Uitspraak
1.Het verloop van de procedure
2.De beoordeling
- Tussen [verweerder] en [verzoekster] is een geschil ontstaan over een tussen partijen gesloten koopovereenkomst betreffende - kort gezegd - een onroerende zaak (een horecapand) nadat asbest in het aangekochte pand is aangetroffen.
- Onder meer [verzoekster] heeft [verweerder] in rechte betrokken en [verweerder] heeft een tegenvordering (reconventie) ingesteld. [verzoekster] stelt dat [verweerder] bij het aangaan van de overeenkomst tot overdracht van aandelen – van de vennootschap waarin o.m. het pand was ondergebracht - van 28 april 2017 heeft geweten of heeft moeten weten dat in het pand asbest aanwezig was.
- In het vonnis van 30 oktober 2019, deels tussenvonnis, deels eindvonnis, heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in conventie onder meer [verzoekster] toegelaten tot bewijs van het feit dat [verweerder] op 28 april 2017 wist dat zich toen in de onroerende zaken asbesthoudende materialen bevonden. Onvoldoende, aldus de rechtbank, is het verwijt dat [verweerder] dit had behoren te weten, omdat het risico op aanwezigheid van asbest, gezien haar zware onderzoeksplicht, bij [verzoekster] ligt. De rechtbank heeft in reconventie [verzoekster] veroordeeld om aan [verweerder] te betalen een bedrag van € 89.995,00 – bij herstelvonnis van 27 november 2019 is dit bedrag gewijzigd naar € 90.541,00 – en dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
- Bij akte van 30 november 2019 heeft [verzoekster] medegedeeld 27 getuigen te willen (doen) horen.
- [verzoekster] heeft bij appeldagvaarding van 27 januari 2020 hoger beroep ingesteld in de bodemzaak tegen het tussenvonnis, tevens gedeeltelijk eindvonnis van
- Bij faxbericht van 12 februari 2020 heeft de voormalige advocaat van [verzoekster] de rechtbank om een aanhouding van de getuigenverhoren verzocht in afwachting van de uitkomst van het appel tegen het vonnis van 30 oktober 2019.
- Bij rolbeslissing van 26 februari 2020 heeft de rolrechter dit verzoek afgewezen, omdat het belang van [verweerder] om door te procederen groter werd geacht dan het belang van [verzoekster]. De procedure bij de rechtbank is, hangende het hoger beroep, dus niet geschorst.
- Vervolgens heeft de voormalige advocaat van [verzoekster] bij faxbericht van 18 juni 2020 de rechtbank bericht dat [verzoekster] afziet van het doen horen van getuigen op de zitting van 23 juni 2020 en heeft de voormalige advocaat bevestigd dat tegen het vonnis van 30 oktober 2019 hoger beroep is ingesteld.
- Bij eindvonnis van 11 november 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant – kort gezegd – overwogen dat [verzoekster] niet is geslaagd in haar bewijsopdracht en heeft de vorderingen van [verzoekster] in conventie afgewezen en onder meer [verzoekster] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [verweerder] begroot op € 9.346,50.
- [verzoekster] heeft bij appeldagvaarding van 9 februari 2021 hoger beroep ingesteld in de bodemzaak tegen het eindvonnis van 11 november 2020 tegen de rolzitting gelegen op 12 april 2022.
- In de hogerberoepzaak met nummer 200.274.226/01 is arrest gewezen op 21 september 2021, waarbij – kort gezegd – het beroep is verworpen: de beslissing van de rechtbank in conventie over de bewijsopdracht en de bewijslastverdeling is bekrachtigd.
- mevrouw [getuige 1], wonende te [woonplaats];
- de heer [getuige 2], wonende te [woonplaats];
- mevrouw [getuige 3], wonende te [woonplaats];
- mevrouw [getuige 4], wonende te [woonplaats];
- de heer [getuige 5], wonende te [woonplaats];
- de heer [getuige 6], wonende te [woonplaats];
- de heer [getuige 7], wonende te [woonplaats] en
- de heer [getuige 8], wonende te [woonplaats].
Het hof houdt daarbij voorts rekening met de mogelijkheid dat in het hoger beroep tegen het eindvonnis van 11 november 2020 nog andere concrete opdrachten tot het leveren van (tegen)bewijs kunnen worden gegeven, waarbij het efficiënt is dat deze bewijsopdrachten dan zoveel mogelijk gezamenlijk worden uitgevoerd.