ECLI:NL:GHSHE:2021:3815

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
200.300.478_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlenging schuldsaneringsregeling en boedelafdracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin de schuldsaneringsregeling van [appellant] werd verlengd op basis van artikel 349a van de Faillissementswet. De rechtbank had vastgesteld dat [appellant] niet (volledig) had voldaan aan zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, waaronder de boedelafdracht en de informatieplicht. De mondelinge behandeling in hoger beroep vond plaats op 8 december 2021, waarbij [appellant] niet zelf aanwezig was, maar vertegenwoordigd werd door zijn advocaat, mr. J.M. van der Linden. De bewindvoerder, [betrokkene], was ook aanwezig en heeft de tekortkomingen van [appellant] uiteengezet. Het hof heeft vastgesteld dat er inderdaad sprake was van een boedelachterstand van € 5.509,05 en dat [appellant] niet aan zijn informatieplicht had voldaan. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht de termijn van de schuldsaneringsregeling had verlengd, zodat [appellant] de kans kreeg om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij het belang van de schuldeisers en de noodzaak voor [appellant] om zijn verplichtingen na te komen centraal stonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 23 december 2021
Zaaknummer : 200.300.478/01
Zaaknummer eerste aanleg : [nummer]
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J.M. van der Linden te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg van 21 september 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 september 2021, heeft [appellant] verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormeld vonnis te vernietigen, en alsnog primair te beslissen de schuldsaneringsregeling van [appellant] te beëindigen, met verlening van de schone lei, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 december 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • mr. Van der Linden namens [appellant] en
  • [betrokkene] , namens mevrouw [de bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
[appellant] zelf was om voor het hof onbekende reden niet verschenen. De raadsman heeft aangegeven dat de mondelinge behandeling desondanks kon worden voortgezet.
2.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 9 september 2021;
- de brief met bijlagen (productie 1 tot en met 5) van de bewindvoerder van 26 november 2021 en
- de brief met bijlagen (verslaglegging 1 tot en met 6) van de bewindvoerder van 6 december 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 11 september 2018 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 349a Faillissementswet (Fw) de termijn gedurende welke de schuldsaneringsregeling van kracht is verlengd en daarbij vastgesteld op vier jaar of zoveel korter als nodig om alle (geverifieerde) schulden integraal te kunnen betalen, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, derhalve tot maximaal 11 september 2022. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat [appellant] gedurende de verlengde termijn gehouden is aan alle uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende regels.
3.3.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“2.1. Naar het oordeel van de bewindvoerder is de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen onvoldoende nagekomen. De rechter-commissaris heeft zich bij dit oordeel aangesloten.
2.2.
De rechtbank is gebleken dat de schuldenaar een boedelachterstand heeft. Hoewel de achterstand niet exact is vast te stellen vanwege ontbrekende informatie, bedraagt deze,
volgens de verklaring van de bewindvoerder, ruim € 5.000,00. Voorts is ook de informatieplicht gedurende de schuldsaneringsregeling niet conform de regels verlopen.
Schuldenaar wijt dit aan de voormalig bewindvoerder. Hij zou niet of nauwelijks contact met
haar hebben gehad. Echter, ook de huidige bewindvoerder ontving niet de gevraagde
stukken en werd onvoldoende geïnformeerd. De informatieplicht ligt bij de schuldenaar en
niet bij de (voormalig) bewindvoerder.
2.3.
De bewindvoerder heeft ter zitting verklaard te verwachten dat de schuldenaar bij een verlenging van de looptijd de tekortkomingen alsnog kan wegnemen. Gezien de hoogte van de schuldenlast is er zelfs een mogelijkheid dat schuldenaar zijn schulden integraal kan
betalen. Derhalve heeft zij geadviseerd de regeling te verlengen. De rechter-commissaris
volgt de bewindvoerder in haar advies.
2.4.
De rechtbank is van oordeel dat de schuldenaar, gelet op het vorenstaande, nog een
kans dient te krijgen. Zij merkt op dat de schuldenaar zich tijdens de resterende looptijd stipt
dient te houden aan de verplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling. Met de
bewindvoerder is tijdens de zitting afgesproken dat zij een verificatievergadering zal
verzoeken zodat de schulden vast staan en, indien integraal betaald zou kunnen worden,
schuldenaar na afloop van de schuldsanering niet meer door schuldeisers aangesproken kan worden. Met schuldenaar is vervolgens afgesproken dat hij de bewindvoerder alle informatie verstrekt die tot nu toe ontbreekt. Hierbij worden expliciet de bankafschriften en de loonstroken genoemd. Verder dient schuldenaar gedurende de verlengde looptijd de bewindvoerder uit eigen beweging alle informatie te verstrekken die nodig is voor een goed verloop van de regeling. Tevens dient de na herberekening resterende boedelachterstand ingelopen te worden.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
I. [appellant] betwist de hoogte van de boedelachterstand. In het eindverslag ex artikel 318 Fw van 25 augustus 2021 van de bewindvoerder staat vermeld dat volgens de bewindvoerder de boedelachterstand € 4.055,14 bedraagt. Echter, uit het overzicht in het eindverslag volgt dat volgens de bewindvoerder de achterstand € 6.342,98 bedraagt, terwijl volgens de verklaring van de bewindvoerder op de eindzitting de boedelachterstand ruim € 5.000,00 bedraagt. Daarnaast stelt [appellant] dat volgens zijn berekening hij meer heeft afgedragen aan de boedel, namelijk een bedrag van meer dan € 11.000,00, terwijl in het boedeloverzicht van de bewindvoerder een bedrag wordt vermeld van € 10.479,32. Kortom, voor zover er een boedelachterstand is, dan is het volstrekt onduidelijk wat de hoogte is van de boedelachterstand.
Het is niet zo dat er onduidelijkheid bestaat over de hoogte van de boedelachterstand, omdat [appellant] nalatig is geweest tijdig de benodigde informatie aan de bewindvoerder te doen toekomen. Immers, nadat de huidige bewindvoerder [appellant] had verzocht alle financiële informatie vanaf september 2018 aan haar te doen toekomen, heeft [appellant] aan dit verzoek binnen korte termijn voldaan, zonder dat de bewindvoerder heeft aangegeven dat er nog financiële stukken zouden ontbreken.
II. Volgens [appellant] heeft hij per brief van 27 juli 2021 voor het eerst van de bewindvoerder vernomen dat er een boedelachterstand van € 4.055,14 is. Volgens [appellant] heeft hij steeds alle informatie volledig en tijdig toegezonden. Dat wordt volgens [appellant] bevestigd door het eindverslag waarin staat dat de bewindvoerder in het dossier van de voormalige bewindvoerder – zijnde mevrouw [de voormalige bewindvoerder] – geen waarschuwingsbrieven aan [appellant] heeft aangetroffen.
Mocht het zo zijn dat in het dossier van de voormalige bewindvoerder zich niet alle benodigde stukken bevinden, dan stelt [appellant] dat de voormalige bewindvoerder niet goed haar dossier op orde had – wat de huidige bewindvoerder lijkt te suggereren naar aanleiding van het door haar opgestelde nieuwe overzicht van de inkomstenstroom – dan wel dat zij heeft verzuimd [appellant] ervan op de hoogte te brengen welke stukken volgens haar nog ontbraken. Onder deze omstandigheden is het volgens [appellant] evident dat het hem niet verweten kan worden dat er door zijn toedoen een boedelachterstand is ontstaan in de periode dat mevrouw [de voormalige bewindvoerder] nog bewindvoerder was en dan kan deze vermeende boedelachterstand – vlak voor het einde van de looptijd van de schuldsaneringsregeling – uiteraard niet aan [appellant] worden toegerekend en behoeft hij derhalve dit bedrag niet aan de boedel te voldoen, met als gevolg dat hem de schone lei toekomt.
3.5.
Hieraan is namens [appellant] ter zitting in hoger beroep – kort en zakelijk weergegeven – het volgende toegevoegd. Volgens Van der Linden is er geen sprake van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [appellant] omdat hij niet tijdig wist dat er een boedelachterstand was. Daarbij heeft Van der Linden verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, 6 juli 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1592. Volgens Van der Linden heeft de rechtbank daarom ten onrechte de termijn van de schuldsaneringsregeling verlengd. Voor een verlenging moet namelijk sprake zijn van een toerekenbare tekortkoming. Van der Linden heeft aangegeven geen standpunt in te kunnen nemen over de hoogte van de boedelachterstand, omdat hij niet over de relevante stukken beschikt.
3.6.
De bewindvoerder (in dit geval [betrokkene] ) heeft in haar brief van 26 november 2021 – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. De bewindvoerder sluit zich aan bij de uitspraak van de rechtbank Limburg waarvan beroep. Uit de uitgebreide verslaglegging van de bewindvoerder blijken de tekortkomingen van [appellant] . Deze tekortkomingen zijn uitvoerig besproken tijdens de zitting in eerste aanleg op 9 september 2021. Op 5 oktober 2021 heeft de bewindvoerder [appellant] een e-mail gestuurd met de vraag welke inspanningen hij inmiddels heeft ondernomen en gaat ondernemen om de schuldsanering tot een goed einde te brengen, maar tot op heden heeft [appellant] hierop volgens de bewindvoerder niet gereageerd.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – het volgende toegevoegd. Volgens de bewindvoerder wist [appellant] dat hij moest afdragen aan de boedel en heeft hij moeten weten dat er meer afgedragen moest worden toen er meer inkomsten waren. Volgens de bewindvoerder kan het [appellant] daarom wel verweten worden dat er een boedelachterstand is ontstaan. De boedelachterstand is volgens de bewindvoerder tot en met september 2021 € 5.509,05. Daarnaast heeft [appellant] volgens de bewindvoerder niet voldaan aan de informatieplicht.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Op grond van artikel 349a lid 1 Fw bedraagt de termijn van de schuldsaneringsregeling drie jaar, maar kan de rechter in afwijking daarvan de termijn op ten hoogste vijf jaar stellen. Met de in artikel 349a lid 2 en 3 Fw voorziene mogelijkheid van verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling is met name beoogd een voorziening te treffen voor gevallen waarin na ommekomst van de reguliere termijn nog geen schone lei kan worden verleend, maar de verwachting gerechtvaardigd is dat dit na een verlenging van die termijn wel mogelijk zal zijn. De beslissing om op de voet van artikel 349a lid 2 en 3 Fw de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen kan worden genomen na het moment waarop de in artikel 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de schuldsaneringsregeling afloopt, maar de schuldsaneringsregeling nog niet met inachtneming van de artikel 352 tot en met 356 Fw is geëindigd (vgl. HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2935, NJ 2014/470, rov. 3.4.2-3.4.3 en 3.5.4 en HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1203, NJ 2017/288, rov. 3.4.4).
3.8.2.
Op basis van de stukken in het procesdossier en op basis van hetgeen de bewindvoerder bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren heeft gebracht, stelt het hof vast dat er sprake is van een boedelachterstand. Ter zitting heeft de bewindvoerder aangegeven – en door [appellant] is dit niet of onvoldoende weersproken – dat op basis van de beschikbare informatie de boedelachterstand tot en met september 2021
€ 5.509,05 bedraagt.
3.8.3.
Het hof is van oordeel dat [appellant] wel degelijk een verwijt valt te maken ten aanzien van de ontstane boedelachterstand. [appellant] was namelijk bekend met de boedelafdracht en het vrij te laten bedrag (hierna: VTLB), maar hij heeft er (bewust) voor gekozen niet conform de verplichtingen af te dragen. Het hof licht dit toe.
3.8.4.
Uit de informatie in het procesdossier blijkt dat [appellant] bekend heeft moeten zijn met de boedelafdracht en de hoogte ervan. [appellant] heeft namelijk in januari 2019 een (eerste) boedelafdracht gedaan van € 2.805,65. In het tweede verslag ex artikel 318 Fw van 23 april 2019 van de voormalige bewindvoerder staat dat het saldo € 2.805,65 is en dat er correct aan de boedel is afgedragen. Het is dan ook aannemelijk dat [appellant] bekend was met de inhoud van de verslagen, althans dat hij in ieder geval bekend was met het VTLB en de hoogte van de boedelafdracht. Dat [appellant] bekend was met het VTLB blijkt ook uit hetgeen hij blijkens het proces-verbaal in eerste aanleg van 9 september 2021 heeft verklaard dat hij telkens heeft uitgerekend wat hij mocht houden en moest betalen aan de boedel.
3.8.5.
Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 9 september 2021 dat [appellant] tijdens de zitting heeft bevestigd dat hij een aantal maanden niet heeft afgedragen – ook toen hij aan het werk was – en dat hij het geld een paar keer heeft “opgespaard / gestald” zodat hij geen schulden hoefde te maken bij ontslag. [appellant] wist dus dat hij maandelijks moest afdragen, maar toch heeft hij er bewust voor gekozen om dit niet maandelijks te doen. Dat [appellant] door de voormalige bewindvoerder niet (tijdig) gewaarschuwd zou zijn – wat overigens niet vast staat – en dat om die reden [appellant] niets te verwijten valt, gaat naar het oordeel van het hof dan ook niet op.
3.8.6.
Volgens het derde verslag van 17 september 2019 van de voormalige bewindvoerder bedraagt het nieuwe VTLB voor [appellant] – die op dat moment fulltime werk had bij een schildersbedrijf – € 875,86 bij een salaris van gemiddeld € 1.550,00 netto per maand exclusief vakantiegeld. Uit het door de bewindvoerder overgelegde overzicht van de ontvangen boedelbijdragen blijkt dat [appellant] in de periode oktober 2019 tot en met november 2020 op meerdere momenten een (veel) hoger inkomen heeft gehad – in mei 2020 zelfs een inkomen van € 2.492,65 – dan € 1.550,00 netto per maand. Nog afgezien van het feit dat [appellant] misschien had moeten begrijpen dat hij bij een fors hoger inkomen ook meer had moeten afdragen, had hij in elk geval het al eerder vastgestelde en bij hem bekende lagere bedrag van € 875,86 moeten blijven afdragen. [appellant] heeft echter, zoals ook blijkt uit het vierde en vijfde verslag van de bewindvoerder, over de periode oktober 2019 tot en met november 2020 – vijftien maanden (!) – ten onrechte en tegen de regels in niets afgedragen. Al zou [appellant] dus steeds alle informatie volledig en tijdig hebben toegezonden, dan nog kan hij zich niet met succes erop beroepen dat de voormalige bewindvoerder het dossier mogelijk niet op orde had en dat het voor hem niet duidelijk was wat hij moest afdragen. In zoverre treft [appellant] dus wel degelijk een verwijt met betrekking tot de ontstane boedelachterstand.
3.8.7.
Hoewel [appellant] dus wist dat hij in principe maandelijks moest afdragen, heeft hij er echter bewust voor gekozen om dit niet maandelijks te doen, maar om sporadisch aan de boedel af te dragen. Uit het door de bewindvoerder overgelegde overzicht van de ontvangen boedelbijdragen blijkt – en door [appellant] is niet of onvoldoende weersproken – dat [appellant] in januari 2019 (€ 2.805,65), juni 2019 (€ 30,00) en september 2019 (€ 2.695,68) heeft afgedragen. En dan pas weer ruim één jaar later in december 2020 (€ 3.000,00), januari 2021 (€ 100,00), maart 2021 (€ 100,00) en augustus 2021 (€ 1.747,99) (totaal € 10.479,32). Dat [appellant] niet maandelijks heeft afgedragen, maar dat hij er bewust voor heeft gekozen om “op te sparen” en af en toe bedragen af te dragen die niet conform zijn inkomen zijn, met als gevolg dat er een boedelachterstand is ontstaan, is naar het oordeel van het hof wel toerekenbaar aan [appellant] . De verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 6 juli 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:1592) gaat hier dus niet op. In die uitspraak was sprake van een situatie dat de bewindvoerder een verkeerde VTLB-berekening heeft gemaakt en de saniet conform die berekening te weinig heeft afgedragen waardoor er een boedelachterstand was ontstaan.
3.9.1.
Het hof is van oordeel dat [appellant] daarnaast ook niet (volledig) heeft voldaan aan de op hem rustende informatieplicht en dat deze tekortkoming hem toe te rekenen valt. Het hof licht dit toe.
3.9.2.
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van
9 september 2021 en uit hetgeen de bewindvoerder tijdens de zitting in hoger beroep heeft verklaard blijkt dat [appellant] na de wisseling van bewindvoerders vanaf april 2021 op verzoek van de bewindvoerder weliswaar stukken heeft aangeleverd, maar dat het één grote chaos was. Het heeft de bewindvoerder veel moeite gekost om ‘er nog iets van te maken’.
3.9.3.
Daarnaast heeft [appellant] de bewindvoerder (nog steeds) niet volledig voorzien van alle relevantie informatie. Uit het eindverslag van 25 augustus 2021 blijkt namelijk dat [appellant] de bewindvoerder weliswaar heeft voorzien van alle financiële informatie vanaf september 2018, maar slechts tot en met maart 2021. [appellant] heeft blijkens het eindverslag toegezegd ook de informatie over het tweede kwartaal van 2021 op korte termijn via e-mailbericht te zullen aanleveren. Vervolgens valt te lezen dat [appellant] weliswaar gegevens heeft aangeleverd, maar in een bestandsvorm die voor de bewindvoerder niet leesbaar of te openen was en dat zij desgevraagd ook geen bestanden ontving die wel leesbaar of te openen waren. Om die reden heeft de bewindvoerder blijkens het eindverslag het VTLB per mei en juli 2021 berekend op basis van geschatte gegevens. De stelling van [appellant] dat de onduidelijkheid over de hoogte van de boedelachterstand niet komt doordat [appellant] nalatig is geweest tijdig de benodigde informatie aan de bewindvoerder te doen toekomen, is dus niet juist.
Ook ten aanzien van de informatieplicht in het kader van de sollicitatieplicht valt in het eindverslag te lezen dat [appellant] de bewindvoerder een e-mailbericht heeft gestuurd met een aantal bestanden met sollicitaties, maar dat ook deze bijlagen voor de bewindvoerder onleesbaar en niet te openen waren. Op het verzoek de bestanden leesbaar aan te leveren heeft [appellant] blijkens het eindverslag geen gehoor gegeven.
3.9.4.
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 9 september 2021 blijkt verder dat de bewindvoerder één dag voor de zitting – 8 september 2021 – ineens weer stukken zou hebben gekregen, maar dan uit 2019. Volgens de bewindvoerder is de informatie niet compleet en ontbreken er in ieder geval drie bankafschriften. Daarnaast heeft de bewindvoerder in eerste aanleg verklaard dat zij ook voor de maanden juli tot en met september 2021 een schatting van alle inkomsten heeft moeten maken, omdat zij daar de gegevens niet van had.
3.9.5.
Hoewel [appellant] blijkens het proces-verbaal tijdens de zitting op de vraag van de rechtbank heeft geantwoord dat hij voldoende informatie – bankafschriften, loonstroken en dergelijke – kan aanleveren als hij een papieren kopie mag aanleveren, is inmiddels gebleken dat ook na de zitting [appellant] de bewindvoerder niet heeft geïnformeerd. De bewindvoerder heeft nog bij e-mail van 5 oktober 2021 aan [appellant] gevraagd wat hij gaat ondernemen / heeft ondernomen om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen. Maar bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de bewindvoerder verklaard dat er na de zitting van 9 september 2021 niets meer van [appellant] is vernomen en dat [appellant] ook niet op de e-mail heeft gereageerd.
Daarbij komt dat [appellant] vanwege zijn afwezigheid ook op de mondelinge behandeling in hoger beroep geen extra informatie heeft verschaft.
3.9.6.
Het hof kan niet vaststellen of [appellant] volledige duidelijkheid aan de voormalige bewindvoerder heeft gegeven. In ieder geval kan het hof op basis van de informatie in het procesdossier wel vaststellen dat [appellant] ten tijde van de huidige bewindvoerder vanaf april 2021 niet (volledig) aan de informatieplicht heeft voldaan. Naar het oordeel van het hof kan dat verweten worden aan [appellant] .
3.10.1.
Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof dan ook terecht overwogen dat de schuldsaneringsregeling ingevolge artikel 349a Fw wordt verlengd met één jaar (en dus - aldus de rechtbank - tot maximaal 11 september 2022), teneinde hem ook in staat te stellen alsnog zijn verplichtingen na te komen.
3.11.1.
Het hof merkt daarbij op dat [appellant] zich tijdens de door de rechtbank verlengde looptijd stipt dient te houden aan de volledige verplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling. [appellant] moet dus tijdig en op een juiste wijze alle verplichtingen nakomen. Daarbij dient ook de boedelachterstand te worden ingelopen, waarbij het hof, gelet op de daarover gedane mededelingen tijdens de zitting van het hof van de bewindvoerder, uitgaat van een bedrag aan boedelachterstand tot en met september 2021 van € 5.509,05. Als blijkt dat [appellant] dat niet doet, dan lijkt een beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder de zogenaamde schone lei onafwendbaar, ongeacht of eerder al om een tussentijdse beëindiging is verzocht of niet. Of de schuldsanering ten aanzien van [appellant] moet worden beëindigd met of zonder schone lei, is ter beoordeling van de rechtbank die daarover moet beslissen. De rechter-commissaris zal dan in eerste instantie moeten beoordelen of [appellant] de volledige periode – dus ook de periode meteen vanaf het vonnis waarvan beroep tot heden – alle verplichtingen volledig is nagekomen, waaronder de afdracht van al hetgeen wat meer wordt verdiend conform het VTLB. Bij die beoordeling gaat het dus om het “totaalplaatje”.
3.12.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, A.P. Zweers-van Vollenhoven en
N.W.M. van den Heuvel en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2021.