Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] .
Raad voor de Kinderbescherming,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de ouders, bijgestaan door mr. Jaminon;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 22 oktober 2021;
- de (verbeterde) productie 11 en 13 van de GI, ontvangen op 17 februari 2022;
- het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de ouders, ontvangen op
3.De beoordeling
1 mei 2021. Vervolgens is zij bij beschikking van 30 april 2021 onder toezicht gesteld van
1 mei 2021 tot 1 november 2021.
26 januari 2022 hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking. Gelet op voornoemde uitspraak van de Hoge Raad van 9 juli 2021 kan het hof dit verzoek van de GI in eerste aanleg niet toewijzen, nog los van de vraag of het hof inhoudelijk gronden ziet om tot verlenging van de ondertoezichtstelling over te gaan. De ondertoezichtstelling is immers op 1 november 2021 van rechtswege geëindigd en uit de uitspraak van de Hoge Raad volgt dat deze dan niet meer kan worden verlengd. Het vorenstaande betekent dat, wat er ook zij van de grieven van de GI, het oorspronkelijk verzoek om de ondertoezichtstelling per
1 november 2021 te verlengen, niet meer kan worden toegewezen.
9 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1112) overwogen dat indien de periode waarvoor een machtiging (tot uithuisplaatsing of ondertoezichtstelling) is gegeven ten tijde van de uitspraak in hoger beroep is verstreken, het hof aan de hand van de aangevoerde grieven heeft te beoordelen of de bestreden beslissing terecht is gegeven. Ook in de uitspraak van
18 maart 2022 (ECLI:NL:HR:2022:395), waarin het ging om een niet uitgevoerde machtiging uithuisplaatsing, oordeelde de Hoge Raad dat een ouder op grond van artikel 8 EVRM recht heeft op een rechtmatigheidstoets. Het hof overweegt evenwel dat deze beoordeling op zijn plaats is indien in eerste aanleg een jeugdbeschermingsmaatregel is getroffen waartegen door een belanghebbende ouder of de minderjarige in kwestie hoger beroep is ingesteld. Er is dan immers sprake van een overheidsinbreuk op door artikel 8 lid 1 EVRM beschermde rechten, waartegen in hoger beroep moet kunnen worden opgekomen. Dat is hier echter niet het geval en artikel 8 EVRM is ook niet van toepassing op de GI. De GI heeft aangevoerd dat haar op deze manier het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM wordt ontnomen. Het hof volgt de GI hierin niet. De GI kan op grond van artikel 3.1 lid 1 van de Jeugdwet de raad verzoeken een nieuw onderzoek naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel te doen. Het hof wijst er verder op dat uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat uit artikel 6 EVRM niet volgt dat een recht op hoger beroep bestaat, zodat ook op die grond de GI niet in enig belang is geschaad.