In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 februari 2020. De belanghebbende, een vennootschap die samen met een dochtervennootschap een fiscale eenheid vormt voor de vennootschapsbelasting, had bezwaar gemaakt tegen een aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2016 en een verliesvaststellingsbeschikking. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil en een verlies vastgesteld van € 82.259. De belanghebbende stelde dat zij in het kader van verliesverdamping bepaalde bedrijfsmiddelen, waaronder onroerende zaken, anders wilde waarderen.
De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 12 februari 2021 heeft de belanghebbende schriftelijk laten weten niet te verschijnen, terwijl de inspecteur wel aanwezig was. Het hof heeft de argumenten van de belanghebbende herhaald, maar oordeelde dat de rechtbank op goede gronden de juiste beslissing had genomen. Het hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.
De beslissing van het hof houdt in dat er geen aanleiding is om het griffierecht te vergoeden en dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden binnen zes weken na de verzenddatum.