ECLI:NL:GHSHE:2021:622

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 februari 2021
Publicatiedatum
28 februari 2021
Zaaknummer
20/00158
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing over pensioen van belanghebbende met verblijf in Saudi-Arabië

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing van een belanghebbende die in Saudi-Arabië verbleef. De belanghebbende, geboren in 1949 en met de Nederlandse nationaliteit, ontving in 2016 een uitkering van de Sociale Verzekeringsbank en een pensioen. De inspecteur van de belastingdienst had een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, waartegen de belanghebbende bezwaar maakte. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde.

Het hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende gedurende de maanden april tot en met december 2016 in Saudi-Arabië woonde en dat Nederland niet het exclusieve heffingsrecht heeft over het pensioen dat hij in die periode ontving. De belanghebbende stelde dat hij in Saudi-Arabië belastingplichtig was, terwijl de inspecteur van mening was dat hij in Nederland woonde. Het hof oordeelde dat de belanghebbende niet in Nederland woonde en dat de woonplaatsfictie van artikel 2.2 Wet IB 2001 niet van toepassing was. Het hof concludeerde dat Nederland bevoegd was om te heffen over het pensioen op basis van artikel 7.2 Wet IB 2001, en dat het Verdrag tussen Nederland en Saudi-Arabië niet van toepassing was, omdat de belanghebbende geen inwoner van een van beide landen was.

De uitspraak bevestigde de beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De belanghebbende had geen grieven opgeworpen tegen de beschikking belastingrente, waardoor ook dit onderdeel ongegrond werd verklaard. Het hof oordeelde dat er geen aanleiding was om het griffierecht te laten vergoeden en dat er geen redenen waren voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00158
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 19 februari 2020, nummer BRE 18/7440, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2016 opgelegd (hierna: de aanslag). Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, vergezeld door zijn echtgenote en [inspecteur 1] en [inspecteur 2] namens de inspecteur.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1949 en heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
In het onderhavige jaar heeft belanghebbende uit Nederland een uitkering van de Sociale Verzekeringsbank ontvangen van € 9.815 en een pensioen van in totaal € 63.434. Op deze bedragen is € 12.044 aan loonheffingen ingehouden. Van het totaalbedrag aan uitkeringen en pensioen van € 73.249 ziet € 18.360 op de maanden januari 2016 tot en met maart 2016. Het overige deel, € 54.889, heeft belanghebbende ontvangen in de maanden april tot en met december 2016.
2.3.
Belanghebbende is getrouwd met [echtgenote] (hierna: de echtgenote). Belanghebbende en de echtgenote beschikten in het onderhavige jaar over een (eigen) woning in Nederland, gelegen aan de [adres] in [woonplaats] (hierna: de woning). Van 1 januari 2016 tot 1 april 2016 hebben belanghebbende en de echtgenote in de woning gewoond. Met ingang van 1 april 2016 verbleven belanghebbende en de echtgenote in Saudi-Arabië. In de Basisregistratie Personen staan belanghebbende en de echtgenote volgtijdelijk ingeschreven op adressen in [plaats] (Saudi-Arabië). Sinds 2 januari 2017 wonen belanghebbende en de echtgenote weer in de woning.
2.4.
Belanghebbende heeft tijdens zijn verblijf in Saudi-Arabië werkzaamheden verricht als projectmanager. De afspraken ten aanzien van die werkzaamheden zijn vastgelegd in een ‘Employment Agreement’ tussen belanghebbende en [A] in [plaats] (hierna: [A] ). In deze Employment Agreement staat onder andere:
“1.
Position:Project Manager
2.
Monthly Salary/Wages:SR. ( 25000/-) Twenty Five Thousand Riyal Only.
The salary/wages shall be including all taxes, social expenses, fees and other financial obligations imposed by the Laws, regulations, orders and instructions of Saudi Arabia.
3.
Commencement of Work:Arrival Date
4.
Validity of Agreement:(One year) and the first 3 months shall be considered as a probationary period.
5.
Termination of Agreement:If any of the two parties intends not to renew the Agreement, he should give a written notice to the other party one month prior to expiration, otherwise the Agreement continues always for unspecified period.”.
2.5.
Op 28 april 2017 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV 2016 ingediend. In deze aangifte vermeldt belanghebbende dat hij sinds april 2016 in Saudi-Arabië woont. De aangifte van 28 april 2017 is gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.976, bestaande uit een uitkering en een pensioen van € 73.249 en een belastbaar inkomen uit eigen woning van -/- € 1.273, en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.188.
2.6.
Met dagtekening 23 juni 2017 is conform de ingediende aangifte een voorlopige aanslag opgelegd.
2.7.
Op 27 juli 2017 heeft belanghebbende wederom een aangiftebiljet IB/PVV ingediend. Dit biljet vermeldt een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.104, bestaande uit een uitkering en een pensioen van € 18.360 en een belastbaar inkomen uit eigen woning van -/- € 256. Verder vermeldt het aangiftebiljet een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.297.
2.8.
Met dagtekening 1 september 2017 is een nadere voorlopige aanslag opgelegd conform de verbeterde aangifte van 27 juli 2017.
2.9.
Met dagtekening 20 juli 2018 heeft de inspecteur de aanslag opgelegd. De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.993 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.297. De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag de inkomsten uit de werkzaamheden in Saudi-Arabië niet in de heffing betrokken. In afwijking van de aangifte heeft de inspecteur ook de uit Nederland genoten uitkeringen en pensioen belast die belanghebbende heeft ontvangen gedurende de maanden april tot en met december 2016.
2.10.
Voor de heffing van de premie volksverzekeringen is de inspecteur bij het opleggen van de aanslag uitgegaan van een premieplicht gedurende de periode 1 januari 2016 tot en met 30 maart 2016.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslag naar het juiste bedrag is vastgesteld.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot een aanslag waarbij geen belasting wordt geheven over het pensioen uit Nederland dat hij gedurende de maanden april tot en met december 2016 heeft ontvangen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de uitkering en het pensioen dat belanghebbende in de maanden januari tot en met maart 2016 heeft ontvangen tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend moet worden en dat Nederland hierover mag heffen. Tijdens de zitting van het hof is komen vast te staan dat het geschil beperkt is tot het pensioen dat belanghebbende heeft ontvangen gedurende de maanden april tot en met december 2016. Partijen hebben tijdens de zitting in hoger beroep namelijk verklaard dat niet in geschil is dat Nederland mag heffen over de uitkering van de Sociale Verzekeringsbank die belanghebbende gedurende de maanden april tot en met december 2016 heeft ontvangen. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat het Verdrag tussen Nederland en Saudi-Arabië van 13 oktober 2008 (hierna: het Verdrag) van toepassing is, zijn partijen het erover eens dat op grond van artikel 18, lid 2, van genoemd Verdrag Nederland het heffingsrecht heeft over de uitkering van de Sociale Verzekeringsbank.
4.2.
Belanghebbende is van mening dat hij gedurende de maanden april tot en met december 2016 in Saudi-Arabië heeft gewoond. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende in Nederland is blijven wonen [1] of dat belanghebbende geacht wordt in Nederland te hebben gewoond gedurende de maanden april tot en met december 2016 [2] .
4.3.
De vraag waar iemand woont moet op grond van artikel 4 AWR naar de omstandigheden worden beoordeeld. Van belang is of de omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen belanghebbende en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats in Nederland niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt. [3] Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt dat de wetgever geen bijzondere betekenis wilde toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals bijvoorbeeld iemands sociale of economische binding met een land. [4]
4.4.
Het hof is van oordeel van belanghebbende gedurende de maanden april tot en met december 2016 niet in Nederland heeft gewoond. Belanghebbende heeft in die periode met de echtgenote verbleven in Saudi-Arabië, omdat belanghebbende daar werkte. Belanghebbende heeft in voornoemde periode niet in Nederland gewerkt en de echtgenote evenmin. Belanghebbende en de echtgenote hebben geen kinderen die in Nederland zijn achtergebleven. Belanghebbende heeft schriftelijke bewijzen overlegd van lidmaatschappen van verenigingen in Saudi-Arabië. Dat belanghebbende lid was van verenigingen in Nederland is niet gesteld of gebleken.
Belanghebbende heeft met stukken onderbouwd dat hij en de echtgenote van plan waren om langer dan de negen maanden die zij in Saudi-Arabië hebben verbleven, te verblijven. Uit de overgelegde correspondentie volgt dat [A] en belanghebbende voornemens waren dat belanghebbende gedurende het gehele traject van de bouw van een autofabriek in Saudi-Arabië zou aanblijven als projectmanager. Die bouw zou tot medio 2018 duren. De Employment Agreement die [A] met belanghebbende is overeengekomen geldt in beginsel voor één jaar, maar zou zonder opzegging daarvan stilzwijgend worden verlengd voor onbepaalde tijd. [5] De bouw van de fabriek is door onvoorziene omstandigheden, een oliecrisis, gestopt. De overeenkomst met belanghebbende is daarom eerder beëindigd en daardoor heeft het verblijf van belanghebbende en de echtgenote in Saudi-Arabië korter geduurd dan vooraf gepland. De inspecteur weerspreekt de verklaring van belanghebbende niet. De inspecteur stelt echter dat belanghebbende relatief kort in Saudi-Arabië heeft verbleven, waardoor de duurzame band van persoonlijke aard met Nederland niet is verbroken. Het hof ziet dit echter anders gelet op de door belanghebbende gegeven toelichting en de overige feiten en omstandigheden van het geval.
Dat belanghebbende en de echtgenote de woning hebben aangehouden is gelet op de overige feiten en omstandigheden van onvoldoende gewicht om te kunnen spreken van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland gedurende de maanden april tot en met december 2016.
4.5.
Artikel 2.2 Wet IB 2001 luidt – voor zover van belang – als volgt:
“1. Een persoon die ophoudt in Nederland te wonen en binnen een jaar daarna weer in Nederland gaat wonen zonder intussen in een andere mogendheid of op de BES eilanden te hebben gewoond, wordt ook tijdens zijn afwezigheid geacht in Nederland te hebben gewoond. (…)”.
4.6.
Het onder 4.5 opgenomen artikel 2.2, lid 1, Wet IB 2001 bevat een woonplaatsfictie. Indien iemand in Nederland heeft gewoond en binnen één jaar weer in Nederland gaat wonen, wordt diegene geacht in de tussenliggende tijd ook in Nederland te hebben gewoond. Die fictie geldt echter niet indien diegene in de tussenliggende tijd in een andere mogendheid heeft gewoond. Of iemand in een andere mogendheid heeft gewoond, moet beoordeeld worden aan de hand van artikel 4 AWR. [6] Voor de toepassing van de eerste volzin van artikel 2.2, lid 1, Wet IB 2001 is dus niet van belang of belanghebbende ingevolge de relevante buitenlandse belastingwetgeving, in dit geval het belastingrecht van Saudi-Arabië, in Saudi-Arabië heeft gewoond.
4.7.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende op grond van de woonplaatsfictie evenmin in Nederland heeft gewoond gedurende de maanden april tot en met december 2016. Belanghebbende en de echtgenote hebben in die periode in Saudi-Arabië verbleven in een (huur)huis dat hen ter beschikking stond. Belanghebbende heeft in Saudi-Arabië gewerkt en is daar lid geweest van diverse verenigingen. Verder beschikt belanghebbende over een bankrekening en rijbewijs in Saudi-Arabië. Dat het verblijf van belanghebbende en de echtgenote beperkt is gebleven tot negen maanden, is veroorzaakt door onvoorziene omstandigheden (zie 4.4). Gelet op deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat belanghebbende in de maanden april tot en met december 2016 in Saudi-Arabië heeft gewoond, omdat sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard. De woonplaatsfictie is daarom niet van toepassing.
4.8.
Het hof heeft hiervoor uiteen gezet dat belanghebbende in de maanden april tot en met december 2016 niet in Nederland heeft gewoond. Dat betekent dat belanghebbende geen binnenlandse belastingplichtige is gedurende die maanden, maar dat belanghebbende als buitenlandse belastingplichtige in de heffing wordt betrokken. Dat belanghebbende in de maanden april tot en met december 2016 niet in Nederland woonde, betekent dus niet dat een grondslag voor heffing over het pensioen ontbreekt. Nederland is naar nationaal recht bevoegd om te heffen over het pensioen op grond van artikel 7.2 Wet IB 2001.
4.9.
Dat Nederland naar nationaal recht bevoegd is om te heffen over het pensioen op grond van artikel 7.2 Wet IB 2001 betekent nog niet dat Nederland onverkort gebruik mag maken van die bevoegdheid. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Verdrag het exclusieve heffingsrecht over het pensioen toewijst aan Saudi-Arabië.
4.10.
In artikel 1 van het Verdrag is opgenomen dat het Verdrag van toepassing is op personen die inwoner zijn van een of beide Verdragsluitende Staten. In artikel 4 van het Verdrag is uitgewerkt wanneer iemand voor de toepassing van het Verdrag inwoner is van een Verdragsluitende Staat. Artikel 4, lid 1 van het Verdrag luidt – voor zover van belang – als volgt:
“1. Voor de toepassing van dit Verdrag betekent de uitdrukking „inwoner van een Verdragsluitende Staat”:
a. iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, in die Staat aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid;”
4.11.
Het hof heeft hiervoor uiteengezet dat belanghebbende in de maanden april tot en met december 2016 als buitenlandse belastingplichtige in de heffing wordt betrokken, omdat belanghebbende in die maanden niet in Nederland woont. Belanghebbende is gelet op de hiervoor aangehaalde definitie in het Verdrag dus geen inwoner van Nederland. De vraag is vervolgens of belanghebbende ingevolge de wetgeving van Saudi-Arabië op grond van zijn woonplaats, verblijf of andere soortgelijke omstandigheid in Saudi-Arabië aan belasting is onderworpen. Belanghebbende heeft weliswaar een ‘residentcard’ overgelegd, maar dat betekent niet zonder meer dat belanghebbende op grond van zijn woonplaats, verblijf of andere soortgelijke omstandigheid in Saudi-Arabië aan belasting is onderworpen. Het antwoord op die vraag kan echter in het midden blijven.
Indien belanghebbende niet op grond van zijn woonplaats, verblijf of andere soortgelijke omstandigheid in Saudi-Arabië aan belasting is onderworpen, dan is belanghebbende geen inwoner van Saudi-Arabië in de zin van het Verdrag. Gelet op artikel 1 van het Verdrag is het Verdrag dan niet van toepassing, omdat belanghebbende geen inwoner is van Nederland of Saudi-Arabië. In dat geval wordt Nederland niet belet om op grond van artikel 7.2 Wet IB 2001 te heffen over het pensioen.
Indien belanghebbende op grond van zijn woonplaats, verblijf of andere soortgelijke omstandigheid in Saudi-Arabië aan belasting is onderworpen, dan is het Verdrag wél van toepassing. In artikel 18, lid 1 van het Verdrag wordt de heffing dan toegewezen aan de Verdragsluitende Staat waar de betrokkene woont. In dit geval zou dat Saudi-Arabië zijn. Echter, in het protocol behorende bij het Verdrag zijn Nederland en Saudi-Arabië het volgende overeengekomen:
“Niettegenstaande het eerste lid, mag de andere Verdragsluitende Staat die bestanddelen van het inkomen ook belasten indien die in de Staat van inwonerschap zijn vrijgesteld en totdat het artikel door de beide Verdragsluitende Staten is heronderhandeld, indien de Staat van inwonerschap een dergelijke belasting invoert.”.
De inspecteur heeft onder verwijzing naar diverse stukken betoogd dat pensioenen in Saudi-Arabië zijn vrijgesteld van belastingheffing. Het hof acht dit standpunt van de inspecteur juist. Belanghebbende stelt dat Saudi-Arabië mogelijk heeft geheven over het pensioen, maar daarvoor is geen enkel aanknopingspunt te vinden. Belanghebbende heeft tijdens de zitting in hoger beroep verklaard dat hij niet aan de autoriteiten in Saudi-Arabië heeft doorgegeven dat hij een pensioen genoot. Ook de door belanghebbende overgelegde Employment Agreement, waar in artikel 2 is opgenomen dat belanghebbende een nettoloon ontvangt, bevat geen enkel aanknopingspunt dat Saudi-Arabië heeft geheven over het pensioen. Zou Saudi-Arabië wel hebben geheven over het pensioen dan had het in de rede gelegen dat Saudi-Arabië Nederland daarvan op de hoogte zou hebben gesteld, hetgeen, voor zover het hof bekend, niet is gebeurd, omdat in dat geval heronderhandelingen over het pensioenartikel zouden moeten plaatsvinden. Het vorenstaande betekent dat de uitzondering in het protocol bij het Verdrag van toepassing is. Het Verdrag, inclusief het Protocol, wijst de heffingsbevoegdheid aan Nederland toe. Dat betekent dat de inspecteur het pensioen terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning heeft gerekend. Het gelijk is aan de inspecteur.
Belastingrente
4.12.
Het hoger beroep richt zich ook tegen de beschikking belastingrente. Hiertegen heeft belanghebbende geen afzonderlijke grieven opgeworpen. Het hoger beroep is dan ook in zoverre ongegrond.
Tussenconclusie
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, M. Harthoorn en J.J. van den Broek, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 4 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
2.Artikel 2.2 Wet IB 2001.
3.Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824
4.Hoge Raad 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en Hoge Raad 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285.
5.Zie 2.4.
6.MvT Wet van 16 december 1964, Stb. 1964, 512 (bijlage handelingen II 5380, p. 31).