Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 6 juli 2020
[appellante] ,
Het geding
De beoordeling van het hoger beroep
“in beginsel sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de afdrachtverplichting die [appellante] is toe te rekenen en die momenteel een beëindiging van de schuldsaneringsregeling met toekenning van de schone lei in de weg staat”. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien [appellante] de kans te bieden deze tekortkoming te herstellen en heeft om die reden de looptijd van de schuldsaneringsregeling verlengd met vier maanden, of tot zoveel eerder als de boedelachterstand is ingelopen. Gedurende deze periode is [appellante] ontslagen van haar reguliere afdrachtverplichting en zal de bewindvoerder geen vergoedingen ontvangen. Daarbij heeft de rechtbank (in r.o. 2.8) nog uitdrukkelijk het volgende overwogen:
“De schuldsaneringsregeling zal derhalve worden voortgezet”. In het dictum van het bestreden vonnis heeft de rechtbank dit vervolgens als volgt verwoord:
toerekenbaaris tekortgeschoten in de nakoming van de afdrachtverplichting.
in plaats vanhet onthouden van de schone lei, de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verlengen (vgl. HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1203). Een dergelijke verlenging, die ertoe strekt de schuldenaar de kans te geven de geconstateerde tekortkomingen te herstellen of te compenseren en aldus alsnog de schone lei te verwerven, brengt mee dat de rechter de (definitieve) uitspraak van artikel 354 lid 1 Fw eerst aan het einde van die verlengde looptijd kan doen. Gelet hierop acht het hof dan ook niet juist en in elk geval ongelukkig dat de rechtbank zich in het dictum niet heeft beperkt tot de beslissing dat de looptijd van de regeling met vier maanden wordt verlengd (wat de eigenlijke beslissing is) maar ook zonder enig voorbehoud heeft uitgesproken dat [appellante] toerekenbaar te kort is geschoten in de nakoming van de afdrachtverplichting.
NJ2009/270).
het ontstaanvan de boedelachterstand. Blijkens het aanvangsverslag heeft de bewindvoerder tijdens het huisbezoek de salarisstrook met [appellante] doorgenomen en daarbij bij diverse inhoudingen besproken. Daarbij heeft de bewindvoerder bij de post “nom. premie UMC” kennelijk geen vragen gesteld of anderszins opmerkingen geplaatst. Gelet hierop is er dan ook geen enkele aanwijzing dat [appellante] toen op het punt van (de betaling van) haar ziektekostenpremie bewust verkeerde informatie heeft verstrekt. De (wijze van betaling van de) premie is simpelweg niet aan de orde geweest, zodat het voor [appellante] ook niet kenbaar was dat de bewindvoerder hier iets over het hoofd zag dat voor de uitvoering van de schuldsaneringsregeling van belang kon zijn. Vanuit dit vertrekpunt kan het hof de bewindvoerder en de rechtbank dan ook niet volgen in hun standpunt dat [appellante] erop had moeten toezien dat haar salaris correct in de VTLB-berekening werd opgenomen en dat zij, toen zij deze berekening ontving, ook meteen had kunnen en moeten zien dat de door haar verschuldigde ziektekostenpremie daarin onjuist was verwerkt. De berekening van het VTLB is immers een technische materie die voor een leek niet aanstonds is te volgen. Achteraf is wellicht te construeren dat [appellante] had kunnen zien dat in de berekening een fout was geslopen, maar dit veronderstelt dan wel dat van [appellante] mocht worden verwacht dat zij zich de systematiek van de berekening van het VTLB eigen had gemaakt. Dit acht het hof een overspannen eis, zeker nu het in het systeem van de wettelijke schuldsaneringsregeling formeel de r-c is die het VTLB vaststelt en uit het dossier ook niet blijkt dat de berekening(en) aan [appellante] is (zijn) toegestuurd met het uitdrukkelijke verzoek of de opdracht deze ook zelf nog eens te controleren. Daarbij valt overigens op te merken dat op de eerste bladzijde van de berekening het netto-salaris van [appellante] (telkens) op zichzelf correct is weergegeven en dat de fout pas later in de berekening naar voren komt, namelijk daar waar vervolgens de standaard ‘correctie ziektekosten’ wordt doorgevoerd.
nietmeer voor het einde van de looptijd
is ingelopen. Zoals hiervoor reeds werd overwogen, is eerst in maart 2019 aan het licht gekomen dat het VTLB onjuist was vastgesteld en dat [appellante] als gevolg hiervan twee jaar lang te weinig aan de boedel had afgedragen. De bewindvoerder heeft de hierdoor ontstane boedelachterstand becijferd op € 3.693,65 en daarvan melding gemaakt in haar vijfde voortgangsverslag van 20 maart 2019. Gelet op de oorzaak van deze achterstand - die, zoals uit het voorgaande volgt, niet deels, maar volledig op het conto van de bewindvoerder moet worden geschreven – had mogen worden verwacht dat de bewindvoerder vervolgens ook het initiatief had genomen om tezamen met [appellante] naar een oplossing te zoeken. Uit het dossier blijkt echter niet dat dit is gebeurd. Integendeel: de stukken laten geen andere conclusie toe dan dat ermee is volstaan om [appellante] via het verslag “dringend te verzoeken” een schriftelijk betalingsvoorstel te doen om dit substantiële tekort aan te vullen (daarmee het probleem volledig bij [appellante] leggend) en in het daarop volgende verslag van 20 september 2019 kortweg te berichten dat de achterstand zal worden besproken op de eindzitting. Indien de bewindvoerder op dat moment van oordeel was geweest dat [appellante] niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen had het voor de hand gelegen de sanering voor te dragen voor tussentijdse beëindiging, zodat tijdig aan [appellante] duidelijk zou zijn geworden dat de achterstand een probleem was en naar een oplossing had kunnen worden gezocht, eventueel door verlenging. Ook dat is niet gebeurd. Gelet hierop en op de omstandigheid dat [appellante] in de periode tot die eindzitting de achterstand door extra afdrachten nog fors heeft weten terug te brengen tot circa € 2.500,- kan ook in dit opzicht niet worden gezegd dat de van haar te vergen medewerking en houding om tot een doeltreffende uitvoering en correcte afwikkeling van haar schuldsaneringsregeling te komen, heeft ontbroken.