In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de belastingdienst en een incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 oktober 2020. De rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar van de inspecteur vernietigd, omdat deze het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. De inspecteur had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd, maar het bezwaar van belanghebbende werd niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar belanghebbende wel degelijk in een betere positie kon brengen en heeft de zaak teruggewezen naar de inspecteur voor een inhoudelijke beoordeling.
In hoger beroep heeft de inspecteur zijn standpunt herzien en geconcludeerd dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. Het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat de uitspraak op bezwaar vernietigd moet worden, en dat de zaak teruggewezen moet worden naar de inspecteur voor een nieuwe uitspraak op bezwaar. Het hof heeft de vragen die in het incidentele hoger beroep zijn gesteld, niet verder behandeld, omdat de uitspraak op bezwaar al werd vernietigd.
De uitspraak van het hof is gedaan op 30 maart 2022, waarbij het hof de kosten van het geding bij het hof voor de inspecteur heeft vastgesteld op € 759 en een griffierecht van € 548 heeft opgelegd. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.