailcorrespondentie tussen de bewindvoerder en [appellante] van 15, 16 en 17 september 2021 over de woning in [woonplaats] en een overzicht van de boedelafdracht.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 11 december 2018 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de termijn van de schuldsaneringsregeling gewijzigd als bedoeld in artikel 349a lid 1 juncto lid 3 Faillissementswet (Fw) en bepaald dat deze zal lopen tot 11 november 2022. Dit betrof een verlenging met elf maanden. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
3.3.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“2.2. De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat [appellante] in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende inspanningsverplichting is tekortgeschoten. De tekortkoming is door [appellante] ook erkend. De tekortkoming kan ook aan aan [appellante] worden toegerekend.
2.3.
Door [appellante] zijn persoonlijke omstandigheden aangedragen waardoor zij niet aan haar inspanningsverplichting heeft kunnen voldoen. Vanwege die persoonlijke omstandigheden, waaronder de mantelzorg voor haar ouders, heeft de rechter-commissaris [appellante] van 1 september 2019 tot 1 maart 2020 ontheven van de inspanningsplicht. Nadien is door [appellante] niet verzocht om deze ontheffing opnieuw toe te kennen. Ook heeft [appellante] nagelaten de bewindvoerder op de hoogte te stellen van een problematische situatie ná
1 maart 2020. De rechtbank ziet in hetgeen [appellante] ter zitting heeft aangevoerd geen, althans onvoldoende gronden om te bepalen dat de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing mag blijven.
2.4.
De rechtbank ziet op grond van het verzoek van de bewindvoerder en hetgeen tijdens de zitting naar voren is gebracht mogelijkheden tot verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling nu naar het oordeel van de rechtbank afdoende is gebleken dat [appellante] op dit moment haar leven op orde heeft. In het eindverslag is opgenomen dat [appellante] over het jaar 2021 voldoende sollicitaties heeft overgelegd. [appellante] heeft daarnaast uitdrukkelijk ingestemd met een verlenging van de regeling om in de gelegenheid te worden gesteld alsnog aan de inspanningsverplichtingen te voldoen. [appellante] kan na nakoming van deze verplichting alsnog voor de schone lei in aanmerking komen.
2.5.
De rechtbank zal de schuldsaneringsregeling verlengen met een perioden van 11 maanden.
2.6.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2935) volgt dat de beslissing om op de voet van artikel 349a lid 2 en 3 Faillissementswet (hierna: Fw) de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen ook kan worden genomen na het moment waarop de in artikel 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de schuldsaneringsregeling afloopt. Daarbij heeft de Hoge Raad aangegeven dat de verplichtingen die op grond van de tweede afdeling van titel III Fw voor de schuldenaar voortvloeien uit de toepassing van de schuldsaneringsregeling, niet gelden in de periode die is gelegen tussen het moment waarop de termijn van artikel 349a lid 1 Fw afloopt en het moment waarop onherroepelijk is beslist omtrent de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling. In het onderhavige geval is de reguliere termijn van drie jaar op 11 december 2021 verlopen.
2.7.
De bewindvoerder heeft aangegeven dat [appellante] gedurende de periode vanaf 11 december 2021 heeft voldaan aan de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. Daarom zal de rechtbank de verlenging van de looptijd in laten gaan vanaf 11 december 2021.
2.8.
De rechtbank wijst [appellante] erop dat door de verlenging van de termijn een laatste kans wordt geboden op een schuldenvrije toekomst. Tijdens de verlengde termijn is [appellante] het wettelijk bewindvoerdersalaris verschuldigd. De verlengde termijn geldt alleen zolang [appellante] zich houdt aanalleuit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen.
2.9.
De rechtbank zal haar ingevolge artikel 354 Fw te nemen beslissing over het verlenen van de schone lei aanhouden.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
I. [appellante] stelt als grief dat de rechtbank Oost-Brabant ten onrechte heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellante] met elf maanden moet worden verlengd. Daarvoor heeft zij de volgende argumenten naar voren gebracht:
a. [appellante] erkent en heeft ook erkend dat zij inderdaad onvoldoende heeft gesolliciteerd. Daarvoor zijn diverse privéomstandigheden (o.a. mantelzorg voor haar beide ouders) van [appellante] en ook de coronacrisis redengevend, onder verwijzing naar haar brief van 6 januari 2022 aan de rechtbank Oost-Brabant.
b. [appellante] wist niet dat zij zelf het initiatief moest nemen voor wat betreft een verlenging van de ontheffing van de sollicitatieplicht. [appellante] ging ervan uit dat de bewindvoerder een verlenging van de ontheffing zou aanvragen bij de rechter-commissaris.
c. [appellante] betwist dat zij de bewindvoerder niet op de hoogte heeft gesteld van de problematische situatie na 1 maart 2020. [appellante] heeft namelijk de bewindvoerder op 21 april 2020 een e-mail gestuurd waarin zij juist wel melding maakt van haar problematische situatie en zij de bewindvoerder vraagt om advies hoe in het licht van de (uit de) schuldsaneringsregeling (voortvloeiende verplichtingen) hiermee om te gaan. [appellante] schrijft in deze e-mail zelfs:
want ik hou me uiteraard graag aan mijn verplichtingen, maar ik weet even niet hoe en wat in deze gekke tijden. De bewindvoerder heeft op deze e-mail niet binnen redelijke termijn gereageerd. Pas op
9 september 2020 volgt een reactie van de bewindvoerder met een aanzegging betreffende een verlenging van de regeling.
II. Verder stelt [appellante] als grief dat de rechtbank Oost-Brabant ten onrechte heeft
geoordeeld dat zij van maart 2020 tot en met februari 2021 niet zou hebben
gewerkt. Dit is volgens [appellante] onjuist. [appellante] heeft gewerkt van 1 oktober 2020 tot 4 januari 2021.
III. Voorts stelt [appellante] als grief dat de rechtbank Oost-Brabant ten onrechte heeft
geoordeeld dat zij heeft ingestemd met een verlenging van de regeling (met elf maanden). [appellante] stelt dat de rechtbank ter zitting heeft aangegeven geen verlenging voor de duur van elf maanden te zullen bepalen.
3.5.
Hieraan is namens [appellante] ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – het volgende toegevoegd. Volgens [appellante] is de boedelachterstand inmiddels overgemaakt.
In de periode maart 2019 tot september 2019 zou [appellante] volgens haar hebben voldaan aan de sollicitatieplicht en zou zij in de maanden oktober, november en december 2020 gemiddeld 24 uur per week loon hebben gekregen. Naar aanleiding van de opmerking van de bewindvoerder dat de sollicitaties in de maanden december 2021 en februari 2022
(e-mail van 2 maart 2022 van [appellante] ) niet verifieerbaar zouden zijn, heeft [appellante] aangegeven dat de bewindvoerder alle onderliggende stukken (alsnog) kan krijgen. Namens [appellante] is aangegeven dat ze gewend is om per kwartaal de informatie aan te leveren. Ook is namens haar aangegeven dat het aantal maanden dat er onvoldoende gesolliciteerd zou zijn, negen maanden is.
Naar aanleiding van een vraag van het hof naar de erfenis van haar vader die in 2019 is overleden, heeft [appellante] geantwoord dat zij geen aanspraak heeft op de erfenis, maar dat de erfenis naar de langstlevende – moeder – gaat. Of [appellante] een (al dan niet opeisbare) vordering heeft op haar moeder voor haar eigen deel (erfdeel conform artikel 4:13 Burgerlijk Wetboek of minstens haar legitieme portie), is [appellante] niet bekend. Ook heeft [appellante] geantwoord dat ze niet weet of haar vader een testament had. Naar aanleiding van een opmerking van het hof dat [appellante] de omvang van de nalatenschap moet melden aan de bewindvoerder, heeft [appellante] geantwoord dat ze wel wil meewerken, maar dat ze niet weet wat ze de bewindvoerder moet vertellen. Volgens [appellante] heeft ze de bewindvoerder erover geïnformeerd dat de erfenis naar de langstlevende gaat. Of er belasting is betaald over de erfenis en/of het aan [appellante] toekomende deel daarvan – successierecht –, weet [appellante] niet: ze doet de belastingaangifte niet voor haar moeder. [appellante] heeft aangegeven dat haar ouders een eigen huis hebben, maar of het huis van haar ouders hypotheekvrij is, is [appellante] niet bekend.
3.6.
De bewindvoerder heeft in haar brief van 1 april 2022 – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. De wettelijke schuldsaneringsregeling kent volgens de bewindvoerder vier kernverplichtingen, namelijk de inlichtingen- en informatieplicht, de inspannings- en sollicitatieplicht voor 36 uur arbeid per week, de plicht om geen bovenmatige nieuwe schulden te doen ontstaan en het aflossen naar draagkracht. Volgens de bewindvoerder erkent [appellante] dat zij zich niet altijd aan de inspannings- en sollicitatieplicht heeft gehouden. In de openbare verslagen en voordracht komt volgens de bewindvoerder naar voren dat ook andere kernverplichtingen niet altijd naar behoren zijn nagekomen.
[appellante] heeft aangevoerd dat haar privéomstandigheden en de coronacrisis redengevend zijn voor het onvoldoende solliciteren. Volgens de bewindvoerder is echter met de privéomstandigheden – de mantelzorg voor beide ouders – rekening gehouden: [appellante] is namelijk vrijgesteld geweest van de sollicitatieplicht tot 1 maart 2020. Na het overlijden van de vader is de sollicitatieplicht volgens de bewindvoerder herleefd. De bewindvoerder was onbekend met de privéomstandigheden zoals [appellante] heeft beschreven in haar brief van 6 januari 2022. Eerst sinds deze brief is de bewindvoerder ervan op de hoogte. De vraag of de privéomstandigheden tot een vrijstelling hadden geleid, is volgens de bewindvoerder feitelijk nu niet relevant (meer). [appellante] heeft aangegeven dat zij mantelzorger is voor haar moeder. In de e-mail van 21 april 2020 geeft [appellante] aan dat haar moeder is verhuisd naar een aanleunwoning. Volgens de bewindvoerder mag verondersteld worden dat (acute) zorg hiermee ondervangen is. Het is volgens de bewindvoerder niet reëel, en indien [appellante] een dienstverband zou hebben gehad, als zodanig ook niet logisch of aan de orde, om te verwachten dat zij als mantelzorger optreedt, gezien de definitie van mantelzorg. Bij brief van 13 oktober 2020 van de rechtbank Oost-Brabant wordt [appellante] in de gelegenheid gesteld alsnog een vrijstelling van de sollicitatieplicht te vragen onder overlegging van medische gegevens waaruit de belastbaarheid blijkt. Van [appellante] is volgens de bewindvoerder echter niets vernomen en ook de bewindvoerder beschikt niet over deze gegevens.
Volgens [appellante] heeft de bewindvoerder niet binnen redelijke termijn gereageerd. De bewindvoerder heeft daarvoor verwezen naar het vijfde verslag en ook naar de door [appellante] bij aanvang van de schuldsanering getekende spelregels. De kernverplichtingen zijn volgens de bewindvoerder bij het huisbezoek benoemd en uitgelegd. Uitdrukkelijk is volgens de bewindvoerder aangegeven dat een vrijstelling door de Gemeentelijke sociale dienst of het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) niet automatisch leidt tot een vrijstelling in de WSNP. Het had volgens de bewindvoerder op de weg van [appellante] gelegen om na het uitblijven van een reactie op de e-mail van 21 april 2020 te informeren naar het standpunt van de rechter-commissaris.
Het is juist dat de rechtbank Oost-Brabant ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] van maart 2020 tot februari 2021 niet zou hebben gewerkt. Ook uit de openbare verslagen blijkt dat [appellante] in de maanden oktober, november en december (parttime) heeft gewerkt en dat sprake is geweest van een aanvullende sollicitatieplicht.
De stelling van [appellante] dat de rechtbank Oost-Brabant ten onrechte heeft geoordeeld dat zij heeft ingestemd met een verlenging van elf maanden, is volgens de bewindvoerder onjuist. De rechtbank heeft volgens de bewindvoerder uitdrukkelijk gevraagd of [appellante] instemt met een verlenging van de termijn. Na aanvankelijk verzet is [appellante] volgens de bewindvoerder akkoord gegaan. De behandelend rechter heeft volgens de bewindvoerder afgesloten met de opmerking dat de rechter erover na gaat denken en dat [appellante] rekening moet houden met een verlenging. Volgens de bewindvoerder is een termijn niet genoemd. Volgens de bewindvoerder kan op grond van de Faillissementswet de termijn met ten hoogste 24 maanden worden verlengd. Gelet op het verzuim dat [appellante] is aangerekend, is deze termijn volgens de bewindvoerder beperkt tot elf maanden.
Ten aanzien van het vonnis heeft de bewindvoerder het volgende naar voren gebracht. Volgens de bewindvoerder heeft zij op de eindzitting van 27 januari 2021 [het hof leest 2022] aangegeven dat [appellante] zich na verloop van de termijn aan de verplichtingen heeft gehouden. In dit verband moet volgens de bewindvoerder worden opgemerkt dat de inkomstengegevens en de sollicitatieactiviteiten vanaf de maand januari 2022 niet onder de aandacht van de bewindvoerder zijn gebracht. Op 2 maart 2022 heeft de bewindvoerder een melding ontvangen van de verrichte sollicitaties in december 2021 en februari 2022, maar volgens de bewindvoerder ontbreken daarvan de bewijzen. Voor een compleet beeld heeft de bewindvoerder willen vermelden dat [appellante] over de periode september, oktober en november 2021, eerst op 30 november 2021 sollicitatiebewijzen heeft gestuurd. Dit is volgens de bewindvoerder niet volgens de regels, maar door de bewindvoerder door de vingers gezien omdat uit getoonde screenshots bleek dat en wanneer er werd gesolliciteerd. Volgens de bewindvoerder heeft [appellante] in februari 2022 voldaan aan de inspanningsverplichting. Per 1 februari 2022 heeft [appellante] namelijk een baan aanvaard voor 32 uur per week. Deze uren worden volgens de bewindvoerder aangevuld met uren in het weekend bij de voormalige werkgever van [appellante] . [appellante] is volgens de bewindvoerder in de proeftijd ontslagen en per 1 maart 2022 weer op zoek naar een andere baan. Op 16 maart 2022 heeft de bewindvoerder een bericht ontvangen dat [appellante] als coördinator bij [bedrijf] gaat werken. Het is voor de bewindvoerder echter onduidelijk voor hoeveel uur en per wanneer.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – het volgende toegevoegd. De bewindvoerder heeft bevestigd dat [appellante] in de periode maart 2019 tot september 2019 aan de sollicitatieplicht heeft voldaan. Volgens de bewindvoerder heeft [appellante] in september 2020 de leer-werkovereenkomst naar haar gestuurd. De bewindvoerder zou toen direct in contact zijn getreden met [appellante] om aan te geven dat ze een ontheffing moest hebben. [appellante] heeft volgens de bewindvoerder toestemming voor dit traject gekregen, maar wel op eigen risico zoals aangegeven in de brief van de rechter-commissaris van 13 oktober 2020. Vervolgens is [appellante] volgens de bewindvoerder in oktober 2020 voor 8 uur per week in dienst gekomen bij haar voormalige werkgever. Daar heeft de bewindvoerder echter geen sollicitaties van gezien. Volgens de bewindvoerder heeft [appellante] in de laatste maanden van 2020 wel gewerkt, maar de bewindvoerder heeft wel twijfel of [appellante] in de maanden oktober, november en december 2020 aan de sollicitatieplicht heeft voldaan. De opleiding die [appellante] volgde, was namelijk 28 uur en daarnaast zou [appellante] volgens de bewindvoerder nog volledig moeten solliciteren. De bewindvoerder houdt geen rekening met de leer-werkovereenkomst. Volgens de bewindvoerder is er in 2021 veel contact met [appellante] geweest. Over het algemeen heeft de bewindvoerder in 2021 geen problemen met [appellante] ervaren. Naast haar baan bij [bedrijf] , zou [appellante] volgens de bewindvoerder hebben gesolliciteerd. Bij e-mail van
2 maart 2022 heeft [appellante] de bewindvoerder laten weten welke sollicitaties ze heeft verricht in de maanden december 2021 en februari 2022, maar volgens de bewindvoerder zijn deze sollicitaties niet te verifiëren. Hetzelfde geldt voor de sollicitaties in maart 2022 die de bewindvoerder begin april 2022 heeft ontvangen. Het gaat volgens de bewindvoerder om een opsomming van de sollicitaties, maar er staan geen contactpersonen, telefoonnummers en dergelijk bij de sollicitaties. Dat de informatie door [appellante] geclusterd wordt aangeleverd -per kwartaal- heeft de bewindvoerder door de vingers gezien.
Het is ook de bewindvoerder niet bekend of de vader van [appellante] een testament had. In dit kader heeft de bewindvoerder opgemerkt dat de moeder van [appellante] de geldschieter was van het (laatste) akkoordvoorstel. Naar aanleiding van vragen van het hof, heeft de bewindvoerder aangegeven dat een mogelijke (toekomstige) aanspraak op de erfenis van de vader onvoldoende haar aandacht heeft gekregen. [appellante] zou richting de bewindvoerder hebben aangegeven dat zij niets krijgt uit de erfenis van de vader. De bewindvoerder heeft dit te snel voor kennisgeving aangenomen, maar wellicht heeft [appellante] een vordering op haar – langstlevende – moeder, wat nader uitgezocht moet gaan worden.
De bewindvoerder heeft wat geworsteld met het vonnis waarvan beroep. Zij ging er namelijk van uit dat – conform het arrest van de Hoge Raad van 10 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2935) – de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling niet gelden in de periode die is gelegen tussen het moment waarop de aanvankelijke termijn van de schuldsaneringsregeling afloopt en het moment waarop onherroepelijk is beslist over de verlenging van deze termijn. Blijkens het vonnis gelden de verplichtingen echter ook in die tussenliggende periode. Volgens de bewindvoerder had ze op 27 januari 2022, de dag van de zitting in eerste aanleg, er geen enkel idee van of aan alle verplichtingen in die periode is voldaan: of de sollicitatieplicht is nagekomen had de bewindvoerder (nog) niet gecontroleerd (en/of kunnen controleren). De bewindvoerder kan nu aangeven dat [appellante] volgens haar niet aan alle verplichtingen in die periode heeft voldaan. Mocht het hof anders beslissen over de tussenliggende periode, dan is er volgens de bewindvoerder een voorstand in de boedelafdracht.
Volgens de bewindvoerder gaat het nakomen van de schuldsaneringsverplichtingen op de manier zoals [appellante] het zelf wil. Als voorbeeld heeft de bewindvoerder de verhuizing naar [woonplaats] genoemd en dat ze verzuimd heeft dit (tijdig) te melden. In tegenstelling tot wat [appellante] heeft aangegeven, zijn de schuldeisers volgens de bewindvoerder wel benadeeld door de verhuizing. De bewindvoerder handhaaft haar standpunt dat [appellante] elf maanden lang niet voldaan heeft aan haar verplichtingen.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Allereerst het volgende: Het dictum van het vonnis waarvan beroep bepaalt dat de rechtbank de termijn van de schuldsaneringsregeling wijzigt als bedoeld in artikel 349a lid 1 juncto lid 3 Fw tot 11 november 2022 (einduitspraak) en dat iedere verdere beslissing wordt aangehouden (tussenuitspraak). Hoewel de rechtbank dus ook een tussenuitspraak heeft gedaan, is de beslissing over de wijziging van de termijn een (gedeeltelijke) einduitspraak en daarvan komt [appellante] in hoger beroep. Naar het oordeel van het hof is [appellante] daarom ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep (dat ziet op de verlenging).
3.8.1.
Op grond van artikel 349a lid 1 Fw bedraagt de termijn van de schuldsaneringsregeling drie jaar, maar kan de rechter in afwijking daarvan de termijn op ten hoogste vijf jaar stellen. Met de in artikel 349a lid 2 en 3 Fw voorziene mogelijkheid van verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling is met name beoogd een voorziening te treffen voor gevallen waarin na ommekomst van de reguliere termijn nog geen schone lei kan worden verleend, maar de verwachting gerechtvaardigd is dat dit na een verlenging van die termijn wel mogelijk zal zijn. De beslissing om op de voet van artikel 349a lid 2 en 3 Fw de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen kan worden genomen na het moment waarop de in artikel 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de schuldsaneringsregeling afloopt, maar de schuldsaneringsregeling nog niet met inachtneming van de artikel 352 tot en met 356 Fw is geëindigd (vgl. HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2935, NJ 2014/470, rov. 3.4.2-3.4.3 en 3.5.4 en HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1203, NJ 2017/288, rov. 3.4.4).
3.8.2.
Op basis van de stukken in het procesdossier en op basis van hetgeen – mede door de bewindvoerder – bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren is gebracht, stelt het hof vast dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen onvoldoende is nagekomen. [appellante] heeft immers in de periode maart 2020 tot en met februari 2021 zich niet altijd aan de sollicitatieplicht gehouden, waarover onder 3.8.4. meer.
3.8.3.
[appellante] heeft zelf ook aangegeven dat zij onvoldoende heeft gesolliciteerd. De privéomstandigheden, waaronder de mantelzorg, en de coronacrisis zouden volgens [appellante] daarvoor de reden zijn. Naar het oordeel van het hof had het op de weg van [appellante] gelegen om dan een verlenging van de vrijstelling voor de sollicitatieplicht te vragen aan de rechter-commissaris. [appellante] , die bij aanvang van de schuldsaneringsregeling heeft getekend voor een aantal “spelregels” waaronder de inspannings- en sollicitatieplicht, weet immers dat er van haar wordt verwacht dat zij zoveel mogelijk geld moet verdienen voor haar schuldeisers en dat dit betekent om ofwel een voltijds baan te hebben ofwel te zullen moeten solliciteren. En [appellante] wist dat, als zij niet kan voldoen aan de inspannings- en sollicitatieplicht, ze dan vrijgesteld moet worden van deze verplichtingen. Ze was immers al vanwege privéomstandigheden tot 1 maart 2020 vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Ook in de brief van 13 oktober 2020 van de rechtbank Oost-Brabant, gericht aan [appellante] persoonlijk, is zij er (nogmaals) op gewezen dat de sollicitatieplicht van kracht blijft, behoudens een ontheffing. In de brief staat onder meer:
“Daarnaast wijs ik u nog op het volgende. U heeft van de rechter-commissaris een ontheffing gehad van de volledige sollicitatieplicht vanaf 1 september 2019 tot 1 maart 2020. Daarom is vanaf 1 maart 2020 de volledige sollicitatieplicht weer op u van toepassing. De ontheffing die aan u vanuit het UWV wordt gegeven, doet hier niets aan af. De sollicitatieplicht in de schuldsaneringsregeling blijft ondanks een ontheffing vanuit het UWV gewoon van kracht! Indien u van mening bent dat u vanaf 1 maart 2020 niet in staat bent (geweest) om fulltime betaalde arbeid te verrichten of te solliciteren naar een fulltime dienstverband, dan dient u daartoe een verzoek ontheffing (onderbouwd met medische stukken) aan de rechter-commissaris te richten.”
Dat [appellante] niet zou weten dat zij zelf het initiatief moest nemen voor wat betreft een verlenging van de ontheffing van de sollicitatieplicht en dat [appellante] ervan uitging dat de bewindvoerder een verlenging van de ontheffing zou aanvragen bij de rechtercommissaris, gaat dan ook niet op, althans komt voor haar risico. Los daarvan, [appellante] heeft de bewindvoerder op 21 april 2020 weliswaar een e-mail gestuurd waarin ze aan de bewindvoerder vraagt hoe zij met de situatie – door de lockdown zouden er volgens [appellante] nagenoeg geen sollicitatiemogelijkheden zijn en [appellante] zou door diabetes tot de risicogroepen behoren – om kan gaan, maar [appellante] ‘hint’ niet op een vrijstelling en/of vraagt niet wat ze moet doen voor het verkrijgen van een (nieuwe) vrijstelling.
3.8.4.
Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof dan ook terecht overwogen dat de schuldsaneringsregeling ingevolge artikel 349a Fw wordt verlengd. Wat betreft de ingang en de duur van de verlenging overweegt het hof echter het volgende. Gelet op het aantal maanden dat [appellante] niet heeft gesolliciteerd, acht het hof een verlenging tot 11 januari 2023 geïndiceerd. Het hof licht dit toe, waarbij eerst zal worden ingegaan op het ingangsmoment van de verlenging van de schuldsaneringsregeling.
De Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2014:2935) heeft beslist dat de verplichtingen die op grond van de tweede afdeling van titel III Fw voor de schuldenaar voortvloeien uit de toepassing van de schuldsaneringsregeling, niet gelden in de periode die is gelegen tussen het moment waarop de termijn van artikel 349a lid 1 Fw afloopt en het moment waarop onherroepelijk is beslist omtrent de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling (de tussenliggende periode). De rechtbank heeft echter beslist dat de verlenging van de looptijd in zal gaan vanaf 11 december 2021, omdat de bewindvoerder heeft aangegeven dat [appellante] gedurende de periode vanaf 11 december 2021 heeft voldaan aan de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de bewindvoerder echter aangegeven dat ze thans heeft vastgesteld dat [appellante] niet aan alle kernverplichtingen, zoals de sollicitatieplicht, in de tussenliggende periode heeft voldaan. Dat in het vonnis van de rechtbank staat vermeld dat de bewindvoerder heeft aangegeven dat [appellante] gedurende de periode vanaf
11 december 2021 wel heeft voldaan aan de verplichtingen, moet volgens de bewindvoerder worden gelezen in het licht dat zij op de zitting in eerste aanleg heeft aangegeven dat de boedelachterstand toen op de valreep was ingelopen en dat zij er ook van uitging dat de verplichtingen in de tussenliggende periode niet zouden gelden volgens het arrest van de Hoge Raad. De bewindvoerder had ten tijde van de zitting in eerste aanleg nog niet gecontroleerd of [appellante] haar sollicitatieplicht was nagekomen. Het hof is aldus thans gebleken dat [appellante] in de tussenliggende periode niet aan alle kernverplichtingen uit de schuldsanering heeft voldaan (ex nunc toets). Bij de verlenging zal het hof met die tussenliggende periode dan ook geen rekening houden – wat overigens tot een voorstand van de boedelafdracht leidt, omdat [appellante] in de tussenliggende periode wel heeft afgedragen –.
Gebleken is dat [appellante] , in de periode maart 2020 tot en met februari 2021, wel gedeeltelijk heeft gewerkt in oktober 2020 en ook in november en december 2020 en dat daarnaast een sollicitatieplicht bestond waaraan niet is voldaan. Hiermee voorts rekening houdend, zal het hof bepalen dat de duur van de schuldsaneringsregeling wordt verlengd, ingaande op 23 april 2022 – zijnde het moment (behoudens cassatieberoep) waarop onherroepelijk is beslist omtrent de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling – tot 11 januari 2023. Gelet op de aard en duur van de tekortkomingen acht het hof een verlenging van de looptijd van de schuldsaneringsregeling voor de kortere periode, zoals door de advocaat van [appellante] bij beroepschrift is verzocht – zes maanden ingaande per 11 december 2021 –, onvoldoende.
Gezien het arrest van de Hoge Raad van 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:351 is het overigens mogelijk dat het hof ambtshalve het einde van de verlenging op een later moment bepaalt (11 januari 2023) dan de rechtbank heeft gedaan (11 november 2022). Het hof moet immers ex nunc oordelen.
3.9.
Het hof merkt daarbij op dat [appellante] zich tijdens de verlengde looptijd stipt dient te houden aan de volledige verplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling. [appellante] moet dus tijdig en op een juiste wijze alle verplichtingen nakomen. Daarbij kan rekening worden gehouden met de voorstand die is ontstaan in de boedelafdracht, doordat [appellante] in de tussenliggende periode waarin de verplichtingen niet golden, toch aan de boedel heeft afgedragen. Als blijkt dat [appellante] niet tijdig en/of niet op een juiste wijze alle verplichtingen nakomt, dan lijkt een beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder de zogenaamde schone lei onafwendbaar, ongeacht of eerder al om een tussentijdse beëindiging is verzocht of niet. Of de schuldsanering ten aanzien van [appellante] moet worden beëindigd met of zonder schone lei, is ter beoordeling van de rechtbank die daarover moet beslissen. De rechtbank zal dan in eerste instantie moeten beoordelen of [appellante] de volledige periode – de periode tot het moment van afloop van de reguliere termijn alsmede die vanaf het ingaan van de verlenging – alle verplichtingen volledig is nagekomen. Bij die beoordeling gaat het dus om het “totaalplaatje”.
Daarbij merkt het hof verder op dat naar het oordeel van het hof nader uitgezocht dient te worden of [appellante] mogelijk een aanspraak heeft op de erfenis van haar overleden vader, althans een (al dan niet opeisbare) vordering heeft op haar – langstlevende – moeder. In dit kader dient [appellante] ook haar informatieplicht volledig na te komen en actief nadere informatie te verzamelen (over testament vader, WOZ-waarde woning ouders, omvang boedel, aangifte successiebelasting etc.) aan de bewindvoerder te verstrekken als hiervoor besproken.
3.10.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd met inachtneming van het onderstaande.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
bepaalt dat de duur van de wettelijke schuldsaneringsregeling zal worden verlengd met ingang van het in kracht van gewijsde gaan (8 dagen na de datum) van deze uitspraak, en wel (voorshands) tot 11 januari 2023;
bepaalt dat alle uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen tijdens de verlenging onverminderd zullen doorlopen;
wijst de zaak terug naar de rechtbank Oost-Brabant in verband met de voortzetting van de schuldsaneringsregeling;
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en
M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2022.