In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de kwalificatie van de inkomsten van belanghebbende uit zijn werkzaamheden als winst uit onderneming volgens artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De inspecteur had een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 opgelegd, welke door belanghebbende werd bestreden. De rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de inspecteur ging in hoger beroep.
Belanghebbende verrichtte werkzaamheden op het gebied van financiële dienstverlening en had zich ingeschreven in het handelsregister. Hij had een VAR-beschikking ontvangen die zijn werkzaamheden als winst uit onderneming kwalificeerde. Echter, het hof oordeelde dat belanghebbende niet voldeed aan de criteria voor het zelfstandig uitoefenen van een beroep, omdat hij voornamelijk voor één opdrachtgever werkte en er geen sprake was van een debiteurenrisico of investeringsrisico van betekenis. Het hof concludeerde dat de werkzaamheden van belanghebbende niet als ondernemingsactiviteiten konden worden aangemerkt, en verklaarde het hoger beroep van de inspecteur gegrond, waardoor de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd.
De beslissing van het hof houdt in dat belanghebbende geen winst uit onderneming heeft genoten en dat de inspecteur zijn navorderingsaanslag handhaafde. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn in kennis gesteld van de beslissing.