ECLI:NL:GHDHA:2020:1592

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2020
Publicatiedatum
2 september 2020
Zaaknummer
200.276.050
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schuldsaneringsregeling en afdrachtverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin de schuldsaneringsregeling van [appellante] werd verlengd met vier maanden vanwege een tekortkoming in de afdrachtverplichting. De rechtbank had vastgesteld dat [appellante] gedurende enkele maanden niet voldoende had voldaan aan haar sollicitatieverplichting, maar dat deze tekortkoming van geringe betekenis was en buiten beschouwing zou blijven. De rechtbank constateerde echter ook een boedelachterstand van € 2.558,75 en besloot de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verlengen.

[appellante] ging in hoger beroep en betwistte de toerekenbaarheid van de tekortkoming in de afdrachtverplichting. Het hof oordeelde dat [appellante] geen verwijt kon worden gemaakt voor de boedelachterstand, aangezien deze het gevolg was van een onjuiste berekening van het vrij te laten bedrag (VTLB) door de bewindvoerder. Het hof stelde vast dat de bewindvoerder onvoldoende had gecontroleerd en dat [appellante] niet in staat was om de berekening van het VTLB te controleren. Het hof concludeerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat [appellante] toerekenbaar tekort was geschoten in de nakoming van haar verplichtingen.

Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en stelde vast dat de looptijd van de schuldsaneringsregeling van [appellante] was geëindigd met de gevolgen van de 'schone lei'. Het hof bepaalde dat de tekortkoming in de sollicitatieverplichting buiten beschouwing bleef en verwees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere afwikkeling van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.276.050/01
Insolventienummer rechtbank : C/09/17/52 R

arrest van 6 juli 2020

inzake

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. J.M. van der Linden te Leiden.

Het geding

Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 februari 2017 is ten aanzien van [appellante] de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. In het kader van het einde van de looptijd van de regeling heeft op 2 maart 2020 bij de rechtbank de zitting plaatsgevonden als bedoeld in art. 352 Fw. Vervolgens is bij vonnis van 16 maart 2020 de looptijd verlengd met vier maanden, ingaande 24 maart 2020 en derhalve eindigend op 24 juli 2020, of tot zoveel eerder als de boedelachterstand volledig is ingelopen.
Tegen laatstbedoeld vonnis heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij het op 24 maart 2020 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift. Het hof heeft naast het beroepschrift kennisgenomen van de brieven van 24 en 30 april 2020 van de bewindvoerder, met daarbij de openbare verslagen en haar reactie op het beroepschrift, alsmede het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank, ingediend op 12 juni 2020 door [appellante] .
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 juni 2020, waarbij [appellante] is verschenen, bijgestaan door haar advocaat, alsmede de bewindvoerder.

De beoordeling van het hoger beroep

1. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank allereerst geoordeeld dat [appellante] weliswaar gedurende enkele maanden de op haar rustende aanvullende sollicitatieverplichting onvoldoende aantoonbaar is nagekomen, maar dat deze tekortkoming vanwege de geringe betekenis ervan buiten beschouwing zal blijven. Daarnaast heeft de rechtbank geconstateerd dat er een boedelachterstand is ter hoogte van € 2.558,75 en geoordeeld dat daarmee
“in beginsel sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de afdrachtverplichting die [appellante] is toe te rekenen en die momenteel een beëindiging van de schuldsaneringsregeling met toekenning van de schone lei in de weg staat”. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien [appellante] de kans te bieden deze tekortkoming te herstellen en heeft om die reden de looptijd van de schuldsaneringsregeling verlengd met vier maanden, of tot zoveel eerder als de boedelachterstand is ingelopen. Gedurende deze periode is [appellante] ontslagen van haar reguliere afdrachtverplichting en zal de bewindvoerder geen vergoedingen ontvangen. Daarbij heeft de rechtbank (in r.o. 2.8) nog uitdrukkelijk het volgende overwogen:
“De schuldsaneringsregeling zal derhalve worden voortgezet”. In het dictum van het bestreden vonnis heeft de rechtbank dit vervolgens als volgt verwoord:
- stelt vast dat schuldenares toerekenbaar in de nakoming van de op haar rustende afdrachtverplichting is tekort geschoten en dat om die reden de schuldsaneringsregeling met maximaal vier maanden wordt verlengd
2. De klachten van [appellante] richten zich uitsluitend tegen de overweging van de rechtbank dat zij
toerekenbaaris tekortgeschoten in de nakoming van de afdrachtverplichting.
[appellante] is het daar niet mee eens omdat de boedelachterstand het gevolg van een door de bewindvoerder onjuist berekend vrij te laten bedrag (VTLB). De rechtbank heeft [appellante] ten onrechte verweten dat zij niet heeft gecontroleerd of de bewindvoerder een juiste VTLB-berekening heeft gemaakt en dat dat verwijt aan de schone lei in de weg staat. [appellante] heeft alle benodigde informatie aan de bewindvoerder toegestuurd. Zij heeft niet de kennis en deskundigheid – hetgeen ook niet van een saniet verwacht wordt – om te controleren of de bewindvoerder een juiste VTLB-berekening maakt. Deze taak behoort aan de rechter-commissaris. De omstandigheid dat de rechtbank heeft bepaald dat de bewindvoerder gedurende de verlenging geen loon zal ontvangen, wijst er volgens [appellante] ook op dat de rechtbank de boedelachterstand volledig aan de bewindvoerder toerekent.
3. Het standpunt van de bewindvoerder komt er kort gezegd op neer dat [appellante] had moeten constateren dat de zorgpremie door haar werkgever werd ingehouden op haar brutoloon en dat bij de berekening van het VTLB ten onrechte rekening is gehouden met deze post, waardoor een te hoog VTLB is vastgesteld. [appellante] is dan ook verwijtbaar tekortgeschoten in de nakoming van de afdrachtverplichting. Het gaat niet om een tekortkoming van bijzondere aard of van geringe betekenis. De door de rechtbank bepaalde verlenging van de schuldsaneringsregeling is volgens de bewindvoerder dan ook terecht.
4. Het hof ziet aanleiding eerst een opmerking te maken naar aanleiding van het hiervoor geciteerde (in hoger beroep bestreden) gedeelte van het dictum. In verband met het verstrijken van de reguliere looptijd van de schuldsaneringsregeling stond de rechtbank in deze zaak voor de vraag of [appellante] de zogenoemde ‘schone lei’ kan verkrijgen. Kort samengevat zit de wettelijke regeling op dit punt aldus in elkaar dat de schuldenaar die schone lei aan het einde van de looptijd alleen kan worden onthouden, indien de rechter vaststelt dat hij of zij toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van een of meer uit de regeling voortvloeiende verplichtingen en daarbij geen toepassing geeft aan art. 354 lid 2 Fw. In dat geval – en, zoals hierna nog aan de orde zal komen, alleen in dat geval – kan de rechter echter besluiten om,
in plaats vanhet onthouden van de schone lei, de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verlengen (vgl. HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1203). Een dergelijke verlenging, die ertoe strekt de schuldenaar de kans te geven de geconstateerde tekortkomingen te herstellen of te compenseren en aldus alsnog de schone lei te verwerven, brengt mee dat de rechter de (definitieve) uitspraak van artikel 354 lid 1 Fw eerst aan het einde van die verlengde looptijd kan doen. Gelet hierop acht het hof dan ook niet juist en in elk geval ongelukkig dat de rechtbank zich in het dictum niet heeft beperkt tot de beslissing dat de looptijd van de regeling met vier maanden wordt verlengd (wat de eigenlijke beslissing is) maar ook zonder enig voorbehoud heeft uitgesproken dat [appellante] toerekenbaar te kort is geschoten in de nakoming van de afdrachtverplichting.
5. Inhoudelijk overweegt het hof als volgt. In de schuldsaneringsregeling van [appellante] is bij de berekening van het VTLB bij de vaste lasten rekening gehouden met de zorgpremie, terwijl die premie door de werkgever (het LUMC) werd ingehouden op het brutoloon van [appellante] . Weliswaar stond deze inhouding vermeld op de salarisstroken die [appellante] van haar werkgever, het LUMC, ontving, maar als gevolg van de (cryptische) omschrijving daarvan – “Nom. premie UMC” – was het volgens de bewindvoerder niet meteen duidelijk dat het daarbij om de zorgpremie ging. Dit is pas twee jaar later, in maart 2019, geconstateerd door een medewerker van de bewindvoerder, waarna het VTLB over de reeds verstreken periode opnieuw is berekend. Daarbij is geconstateerd dat het VTLB lange tijd op een te hoog bedrag is vastgesteld, waardoor [appellante] te weinig aan de boedel heeft afgedragen en een forse boedelachterstand is ontstaan. [appellante] bestrijdt in hoger beroep niet dat daarmee sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de afdrachtverplichting. Aan de orde is de vraag of deze tekortkoming aan [appellante] kan worden toegerekend.
6. Het hof stelt voorop dat voor de vaststelling dat de schuldenaar toerekenbaar tekort is geschoten als bedoeld in artikel 354 lid 1 Fw vereist is dat de schuldenaar terzake zijn handelen of nalaten een verwijt kan worden gemaakt. Gezegd moet kunnen worden dat, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken (vgl. HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0455,
NJ2009/270).
7. Uitgaande van deze maatstaf is het hof allereerst van oordeel dat [appellante] geen verwijt kan worden gemaakt van
het ontstaanvan de boedelachterstand. Blijkens het aanvangsverslag heeft de bewindvoerder tijdens het huisbezoek de salarisstrook met [appellante] doorgenomen en daarbij bij diverse inhoudingen besproken. Daarbij heeft de bewindvoerder bij de post “nom. premie UMC” kennelijk geen vragen gesteld of anderszins opmerkingen geplaatst. Gelet hierop is er dan ook geen enkele aanwijzing dat [appellante] toen op het punt van (de betaling van) haar ziektekostenpremie bewust verkeerde informatie heeft verstrekt. De (wijze van betaling van de) premie is simpelweg niet aan de orde geweest, zodat het voor [appellante] ook niet kenbaar was dat de bewindvoerder hier iets over het hoofd zag dat voor de uitvoering van de schuldsaneringsregeling van belang kon zijn. Vanuit dit vertrekpunt kan het hof de bewindvoerder en de rechtbank dan ook niet volgen in hun standpunt dat [appellante] erop had moeten toezien dat haar salaris correct in de VTLB-berekening werd opgenomen en dat zij, toen zij deze berekening ontving, ook meteen had kunnen en moeten zien dat de door haar verschuldigde ziektekostenpremie daarin onjuist was verwerkt. De berekening van het VTLB is immers een technische materie die voor een leek niet aanstonds is te volgen. Achteraf is wellicht te construeren dat [appellante] had kunnen zien dat in de berekening een fout was geslopen, maar dit veronderstelt dan wel dat van [appellante] mocht worden verwacht dat zij zich de systematiek van de berekening van het VTLB eigen had gemaakt. Dit acht het hof een overspannen eis, zeker nu het in het systeem van de wettelijke schuldsaneringsregeling formeel de r-c is die het VTLB vaststelt en uit het dossier ook niet blijkt dat de berekening(en) aan [appellante] is (zijn) toegestuurd met het uitdrukkelijke verzoek of de opdracht deze ook zelf nog eens te controleren. Daarbij valt overigens op te merken dat op de eerste bladzijde van de berekening het netto-salaris van [appellante] (telkens) op zichzelf correct is weergegeven en dat de fout pas later in de berekening naar voren komt, namelijk daar waar vervolgens de standaard ‘correctie ziektekosten’ wordt doorgevoerd.
8. Naar het oordeel van het hof valt [appellante] daarnaast ook niet te verwijten dat de boedelachterstand vervolgens
nietmeer voor het einde van de looptijd
is ingelopen. Zoals hiervoor reeds werd overwogen, is eerst in maart 2019 aan het licht gekomen dat het VTLB onjuist was vastgesteld en dat [appellante] als gevolg hiervan twee jaar lang te weinig aan de boedel had afgedragen. De bewindvoerder heeft de hierdoor ontstane boedelachterstand becijferd op € 3.693,65 en daarvan melding gemaakt in haar vijfde voortgangsverslag van 20 maart 2019. Gelet op de oorzaak van deze achterstand - die, zoals uit het voorgaande volgt, niet deels, maar volledig op het conto van de bewindvoerder moet worden geschreven – had mogen worden verwacht dat de bewindvoerder vervolgens ook het initiatief had genomen om tezamen met [appellante] naar een oplossing te zoeken. Uit het dossier blijkt echter niet dat dit is gebeurd. Integendeel: de stukken laten geen andere conclusie toe dan dat ermee is volstaan om [appellante] via het verslag “dringend te verzoeken” een schriftelijk betalingsvoorstel te doen om dit substantiële tekort aan te vullen (daarmee het probleem volledig bij [appellante] leggend) en in het daarop volgende verslag van 20 september 2019 kortweg te berichten dat de achterstand zal worden besproken op de eindzitting. Indien de bewindvoerder op dat moment van oordeel was geweest dat [appellante] niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen had het voor de hand gelegen de sanering voor te dragen voor tussentijdse beëindiging, zodat tijdig aan [appellante] duidelijk zou zijn geworden dat de achterstand een probleem was en naar een oplossing had kunnen worden gezocht, eventueel door verlenging. Ook dat is niet gebeurd. Gelet hierop en op de omstandigheid dat [appellante] in de periode tot die eindzitting de achterstand door extra afdrachten nog fors heeft weten terug te brengen tot circa € 2.500,- kan ook in dit opzicht niet worden gezegd dat de van haar te vergen medewerking en houding om tot een doeltreffende uitvoering en correcte afwikkeling van haar schuldsaneringsregeling te komen, heeft ontbroken.
9. Het voorgaande betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende afdrachtverplichting. Nu daarnaast niet meer ter discussie staat dat de tekortkoming in de nakoming van de aanvullende sollicitatieverplichting verder buiten beschouwing dient te blijven, kan een verlenging van de looptijd van de regeling verder ook niet meer aan de orde zijn. Het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2017 leert immers dat verlenging van de looptijd van de schuldsaneringsregeling aan het einde van de looptijd uitsluitend mogelijk is indien de rechter vaststelt dat de schuldenaar toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van één of meer verplichtingen en daarbij geen toepassing geeft aan art. 354 lid 2 Fw. Verlenging op andere gronden is niet mogelijk, ook niet als daarbij wordt betrokken dat de schuldeisers zonder deze verlenging zullen worden benadeeld omdat [appellante] niet aan de boedel heeft afgedragen wat zij had moeten afdragen.
10. Slotsom uit al het voorgaande is derhalve dat de looptijd van de schuldsaneringsregeling van [appellante] is geëindigd met het in art. 356 Fw bedoelde rechtsgevolg (‘de schone lei’). Het vonnis van de rechtbank kan dan ook niet in standpunt blijven. Om praktische redenen zal het hof het dictum in zijn geheel opnieuw formuleren.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank van 16 maart 2020;
en opnieuw rechtdoende:
- stelt vast dat [appellante] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende sollicitatieverplichting en bepaalt dat deze tekortkoming gezien haar geringe betekenis buiten beschouwing blijft;
- stelt vast dat [appellante] niet toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de overige op haar rustende verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling;
- verwijst de zaak naar voornoemde rechtbank ter verdere afwikkeling van de schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A. van Dorp, M.C.M. van Dijk en A.J. Berends, en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 6 juli 2020.