In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de hoogte van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die verschuldigd is bij de registratie van een gebruikte personenauto. De belanghebbende, [X] B.V., had in 2017 een gebruikte auto geregistreerd die in 2013 was geproduceerd en in 2014 voor het eerst in Duitsland op de weg was toegelaten. De Inspecteur had een naheffingsaanslag opgelegd, omdat hij van mening was dat het in 2014 geldende tarief van toepassing was, terwijl de belanghebbende het tarief van 2013 wilde toepassen.
Het Gerechtshof Den Haag had in zijn uitspraak van 22 november 2019 geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de auto al in 2013 op kenteken was gezet. De Hoge Raad heeft deze uitspraak in cassatie beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de auto in 2013 was geproduceerd, niet voldoende was om aan te nemen dat deze ook in dat jaar op kenteken was gezet. De Hoge Raad heeft de klacht van de belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraak van het Hof vernietigd, met verwijzing naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De Hoge Raad heeft tevens bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie moet vergoeden, evenals het griffierecht dat door de belanghebbende is betaald. Dit arrest benadrukt de noodzaak om bij de heffing van BPM rekening te houden met de datum van registratie en de toepasselijke tarieven, en bevestigt dat de belastingdruk niet onterecht mag worden verhoogd door een tariefwijziging.