ECLI:NL:GHSHE:2022:108

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
200.280.200_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsgeschil over perceel grond en verjaring van eigendomsrechten

In deze zaak gaat het om een geschil over de eigendom van een perceel grond dat in 1988 is verkocht door [erflater] aan [geïntimeerde], maar waarbij de levering nooit heeft plaatsgevonden. [geïntimeerde] heeft het perceel vanaf 1984 in gebruik, maar de vraag is of hij door verjaring eigenaar is geworden. Het hof oordeelt dat de eigendomspretentie van [geïntimeerde] onvoldoende is onderbouwd en dat hij geen bezitter is geweest van het perceel. De vorderingen van [appellante] om het perceel terug te krijgen worden toegewezen, terwijl de vorderingen van [geïntimeerde] worden afgewezen. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en verklaart voor recht dat het perceel toebehoort aan de nalatenschap van [erflater]. [geïntimeerde] wordt veroordeeld om het perceel binnen drie maanden te ontruimen, op straffe van een dwangsom. Tevens worden de proceskosten aan de zijde van [appellante] toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.280.200
(zaaknummer rechtbank Oost-Brabant, 8083683)
arrest van 18 januari 2022
in de zaak van
[appellante],
in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van wijlen
[erflater],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. R.H.J.M. Silvertand,
tegen:
[geïntimeerde],
thans wonende te [woonplaats] (Frankrijk),
in eerste aanleg wonende te [woonplaats] .
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.M.A. van den Boogaard.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 19 december 2019 en 9 april 2020 die de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 17 juni 2020,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord tevens van incidenteel hoger beroep met producties,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties,
- een akte van [geïntimeerde] met producties en een antwoordakte van [appellante] .
2.2
Vervolgens heeft [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.23 van het bestreden vonnis van 9 april 2020.

4.Het geschil in eerste aanleg en in hoger beroep

4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg - na twee wijzigingen van eis - in conventie gevorderd, zakelijk samengevat:
primair:ontbinding van de huurovereenkomst van een perceel aan de [straatnaam] te [plaats] en veroordeling tot betaling van de achterstallige huur van € 7.636,05, vermeerderd met rente,
subsidiair:voor zoveel nodig ontbinding van een eventuele koopovereenkomst en – in dat geval – een bevel aan [geïntimeerde] om binnen zeven dagen het perceel terug te leveren, alsmede een verklaring voor recht dat het perceel aan de nalatenschap van [erflater] toebehoort.
z
owel primair, subsidiair als meer subsidiair:veroordeling van [geïntimeerde] om het perceel te verlaten en te ontruimen, op straffe van een dwangsom zo nodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie.
Een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
4.2
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in reconventie – samengevat – gevorderd te verklaren voor recht dat hij eigenaar is geworden van het perceel en [appellante] te bevelen mee te werken aan registratie daarvan bij het kadaster, op straffe van een boete. [geïntimeerde] heeft daarnaast – in het geval de koopovereenkomst wordt ontbonden – gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot (terug)betaling van een bedrag van € 4.419,82. Een en ander met veroordeling van [appellante] in de proceskosten en de rente over die kosten.
4.3
De kantonrechter heeft bij vonnis van 9 april 2020 in conventie en in reconventie de vorderingen van partijen afgewezen en bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
4.4
[appellante] heeft vervolgens hoger beroep ingesteld en in het principaal hoger beroep gevorderd:
primair:
-een verklaring voor recht dat het perceel aan de nalatenschap van [erflater] , althans aan diens erfgenamen toebehoort en dat de kadastrale gegevens met betrekking tot dat perceel zoals in deze procedure overgelegd juist en volledig zijn en [geïntimeerde] geen recht geldend kan maken ten aanzien van dat perceel;
- veroordeling van [geïntimeerde] om het perceel te verlaten en te ontruimen, op straffe van een dwangsom zo nodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie;
- een eventuele koopovereenkomst tussen de nalatenschap van [erflater] en [geïntimeerde] te ontbinden, dan wel voor recht te verklaren dat er geen verbintenis meer bestaat om het eigendom van het perceel over te dragen aan [geïntimeerde] ,
subsidiair:
- indien het hof meent dat [geïntimeerde] door verjaring eigenaar is geworden van het perceel, hem op de voet van art. 6:162 en 6:103 BW te veroordelen het perceel terug te geven aan de nalatenschap van [erflater] , althans aan diens erfgenamen;
- veroordeling van [geïntimeerde] om het perceel te verlaten en te ontruimen, op straffe van een dwangsom zo nodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie
meer subsidiair:
- veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de koopprijs van het perceel van € 30.000,-.
Een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties, te vermeerderen met de rente over de proceskosten.
4.5
[geïntimeerde] heeft in het incidenteel hoger beroep gevorderd voor recht te verklaren dat hij eigenaar is geworden van het perceel en [appellante] te veroordelen om mee te werken aan registratie van de grond, op zijn naam, bij het kadaster, op straffe van een boete. Indien het hof van oordeel is dat [geïntimeerde] niet reeds eigenaar is geworden van het perceel, vordert [geïntimeerde] [appellante] te bevelen om mee te werken aan overdracht van (het hof begrijpt:) het perceel tegen een koopprijs van € 9.764,44, op straffe van een dwangsom. Indien het hof oordeelt dat de koopovereenkomst rechtsgeldig is ontbonden vordert [geïntimeerde] dat [appellante] zal worden veroordeeld tot (terug)betaling van een bedrag van € 4.419,82 uit de boedel van [erflater] .
Een en ander met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in beide instanties, te vermeerderen met de rente over de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
5.1
Het gaat in dit geding om het volgende. [erflater] (overleden op 13 november 2015) en [geïntimeerde] hebben tussen 1982 en 1988 een tiental koopovereenkomsten gesloten betreffende hetzelfde perceel grond aan de [straatnaam] te [plaats] van 71,40 aren (hierna: het perceel). De laatste overeenkomst, gesloten op 22 juli 1988, houdt onder meer in dat [erflater] het perceel verkocht aan [geïntimeerde] waarbij de koopsom is vastgesteld op fl. 30.518,-. Aan deze, noch aan een van de voorgaande, koopovereenkomst(en) is uitvoering gegeven. Levering van het perceel aan [geïntimeerde] heeft nooit plaatsgevonden. [geïntimeerde] heeft het perceel vanaf 1984 in gebruik. [geïntimeerde] heeft totaal een bedrag van fl. 7.000,- aan [erflater] betaald. Partijen verschillen van mening over de vraag of dit bedrag als huur of als aanbetaling op de koopprijs voor het perceel moet worden aangemerkt. Indien dit laatste het geval is: het restant van de koopsom is nooit voldaan. Na het overlijden van [erflater] hebben zijn erfgenamen, waaronder [appellante] , getracht het perceel aan een derde te verkopen. [geïntimeerde] heeft zich op dat moment op de koopovereenkomst(en) beroepen en daarnaast nam hij het standpunt in dat hij door verjaring eigenaar is van het perceel. [appellante] heeft zich op het standpunt gesteld dat het perceel nog altijd behoort tot de boedel van [erflater] en dat [geïntimeerde] het perceel dient te ontruimen. Partijen hebben in eerste aanleg over en weer vorderingen ingesteld (zoals weergegeven onder 4.1 en 4.2). De kantonrechter heeft de vorderingen van partijen afgewezen. Ook in hoger beroep speelt de vraag wie eigenaar is van het perceel en of partijen nog rechten kunnen ontlenen aan de tussen 1982 en 1988 gesloten koopovereenkomsten.
- eigenaar door verjaring
5.2
Met grief 1 in het incidenteel hoger beroep handhaaft [geïntimeerde] zijn standpunt dat hij door verjaring eigenaar is van het perceel. Volgens [geïntimeerde] heeft hij het perceel feitelijk al vóór de in artikel 6 van de koopovereenkomst genoemde datum van 15 september 1982 in gebruik. Volgens [geïntimeerde] was er geen sprake van houderschap, maar is hij de grond gaan gebruiken als zijnde zijn eigen grond, als bezitter dus. [erflater] heeft ook nooit enige aanspraak gemaakt op gebruik van de grond of opzegging van de overeenkomst. Er is slechts aanspraak gemaakt op (delen van) de koopsom, aldus [geïntimeerde] . [appellante] heeft het voorgaande gemotiveerd betwist.
5.3
Eigendomsverkrijging van grond kan plaatsvinden door verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW) of door bevrijdende verjaring (artikel 3:105 BW in samenhang met artikel 3:306 BW). In beide gevallen is bezit vereist. Bezit omvat méér dan de feitelijke macht over de grond. De vraag of sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van artikel 3:107 en verder BW. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf, dat wil hier zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over het perceel met de pretentie daarvan de eigenaar te zijn. Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen, met inachtneming van de regels die in de op artikel 3:108 BW volgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Daarnaast dient het bezit "niet dubbelzinnig" te zijn. "Niet dubbelzinnig bezit" is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niets anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743). Daarmee is verzekerd dat van verjaring pas sprake kan zijn ingeval de werkelijk rechthebbende tegen wie de verjaring is gericht, uit de gedragingen van degene die zich op de verjaring wil beroepen, duidelijk kan opmaken dat deze pretendeerde rechthebbende te zijn, zodat hij tijdig maatregelen kon nemen om inbreuk op zijn recht te beëindigen. Of de rechthebbende van bedoelde gedragingen daadwerkelijk kennis heeft genomen, is hierbij niet relevant. De maatstaven van art. 3:107 en verder BW wijken niet af van wat gold onder het oude recht waar ingevolge art. 1992 BW (oud) sprake moest zijn van "niet dubbelzinnig" bezit.
5.4
Tegen deze achtergrond heeft [geïntimeerde] - gelet op de met foto’s en verklaringen van een derde onderbouwde betwisting door [appellante] - onvoldoende onderbouwd dat [appellante] uit zijn gedragingen niets anders heeft kunnen afleiden dan dat hij pretendeerde eigenaar van de grond te zijn. De eigendomspretentie van [geïntimeerde] strookt bovendien niet met het feit dat [geïntimeerde] ook bij alle koopovereenkomsten die na 1982 zijn gesloten telkens heeft doen blijken dat hij ervan op de hoogte was dat geen levering had plaatsgevonden en dat [appellante] nog altijd eigenaar was van het perceel. Immers, waarom zou hij anders steeds, tot juli 1988, nieuwe koopovereenkomsten zijn aangegaan als hij meende toch al sinds 1982 eigenaar te zijn? Daarnaast leidt het hof uit artikel 6 van de koopovereenkomst van 15 september 1982 af dat [geïntimeerde] het perceel in 1982 met toestemming van [appellante] is gaan gebruiken. Zelfs indien [geïntimeerde] het perceel al vóór de koopovereenkomst van 15 september 1982 feitelijk in gebruik had, doet dit niet af aan het feit dat hij het perceel met toestemming van [appellante] in gebruik had. De enkele aanwezigheid van een bewateringsinstallatie en het eveneens betwiste feit dat [geïntimeerde] afval dumpt op het perceel leveren niet de vereiste bezitsdaden op. Het hof constateert dat [geïntimeerde] geen bezitter is (geweest) van het perceel. Wanneer hij immers het perceel gebruikt met toestemming van een ander, die eigenaar is van dat goed, is hij houder en geen bezitter van dat perceel. Art. 3:111 BW brengt vervolgens mee dat wanneer men eenmaal heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden, men daarmee onder dezelfde titel voortgaat zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht. Dit kan anders zijn in het geval sprake is van een tegenspreken van het recht van de eigenaar. Onder dit laatste dient te worden verstaan de situatie dat de houder openlijk het recht van degene voor wie hij houdt betwist. [geïntimeerde] heeft pas op zijn vroegst bij brief van 4 juni 2019 aan de potentiële koper van het perceel ([persoon A]), toen [appellante] voornemens was het perceel te verkopen, het recht van [erflater] tegengesproken. De tegenspraak beperkte zich tot deze verklaring. Bovendien is de verklaring niet gericht tot (de nalatenschap van) [erflater] . Aan het tegenspraakvereiste als bedoeld in art. 3:111 BW is niet voldaan. Tot slot is door [geïntimeerde] niets gesteld (en het hof is ook niet gebleken) waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat tussen hem en [erflater] sprake was van een rechtsverhouding waaruit blijkt dat [geïntimeerde] door [erflater] gerechtigd was om vooruitlopend op de levering van het perceel, zich daarover de feitelijke macht te verschaffen en dat deze op een zodanige wijze kon worden (en werd) uitgeoefend dat naar de in het verkeer geldende opvattingen [geïntimeerde] moet worden beschouwd als bezitter.
5.5
Het voorgaande betekent dat niet is gebleken van de vereiste bezitsdaden en dat op [geïntimeerde] op enig moment door verjaring eigenaar is geworden van het perceel. Omdat vaststaat dat de tien koopovereenkomsten niet tot overdracht hebben geleid geldt dat [erflater] (thans diens nalatenschap) eigenaar is gebleven van het perceel. Grief 1 in het incidenteel hoger beroep faalt. De door [appellante] gevorderde verklaring voor recht dat de erven van [erflater] eigenaar zijn van het perceel is, in iets andere bewoordingen, toewijsbaar.
- nakoming van de koopovereenkomst: levering van het perceel
5.6
[geïntimeerde] heeft in zijn incidentele hoger beroep zijn eis vermeerderd in die zin dat hij heeft gevorderd dat [appellante] wordt bevolen om mee te werken aan de overdracht van (het hof begrijpt:) het perceel tegen een koopprijs van € 9.764,44. [appellante] heeft zich hier aan voorafgaand (onder grief 2 in het principaal appel) op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] geen nakoming meer (van ook de laatste) koopovereenkomst uit 1988) kan vorderen, omdat door verjaring de verbintenis tot levering van het perceel teniet is gegaan. Het hof oordeelt daarover als volgt.
- verjaring vordering tot levering van het perceel
5.7
De laatste koopovereenkomst dateert van 22 juli 1988. Op grond van artikel Deze overeenkomst is dus onder het vóór 1 januari 1992 geldende recht, gesloten. In het midden kan echter blijven of hier de verjaringstermijn op grond van het oude recht (30 jaar) aan de orde is, dan wel (via het overgangsrecht de verjaringstermijn van artikel 3:307 lid 2 (20 jaar). Op grond van artikel 3:307 lid 2 BW verjaart een rechtsvordering in ieder geval door verloop van twintig jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de opeising, zonodig na opzegging door de schuldeiser, op zijn vroegst mogelijk was. De laatste koopovereenkomst vermeldt geen datum voor overdracht of het tekenen van de leveringsakte bij de notaris. [geïntimeerde] heeft ook niet, dan wel onvoldoende, gesteld dat sprake was van een concrete termijn voor de nakoming van de leveringsverplichting. Ook verdere aanwijzingen ontbreken. Het hof leidt uit het voorgaande af dat [geïntimeerde] in ieder geval daags na 22 juli 1988 opeising kon vorderen. Hij had dit dan ook vóór 23 juli 2008 (nieuw BW), dan wel vóór 23 juli 2018 (oud BW) moeten doen en aangezien hij dit niet heeft gedaan is de vordering tot nakoming verjaard. Gesteld noch gebleken is dat er door [geïntimeerde] stuitingshandelingen zijn verricht. [geïntimeerde] heeft zich nog tegen het beroep op verjaring van de vordering tot levering verzet met het standpunt dat van hem geen nakoming van de betaling van de koopsom is gevorderd. Anders dan [geïntimeerde] kennelijk aanneemt staat dit laatste niet aan verjaring van een ander vorderingsrecht, ook uit dezelfde wederkerige overeenkomst, in de weg.
5.8
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] terecht opgemerkt dat ook de vordering tot betaling van de koopsom is verjaard. Ook hier geldt dat zowel de verjaringstermijn onder het Oud BW als de verjaringstermijnen van artikel 3:311 BW - die hier van toepassing zijn omdat een deel van de koopovereenkomst is voldaan - zijn verstreken. Op grond van dit laatste artikel verjaart de vordering tot nakoming of herstel van een tekortkoming vijf jaar na de aanvang van de dag waarop de schuldeiser met de tekortkoming bekend is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de tekortkoming is ontstaan. Aangezien in 1990 door [geïntimeerde] de laatste betaling op de koopsom is voldaan, was [appellante] in dat jaar bekend met de tekortkoming. Sindsdien zijn ook hier de 30-jarige, 20-jarige en 5-jarige verjaringstermijn verstreken.
5.9
Omdat tegenover het eigendomsrecht van (de nalatenschap van) [erflater] geen recht is komen vast te staan waarvoor het eigendomsrecht moet wijken heeft [appellante] belang bij de door haar gevorderde vordering tot ontruiming door [geïntimeerde] van dit perceel. Gelet op het feit dat [geïntimeerde] het perceel reeds geruime tijd in gebruik heeft en aan hem enige tijd moet worden gegund om het perceel “schoon” op te leveren, ziet het hof aanleiding om de door [appellante] gevorderde termijn van 7 dagen te verlengen tot drie maanden.
5.1
Het hof ziet daarnaast aanleiding om een dwangsom op te leggen als stimulans tot nakoming van de door het hof genomen beslissing. De op te leggen dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat [geïntimeerde] in gebreke blijft om aan de veroordeling te voldoen zal worden gemaximeerd tot € 35.000,00. De grieven 2 en 3 in het principaal hoger beroep slagen.
- overige grieven en vorderingen
5.11
Op grond van het voorgaande behoeft (de voorwaardelijke) grief 4 in het principaal hoger beroep geen nadere bespreking. Ook grief 1 in het principaal hoger beroep behoeft geen bespreking. Daarbij bestaat immers bij deze uitkomst geen belang meer.
5.12
Het hof komt evenmin toe aan de door [geïntimeerde] bij gewijzigde eis in het incidenteel hoger beroep ingestelde vordering tot terugbetaling van een bedrag van € 4.419,82. Uit de memorie van antwoord (onder 25) volgt dat deze vordering kennelijk is gegrond op ongedaanmaking na ontbinding van de koopovereenkomst op grond waarvan door [geïntimeerde] in het verleden het bedrag van € 4.419,82 is betaald. Van ontbinding van de koopovereenkomst is geen sprake omdat de daartoe vereiste tekortkoming ontbreekt. Voor enige andere grondslag tot terugbetaling ontbreken stellingen.
Bewijsaanbod
5.13
Aan de bewijsaanbiedingen wordt voorbijgegaan omdat geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die, indien deze worden bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.

6.De slotsom

6.1
De grieven 2 en 3 in het principaal hoger beroep slagen. Grief 1 in het incidenteel hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de door [appellante] gevorderde verklaring voor recht, alsmede de vordering tot ontruiming van het perceel zullen alsnog worden toegewezen.
6.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure in conventie en in reconventie in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 101,06
- griffierecht
486,--
totaal verschotten €
587,06
- salaris advocaat € 1.802,50 (2,5 punten x tarief III € 721,--)
De kosten voor de procedure in het principaal en incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 105,03
- griffierecht
760,--
totaal verschotten €
865,03
- salaris advocaat € 2.884,00 (2 punten x tarief III € 1.442,--)
6.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 9 april 2020 en doet opnieuw recht;
verklaart voor recht dat het perceel ter grootte van 71,40 aren (7.140 m2) en gelegen aan de [straatnaam] te [plaats], destijds kadastraal bekend als gemeente Boxtel sectie [sectieletter] nummer [sectienummer] en tegenwoordig bekend als [kenmerk], aan de nalatenschap van [erflater] , toebehoort en kadastrale gegevens met betrekking tot dat perceel zoals in deze procedure overgelegd juist en volledig zijn en [geïntimeerde] geen recht geldend kan maken ten aanzien van dit perceel;
veroordeelt [geïntimeerde] om
binnen drie maandenna betekening van dit arrest het voornoemd perceel met alle daarop aanwezige personen en zaken, volledig en behoorlijk te verlaten en te ontruimen in bezemschone en behoorlijke staat ter vrije beschikking van [appellante] te stellen en vervolgens verlaten en ontruimd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000, -- voor iedere dag dat [geïntimeerde] met deze plicht in gebreke is, met een maximum van € 35.000, --.
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellante] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 587,06 voor verschotten en op € 1,802,50 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 865,03 voor verschotten en op € 2.884,00 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, O.G.H. Milar en R.F. Groos, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2022.