ECLI:NL:GHSHE:2022:1219

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
200.305.810_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling van een minderjarige met betrekking tot de verzoeken van de gecertificeerde instelling

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de gecertificeerde instelling (GI) Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering tegen een beschikking van de rechtbank Limburg. De zaak draait om de minderjarige, geboren in 2004, die onder toezicht is gesteld. De GI heeft verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De moeder van de minderjarige heeft verweer gevoerd en de vader heeft zijn zorgen geuit over het gebrek aan contact met zijn dochter. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof de minderjarige in de gelegenheid gesteld haar mening te geven. Het hof heeft vastgesteld dat de GI geen ontvankelijkheid heeft in het hoger beroep, omdat de ondertoezichtstelling van rechtswege is geëindigd. De GI heeft onvoldoende belang bij het hoger beroep, aangezien de ondertoezichtstelling niet meer kan worden verlengd. Het hof heeft de verzoeken van de GI in hoger beroep afgewezen, maar heeft de zorgen over de minderjarige erkend, vooral met betrekking tot het langdurige gebrek aan contact met de vader. Het hof vertrouwt erop dat de ouders zich zullen inspannen om het contact tussen de minderjarige en de vader op vrijwillige basis te herstellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 14 april 2022
Zaaknummer : 200.305.810/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/296560 / JE RK 21-1875
in de zaak in hoger beroep van:
Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] , locatie [locatie] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over de minderjarige
[minderjarige], geboren op
[geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] .
Het hof merkt in deze zaak als belanghebbenden aan:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.E.I.K. Jaminon,
[de vader],
wonende op een voor het hof bekend adres,
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de
Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidwest-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 26 oktober 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen bij het hof op 26 januari 2022, heeft de GI het hof verzocht primair voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, het inleidende verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling over [minderjarige] alsnog toe te wijzen. Subsidiair heeft de GI het hof verzocht een raadsonderzoek te gelasten met betrekking tot [minderjarige] naar de vraag of voldaan wordt aan de criteria van artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen bij het hof op 9 maart 2022, heeft de moeder het hof verzocht de verzoeken van de GI in hoger beroep af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 maart 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] , [vertegenwoordiger van de GI 2] en [vertegenwoordiger van de GI 3] en bijgestaan door
mr. [jurist] ;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Jaminon;
  • de vader;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
Het hof heeft partijen voorafgaand aan de mondelinge behandeling laten weten dat ambtshalve de vraag aan de orde gesteld zal worden of de GI in haar verzoeken in hoger beroep kan worden ontvangen, nu de kinderrechter bij de bestreden beschikking de ondertoezichtstelling niet heeft verlengd. Op 18 en 21 maart 2022 is in acht andere en vergelijkbare zaken een mondelinge behandeling geweest waarin deze procesrechtelijke kwestie gelijktijdig is behandeld. In onderhavige zaak hebben de GI en de moeder hun standpunten over dit procesrechtelijk aspect nogmaals kort samengevat, de vader heeft zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van het hof.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en de voorzitter heeft op 16 maart 2022 met [minderjarige] gesproken, buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek samengevat weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 22 oktober 2021;
  • de (verbeterde) productie 11 en 13 van de GI, ontvangen op 17 februari 2022;
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder, ontvangen op
14 maart 2022;
- de tijdens de mondelinge behandeling van 18 maart 2022 in de verwante hoger beroepen door de GI overgelegde volmacht die ook in onderhavig hoger beroep aan de stukken wordt toegevoegd, waaruit blijkt dat aan mr. [jurist] , [vertegenwoordiger van de GI 2] , [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 3] een volmacht is verleend om de GI in rechte te vertegenwoordigen in de onderhavige zaak, ondertekend door de algemeen directeur van de GI, [algemeen directeur] , op 17 maart 2022.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken affectieve relatie tussen de moeder en de vader is op
[geboortedatum] 2004 de minderjarige [minderjarige] geboren. De moeder en de vader zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag. [minderjarige] woont samen met de moeder binnen de leefgemeenschap van de [leefgemeenschap] (hierna: de [leefgemeenschap] ). Sinds 2014 is er geen contact meer tussen de vader en [minderjarige] .
3.2.
Bij vonnis van 13 november 2020 van het Amtsgericht [ambtsgericht] is aan de ouders het gezag over [minderjarige] voorlopig ontnomen. Dienst Jeugdzaken [plaats] (Jugendamt [plaats] ) is tijdelijk belast met de voogdij.
3.3.
Bij beschikking van 14 december 2020 heeft de rechtbank de GI belast met de voorlopige voogdij over [minderjarige] voor de duur van drie maanden. Bij beschikking van 1 februari 2021 is de voorlopige voogdijmaatregel ingetrokken.
3.4.
Bij beschikking van 1 februari 2021 heeft de rechtbank [minderjarige] aanvankelijk voorlopig onder toezicht gesteld van de GI vanaf 1 februari 2021 tot 1 mei 2021. Bij beschikking van 30 april 2021 heeft de rechtbank haar onder toezicht gesteld van 1 mei 2021 tot 1 november 2021.
3.5.
Op 30 maart 2021 heeft er een psychodiagnostisch onderzoek plaatsgevonden.
3.6.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de GI om de ondertoezichtstelling van [minderjarige] te verlengen voor de duur van een jaar afgewezen.
3.7.
De GI kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.8.
De GI voert – samengevat – het volgende aan. De GI is tijdig in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking en kan in zoverre worden ontvangen in het beroep. Zou toewijzing van de verlenging van de ondertoezichtstelling niet meer mogelijk zijn in dit hoger beroep, dan kan de GI feitelijk het recht op hoger beroep niet effectueren en is er sprake van een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). [minderjarige] wordt ernstig in haar ontwikkeling bedreigd en een ondertoezichtstelling is noodzakelijk om deze ontwikkelingsbedreiging weg te nemen. De zorgen van de GI vloeien voor een deel voort uit de strafrechtelijke veroordeling in december 2021 in Duitsland van de heer [voorganger] , één van de voorgangers van de [leefgemeenschap] . Er zijn daarom zorgen over de (seksuele) veiligheid van [minderjarige] . Daar komt bij dat [minderjarige] binnen de geloofsgemeenschap onvoldoende kan toekomen aan de ontwikkeling van een eigen identiteit vanwege het bestaan en het belang van de groepsidentiteit. Ook komt de autonomie van [minderjarige] in het gedrang. De GI wil de minderjarige handvatten bieden om zelfstandig keuzes te kunnen maken, waarbij zij ook voldoende in aanraking kan komen met de normen en waarden die in de samenleving buiten de gemeenschap gelden. Daarnaast maakt de GI zich ernstige zorgen over de omstandigheid dat er al bijna acht jaar geen contact is tussen [minderjarige] en haar vader en zij iemand anders binnen de [leefgemeenschap] ziet als haar vader. Dit is een vorm van ouderverstoting. Er is door iemand van de [leefgemeenschap] een moordaanslag op haar vader gepleegd, maar [minderjarige] lijkt dat niet als schokkend te ervaren. De GI realiseert zich dat [minderjarige] over enkele maanden de leeftijd van 18 jaar bereikt, maar ondanks het korte tijdsbestek kan er met de inzet van intensieve hulpverlening worden bewerkstelligd dat er bij [minderjarige] een opening komt voor contact met haar vader.
3.9.
De moeder voert – samengevat – het volgende aan. Primair is de GI niet-ontvankelijk in haar verzoeken in hoger beroep. Zij verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 9 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1113), waaruit volgt dat een reeds geëindigde ondertoezichtstelling niet kan worden verlengd. Voor zover het hof wel toekomt aan een inhoudelijke behandeling dan heeft de GI ten aanzien van [minderjarige] geen concrete ontwikkelingsbedreigingen naar voren gebracht. De [leefgemeenschap] is verre van gesloten. De moeder en [minderjarige] hebben via werk, school en hobby’s voldoende contacten met mensen buiten de [leefgemeenschap] . De moeder heeft altijd open gestaan voor een gesprek en dat staat zij nog steeds. De moeder begrijpt niet waarom de GI niet vaker op bezoek is geweest, waarom het niet mogelijk was het diagnostisch rapport te bespreken met de onderzoekers en er geen contact is gezocht met de school van [minderjarige] . Zij benadrukt dat de [leefgemeenschap] niet staat voor criminaliteit en dat er geen enkele ruimte is voor intimiteit tussen volwassenen en minderjarigen. Er is - onder voorwaarden - wel ruimte voor vergeving en voor een tweede kans. Over het contact met de vader voert de moeder aan dat zij geen e-mails van de vader heeft ontvangen, waarin hij heeft gevraagd om informatie over [minderjarige] . De vader is volgens haar degene geweest die op enig moment te kennen heeft gegeven dat hij geen contact wil. De moeder heeft hem niet actief voorzien van informatie. [minderjarige] ziet weliswaar iemand anders als haar vaderfiguur, maar zij weet wie de vader is. Zij heeft geen negatief beeld van haar vader. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder opgemerkt dat zij, terugkijkend, beseft dat zij [minderjarige] in het verleden niet voldoende emotioneel de ruimte heeft gegeven voor het contact met de vader. Een ondertoezichtstelling met als doel om het contact met de vader in een snelkookpan te bewerkstelligen, is niet in het belang van [minderjarige] en werkt averechts. [minderjarige] is op dit moment bezig met andere dingen, zoals haar eindexamen en haar vrienden. De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling toegezegd dat zij de vader vanaf nu zal informeren over belangrijke kwesties aangaande [minderjarige] .
3.10.
De vader benadrukt dat het voor hem emotioneel gezien erg lastig is om naar de mondelinge behandeling te komen, aangezien in het verleden een van de leden van de [leefgemeenschap] heeft geprobeerd hem te vermoorden. Het is voor het eerst in acht jaar dat de vader informatie over [minderjarige] krijgt. Hij heeft de moeder meerdere keren per e-mail benaderd en gevraagd om informatie, maar daarop heeft hij geen reactie ontvangen. De vader houdt erg veel van [minderjarige] en hij wil heel graag op de hoogte worden gehouden over haar. De vader is content met de toezegging van de moeder dat zij hem vanaf nu zal informeren over zaken aangaande [minderjarige] . Een ondertoezichtstelling acht de vader, net als de moeder, praktisch niet uitvoerbaar gelet op de leeftijd van [minderjarige] . Het zal averechts werken. De vader spreekt de hoop uit dat [minderjarige] zelfstandig en eigenhandig gaat nadenken over haar vader en waarom zij geen contact met hem heeft.
3.11.
De raad refereert zich aan het oordeel van het hof voor wat betreft de ontvankelijkheid. De raad adviseert – samengevat – als volgt. Er zijn weliswaar zorgen over [minderjarige] , maar deze zorgen zijn onvoldoende concreet. De meeste zorgen zijn gelegen in hoe er in de gemeenschap wordt omgegaan met de veroordeling van de voorganger van de gemeenschap wegens seksueel misbruik, nu breed binnen de [leefgemeenschap] het standpunt wordt uitgedragen dat deze voorganger ten onrechte is veroordeeld. De raad onderschrijft de zorgen van de GI over de opvoedomgeving. Er zijn ook zorgen over het gebrek aan contact tussen [minderjarige] en haar vader. [minderjarige] ontkent haar eigen identiteit. Hoewel dit zorgelijk is, acht de raad een ondertoezichtstelling gelet op de leeftijd van [minderjarige] niet meer zinvol. [minderjarige] is niet meer op een leeftijd dat zij nog eenvoudig kan worden bijgestuurd en heeft een eigen wil en mening. De raad ziet meer mogelijkheden om het contact vanuit het vrijwillig kader op te starten. [minderjarige] zou bijvoorbeeld haar vader kunnen informeren per e-mail, over de dingen die in haar leven spelen.
Ontvankelijkheid verzoeken in hoger beroep
3.12.
Het hof beoordeelt allereerst de ontvankelijkheid van de GI in het door haar ingestelde hoger beroep. Het hof overweegt daarover het volgende.
3.12.1.
Op grond van artikel 1:255 BW kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling. In artikel 1:260 lid 1 BW is bepaald dat de kinderrechter de duur van de ondertoezichtstelling telkens kan verlengen met ten hoogste één jaar.
3.12.2.
Wanneer de duur van de ondertoezichtstelling niet wordt verlengd, eindigt de maatregel van rechtswege na verloop van de door de kinderrechter bepaalde duur. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 9 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1113) volgt dat als de maatregel van rechtswege is geëindigd, deze niet meer kan worden verlengd. Wel kan de minderjarige in een dergelijk geval, indien aan de voorwaarden daarvoor is voldaan, door de kinderrechter opnieuw op grond van artikel 1:255 BW onder toezicht worden gesteld.
3.12.3.
Voor deze zaak betekent dit het volgende. Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de GI om de ondertoezichtstelling van [minderjarige] met één jaar te verlengen, afgewezen. Nadat de ondertoezichtstelling van rechtswege is geëindigd op 1 november 2021, heeft de GI op 26 januari 2022 hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking. Gelet op voornoemde uitspraak van de Hoge Raad van 9 juli 2021 kan het hof dit verzoek van de GI in eerste aanleg niet toewijzen, nog los van de vraag of het hof inhoudelijk gronden ziet om tot verlenging van de ondertoezichtstelling over te gaan. De ondertoezichtstelling is immers op 1 november 2021 van rechtswege geëindigd en uit de uitspraak van de Hoge Raad volgt dat deze dan niet meer kan worden verlengd. Het vorenstaande betekent dat, wat er ook zij van de grieven van de GI, het oorspronkelijk verzoek om de ondertoezichtstelling per 1 november 2021 te verlengen, niet meer kan worden toegewezen.
3.12.4.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de GI nog naar voren gebracht dat als het primaire verzoek door het hof niet kan worden toegewezen, in hoger beroep toch de rechtmatigheid van de bestreden beschikking behoort te worden beoordeeld. Bij dat verzoek heeft de GI evenwel onvoldoende belang, om navolgende reden. Als gezegd kan een beoordeling van de bestreden beschikking niet meer leiden tot verlenging van de ondertoezichtstelling. Weliswaar heeft de Hoge Raad in een andere beschikking van 9 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1112) overwogen dat indien de periode waarvoor een machtiging (tot uithuisplaatsing of ondertoezichtstelling) is gegeven ten tijde van de uitspraak in hoger beroep is verstreken, het hof aan de hand van de aangevoerde grieven heeft te beoordelen of de bestreden beslissing terecht is gegeven. Ook in de uitspraak van 18 maart 2022 (ECLI:NL:HR:2022:395), waarin het ging om een niet uitgevoerde machtiging uithuisplaatsing, oordeelde de Hoge Raad dat een ouder op grond van artikel 8 EVRM recht heeft op een rechtmatigheidstoets. Het hof overweegt evenwel dat deze beoordeling op zijn plaats is indien in eerste aanleg een jeugdbeschermingsmaatregel is getroffen waartegen door een belanghebbende ouder of de minderjarige in kwestie hoger beroep is ingesteld. Er is dan immers sprake van een overheidsinbreuk op door artikel 8 lid 1 EVRM beschermde rechten, waartegen in hoger beroep moet kunnen worden opgekomen. Dat is hier echter niet het geval en artikel 8 EVRM is ook niet van toepassing op de GI. De GI heeft aangevoerd dat haar op deze manier het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM wordt ontnomen. Het hof volgt de GI hierin niet. De GI kan op grond van artikel 3.1 lid 1 van de Jeugdwet de raad verzoeken een nieuw onderzoek naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel te doen. Het hof wijst er verder op dat uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat uit artikel 6 EVRM niet volgt dat een recht op hoger beroep bestaat, zodat ook op die grond de GI niet in enig belang is geschaad.
3.12.5.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de GI geen belang heeft bij het door haar ingestelde hoger beroep. Al het overige dat door de GI is aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het hof zal de verzoeken van de GI in hoger beroep dan ook afwijzen.
3.12.6.
Ten overvloede wordt overwogen dat het voorgaande geenszins afdoet aan de zorgen over [minderjarige] . Die zien niet alleen op de opvoedomgeving maar zeker ook over het langdurig ontbreken van ieder contact tussen [minderjarige] en de vader. Het hof vertrouwt erop dat de ouders zich ervoor inzetten dat het contact tussen [minderjarige] en de vader vanuit het vrijwillig kader kan worden opgestart.

4.De beslissing

Het hof:
wijst de verzoeken van de GI in hoger beroep af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, J.C.E. Ackermans-Wijn en E.M.C. Dumoulin en is op 14 april 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.