ECLI:NL:GHSHE:2021:4326

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
BKDH-21/00242 t/m BKDH-21/00244
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen BPM en toepassing historisch tarief voor ingevoerde voertuigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin drie naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) zijn opgelegd. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd voor drie Mercedes-Benz voertuigen die door belanghebbende zijn ingevoerd. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar heeft de minister van Justitie en Veiligheid wel veroordeeld tot betaling van immateriële schade en proceskosten aan belanghebbende. Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op toepassing van het historische tarief van 2017 op basis van artikel 110 VWEU, omdat er gelijksoortige voertuigen in Nederland zijn die onder dat tarief vallen. Het Hof oordeelt dat de datum van preregistratie geen onderscheidend kenmerk is voor gelijksoortigheid van voertuigen, en dat belanghebbende dus recht heeft op het historische tarief. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige, vernietigt de naheffingsaanslagen en veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘S-HERTOGENBOSCH

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BKDH-21/00242 tot en met BKDH-21/00244

Uitspraak van 22 december 2021

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 19 maart 2021, nummers BRE 18/6670 tot en met BRE 18/6672.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende zijn drie naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd voor de volgende personenauto’s:
  • Mercedes-Benz E 220 D met een VIN eindigend op [VIN 1] (zaaknummer 21/00242);
  • Mercedes-Benz 220 D met een VIN eindigend op [VIN 2] (zaaknummer 21/00243);
  • Mercedes-Benz 220 met een VIN eindigend op [VIN 3] (zaaknummer 21/00244).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de naheffingsaanslagen afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 338 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot betaling van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.000, de minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 534 en de minister van Justitie en Veiligheid opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan haar te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 541. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hoger beroepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 28 oktober 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Ter zake van de registratie van de volgende personenauto’s (de auto’s) heeft belanghebbende op 26 januari 2018 op aangifte € 23.235 (€ 7.745 per auto) aan bpm voldaan:
  • Mercedes-Benz E 220 D met [VIN 1] (auto 1);
  • Mercedes-Benz 220 D met [VIN 2] (auto 2);
  • Mercedes-Benz 220 met [VIN 3] (auto 3).
Belanghebbende is bij het berekenen van de verschuldigde bpm uitgegaan van het voor het jaar 2017 geldende tarief.
2.2.
De auto’s zijn in Duitsland nieuw geproduceerd en vervolgens in Nederland geïmporteerd. De datum van eerste toelating in Nederland is 15 februari 2018 voor auto 1 en 9 februari 2018 voor auto 2 en auto 3.
2.3.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 11 april 2018 voor de onder 2.1. vermelde auto’s naheffingsaanslagen opgelegd van € 559 per auto. De Inspecteur is bij het berekenen van de verschuldigde bpm uitgegaan van het voor het jaar 2018 geldende tarief.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld:

Historisch tarief
2.7.
Artikel 16a, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet Bpm) luidt:
In geval van een verhoging van de in artikel 9 opgenomen tarieven wordt voor een ‘personenauto die, een motorrijwiel dat of een bestelauto die voorafgaande aan het tijdstip waarop de verhoging in werking treedt, in het kentekenregister is ingeschreven zonder tenaamstelling, de belasting berekend op de voet van artikel 9, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding, mits de tenaamstelling plaatsvindt binnen twee maanden na de inwerkingtreding. Indien de tenaamstelling plaatsvindt nadat deze twee maanden zijn verstreken, wordt de belasting berekend op de voet van artikel 9, zoals dat luidt nadat de verhoging in werking is getreden.
2.8.
Voornoemd artikel 16a Wet Bpm bevat derhalve een regeling voor gevallen waarin een tariefsverhoging in werking treedt voor een personenauto die voordien al zonder tenaamstelling in het kentekenregister was ingeschreven. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat voor de auto’s in 2017 geen inschrijving in het kentekenregister heeft plaatsgevonden zonder tenaamstelling. Daarmee heeft belanghebbende niet voldaan aan het eerste lid van artikel 16a Wet Bpm zodat zij op grond van dit wetsartikel niet het historische tarief voor 2017 kan toepassen.
2.9.
Belanghebbende doet verder een beroep op het Europese recht. Anders dan de inspecteur meent is naar het oordeel van de rechtbank ook in de onderhavige gevallen, waarin auto’s in Duitsland zijn gefabriceerd en vervolgens via import naar Nederland zijn gekomen, het Europese recht van toepassing. Belanghebbende stelt in dit verband dat op grond van artikel 110 VWEU ter zake van de registratie van de auto het tarief van 2017 toegepast moet worden. Er rijden immers gelijksoortige auto’s in Nederland waarop dit tarief is toegepast.
2.10.
De rechtbank volgt belanghebbende hierin niet en verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Hoge Raad van 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821. De Hoge Raad heeft onder rechtsoverweging 3.2. immers geoordeeld dat voor in Nederland nog niet geregistreerde nieuwe motorrijtuigen geldt dat geen Bpm is geheven, zodat Bpm bij de mededinging tussen die motorvoertuigen geen rol kan spelen.1 Omdat de onderhavige auto’s nieuwe auto’s zijn kan belanghebbende zich naar het oordeel van de rechtbank niet met succes beroepen op artikel 110 VWEU.
1 Zie ook Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:949, rechtsoverweging 3.1.
2.11.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende voor de auto’s een beroep kan doen op toepassing van het historische tarief van 2017. Tussen partijen is niet in geschil dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 16a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm).
4.2.
Belanghebbende concludeert tot partiële vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslagen.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zij op grond van artikel 110 VWEU een beroep kan doen op toepassing van het historische tarief van 2017, omdat de auto’s een datum eerste toelating in de eerste twee maanden van 2018 hebben. Er rijden in Nederland namelijk acht referentievoertuigen rond die voor het eerst werden geregistreerd en in gebruik genomen in de eerste twee maanden van 2018, waarop het historische tarief van 2017 is toegepast, aldus belanghebbende.
5.2.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende zich niet met succes kan beroepen op artikel 110 VWEU, omdat nieuwe personenauto’s op gelijke wijze in de heffing van bpm worden betrokken, waarbij geen sprake is van onderscheid naar herkomst. De Inspecteur beroept zich op het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821, BNB 2020/100, waarin aan het slot van rechtsoverweging 3.2. wordt overwogen dat voor in Nederland nog niet geregistreerde nieuwe motorvoertuigen geldt dat geen bpm is geheven, zodat bpm bij de mededinging tussen die voertuigen geen rol kan spelen.
5.3.
Het Hof overweegt als volgt. Bij de registratie van een nieuwe personenauto wordt de bpm bepaald aan de hand van het alsdan geldende tarief (HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:78, BNB 2017/68).
5.4.
In zijn arrest van 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1528, BNB 2021/6, heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 2.4.3. overwogen:
“Bij toepassing van artikel 110 VWEU komt het erop aan vast te stellen dat ter zake van de registratie van een uit een andere lidstaat afkomstig motorvoertuig niet méér bpm wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige motorvoertuigen die in Nederland op het tijdstip van de registratie in de handel zijn. Het is niet in strijd met artikel 110 VWEU om bij de heffing van een registratiebelasting onderscheid te maken tussen ongebruikte motorvoertuigen en gebruikte motorvoertuigen, mits binnen de desbetreffende groep de registratiebelasting op gelijksoortige motorvoertuigen in gelijke mate drukt.”
5.5.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821, BNB 2020/100, volgt dat voor de vraag of sprake is van gelijksoortige auto’s de datum van inschrijving in het kentekenregister zonder tenaamstelling (preregistratie) geen onderscheidend kenmerk is, terwijl dit wel geldt voor de datum van tenaamstelling (registratie als bedoeld in artikel 2, aanhef, onderdeel b, Wet Bpm). De Hoge Raad verwijst in dit kader naar de door belanghebbende bij het Hof aangevoerde – en door de inspecteur niet weersproken – stellingen over de gelijksoortigheid van motorvoertuigen,
“(…) te weten (i) dat – anders dan het geval is voor de datum van tenaamstelling van het motorvoertuig – de datum van inschrijving van het kenteken niet kenbaar is, en (ii) dat in de handel de ouderdom van het motorvoertuig wordt bepaald door de op het kentekenbewijs vermelde datum van eerste toelating op de weg (en daarmee ook de datum van eerste ingebruikneming).”
5.6.
Voor de beantwoording van de vraag of het voor een uit een andere lidstaat afkomstige nieuwe personenauto berekende bedrag aan bpm – berekend naar het ten tijde van de registratie geldende tarief – een op grond van artikel 110 VWEU verboden discriminerende heffing vormt, dient te worden onderzocht of in Nederland in de handel zijnde, vergelijkbare nieuwe personenauto’s bij registratie in dezelfde periode buiten het bereik van die heffing blijven dan wel dat een lager bedrag aan bpm wordt geheven (Hoge Raad 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:78, BNB 2017/68, r.o. 2.4.2.)
5.7.
Het Hof overweegt dat belanghebbende, gelet op het onder 5.5. genoemde en geciteerde arrest van de Hoge Raad, moet worden gevolgd in haar standpunt dat voor de gelijksoortigheid van auto’s de datum van preregistratie geen onderscheidend kenmerk is, in tegenstelling tot de datum van tenaamstelling, die de ouderdom en dus mede de handelsinkoopwaarde van de auto bepaalt. Ter zitting heeft de Inspecteur bevestigd dat als belanghebbende in dit standpunt moet worden gevolgd, de door belanghebbende aangevoerde referentievoertuigen met preregistratie in 2017, met de auto’s vergelijkbare auto’s zijn. Het Hof ziet geen aanleiding partijen hierin niet te volgen. Gelet hierop zijn in Nederland nieuwe auto’s in de handel die (i) in de eerste twee maanden van 2018 voor het eerst in Nederland zijn toegelaten, (ii) met de auto’s vergelijkbaar zijn, en (iii) waarvoor bij de registratie op grond van artikel 16a Wet Bpm de geheven bpm is berekend naar het historische tarief van 2017. Dit kan tot geen andere conclusie leiden dan dat ook belanghebbende ter zake van de registratie van de auto’s het historische tarief van 2017 mag toepassen.
5.8.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in de bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsfase. Het Hof vernietigt om te beginnen de beslissing van de Rechtbank over de proceskostenvergoeding, omdat de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak op 1 (gemiddeld) moet worden gesteld en niet op 0,5 (licht), welke wegingsfactor de Rechtbank heeft toegepast in verband met het louter toekennen van een vergoeding van immateriële schade. Het Hof stelt de door belanghebbende gemaakte proceskosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.401 (bezwaar: 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 265 en wegingsfactor 1; beroep: 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; hoger beroep: 1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534 en wegingsfactor 1). Het Hof ziet geen aanleiding belanghebbende een proceskostenvergoeding toe te kennen voor de regiezitting die de Rechtbank heeft gehouden om een groot aantal aanhangige beroepen te bespreken die zijn ingediend door de gemachtigde van belanghebbende voor diverse belastingplichtigen.
6.2.
Voorts dient de Inspecteur het door belanghebbende voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 541 te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover het de beslissingen betreft over de vergoeding van immateriële schade en de vergoeding van griffierecht;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de naheffingsaanslagen;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 2.401;
  • gelast de Inspecteur het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 541 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier W. de Gelder. De beslissing is op 22 december 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.