ECLI:NL:GHSHE:2021:3555

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
200.284.189_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie in hoger beroep met betrekking tot de draagkracht en behoefte van partijen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partneralimentatie. De man, verzoeker in principaal hoger beroep, had eerder verzocht om wijziging van de alimentatie die hij aan de vrouw, verzoekster in incidenteel hoger beroep, moest betalen. De rechtbank had in eerdere beschikkingen de verzoeken van de man tot wijziging van de partneralimentatie afgewezen. De man stelde dat zijn inkomen was gedaald en verzocht om nihilstelling of verlaging van de alimentatie. De vrouw voerde verweer en stelde dat de man in staat was de oorspronkelijke alimentatie te blijven betalen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de relevante wetgeving. Het hof oordeelde dat de man voldoende had aangetoond dat zijn inkomen was gedaald en dat dit een herbeoordeling van de alimentatie rechtvaardigde. De behoefte van de vrouw werd vastgesteld op basis van de eerdere beschikking en de man werd in zijn verzoek ontvangen. Het hof heeft de alimentatie voor de periode van 11 februari 2020 tot 1 januari 2021 vastgesteld op € 2.850,- bruto per maand en met ingang van 1 januari 2021 op € 3.317,- bruto per maand. De beschikking van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze de partneralimentatie betrof. De man kan onverschuldigd betaalde bedragen verrekenen met toekomstige termijnen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij ieder de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 25 november 2021
Zaaknummer: 200.284.189/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/361722 / FA RK 19-3993
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E. Sijnesael,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Ph. van Kampen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, van 25 februari 2020 en 14 juli 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 2 oktober 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 juli 2020.
2.2.
De vrouw heeft op 8 december 2020 een verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroep tegen de beschikking van 25 februari 2020, ingediend.
2.3.
De man heeft op 22 januari 2021 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts ingekomen:
  • een V-formulier met een brief en producties van de advocaat van de man d.d. 14 mei 2021;
  • een V-formulier met een brief en producties van de advocaat van de vrouw d.d. 17 mei 2021;
  • een V-formulier met een brief en producties van de advocaat van de vrouw d.d. 27 mei 2021;
  • een draagkrachtberekening met betrekking tot de man, die de advocaat van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft overgelegd;
  • spreekaantekeningen, die de advocaat van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft overgelegd.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 mei 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Sijnesael;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Van Kampen.
2.6.
Na de mondelinge behandeling zijn bij het hof ingekomen:
- een V-formulier met een brief en producties van de advocaat van de man d.d. 4 juni 2021;
- een V-formulier met een brief en productie van de advocaat van de vrouw d.d. 18 juni 2021;
- een V-formulier met een brief van de advocaat van de man d.d. 21 juni 2021;
- een V-formulier met een brief van de advocaat van de man d.d. 18 november 2021.
2.7.
De man heeft verzocht de namens de vrouw ingediende stukken van 18 juni 2021 buiten beschouwing te laten. Hij voert aan dat deze stukken niet een reactie op de door de man na de mondelinge behandeling in het geding gebrachte stukken betreft, maar een herhaling van haar verweer vermeerderd met nieuwe, onjuiste standpunten.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw was in de gelegenheid gesteld te reageren op de namens de man na de mondelinge behandeling ingediende stukken. Zij heeft hiervan gebruikt gemaakt. Haar reactie is weliswaar uitgebreid, maar dit hangt (mede) samen met de omstandigheid dat de man niet alle stukken waar het hof om had verzocht in het geding heeft gebracht. Voor zover de reactie van de vrouw verder strekt dan een reactie op de nagezonden stukken door de man, is namens de man daarop gereageerd bij brief van 21 juni 2021.
Op grond van het voorgaande zal het hof de namens de vrouw ingediende stukken van 18 juni 2021 bij de beoordeling in aanmerking nemen.
2.8.
De man heeft bij brief van 18 november 2021 verzocht om schorsing van de werking van de bestreden beschikking. Nu de uitspraak in de bodemzaak wordt gedaan op 25 november 2021, heeft de man bij dit verzoek geen belang meer, zodat dit zal worden afgewezen.

3.3. De feiten

3.1.
Partijen zijn op 14 augustus 1992 te [plaats] gehuwd in gemeenschap van goederen. Bij beschikking van 30 mei 2017 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 4 september 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Bij de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, verder bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud een bedrag van € 3.500,- bruto per maand dient te voldoen, zulks met ingang van de dag waarop die beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De man heeft op 8 augustus 2019 een verzoekschrift tot wijziging (nihilstelling althans verlaging) van de partneralimentatie en limitering van duur van de partneralimentatie ingediend. Bij de beschikking van 25 februari 2020 heeft de rechtbank overwogen dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek en besloten de zaak te verwijzen naar de familiekamerrol, opdat de man de rechtbank informeert zoals overwogen in rechtsoverweging 4.18 van die beschikking.
4.2.
Bij beschikking van 12 november 2019 is het provisionele verzoek van de man tot nihilstelling / opschorting van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw afgewezen. Voorts is het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen in de kosten van deze procedure afgewezen.
4.3.
Bij de beschikking van 14 juli 2020 heeft de rechtbank de verzoeken van de man afgewezen. De rechtbank heeft ook het verzoek van de vrouw tot veroordeling van de man in haar proceskosten afgewezen.
4.4.
De man verzoekt het hof de beschikking van 14 juli 2020 te vernietigen voor zover daarin zijn verzoek tot wijziging van de partneralimentatie is afgewezen en, opnieuw rechtdoende, een bijdrage vast te stellen die de man aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 1 april 2019. Kosten rechtens.
4.5.
De vrouw voert verweer en verzoekt de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren althans zijn verzoeken in hoger beroep af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen.
4.6.
De vrouw is op haar beurt in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij verzoekt in incidenteel hoger beroep het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
de tussenbeschikking van de rechtbank van 25 februari 2020 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot wijziging, vermindering c.q. nihilstelling van de partnerbijdrage;
de eindbeschikking van de rechtbank van 14 juli 2020 te vernietigen uitsluitend voor wat betreft de afwijzing van het verzoek tot veroordeling van de man in de proceskosten van de vrouw en, opnieuw rechtdoende, de man te veroordelen in de proceskosten van de vrouw, zowel in de procedure die is gevolgd op het provisionele verzoek van de man tot nihilstelling als in de procedure in eerste aanleg.
4.7.
De man verzoekt het hof het incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
4.8.
De grief van de man in principaal hoger beroep ziet op de draagkracht van de man.
De grieven van de vrouw in incidenteel hoger beroep zien op de ontvankelijkheid van de man in zijn inleidend verzoek en de proceskosten.
Het hof zal de grieven van partijen per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
Ontvankelijkheid
5.1.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling grief 1 in incidenteel hoger beroep, die is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot wijziging van de partneralimentatie, ingetrokken, zodat dit niet meer ter beoordeling aan het hof voorligt.
5.2.
De – in hoger beroep niet meer in geschil zijnde – omstandigheid dat het inkomen van de man is gedaald is een relevante omstandigheid in de zin van artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW), die een hernieuwde beoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigt.
Het hof zal de man daarom ontvangen in zijn verzoek.
Ingangsdatum
5.3.
Het hof zal hierna bij de beoordeling van de behoefte en de draagkracht de door de man verzochte ingangsdatum – zijnde 1 april 2019 – tot uitgangspunt nemen, nu de vrouw tegen die verzochte ingangsdatum geen verweer heeft gevoerd.
Behoefte
5.4.
De behoefte van de vrouw heeft de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking vastgesteld op € 3.500,- (bruto) per maand in 2017. Partijen zijn het erover eens dat van die behoefte, na toepassing van de indexering, moet worden uitgegaan.
Op grond van het voorgaande stelt het hof de behoefte van de vrouw vast op (afgerond op hele getallen) € 3.624,- per maand in 2019, € 3.714,- per maand in 2020 en met ingang van 1 januari 2021 op € 3.826,- per maand.
Draagkracht van de man
Inkomen
5.5.
De man voert, samengevat, het volgende aan.
Hij was werkzaam bij [bedrijf] op projectbasis. Hij heeft daar feitelijk gewerkt en salaris ontvangen tot de beëindiging van zijn opdracht, eind maart 2019. In de periode daarna, tot februari 2020, heeft de man geen inkomen gehad. Hij heeft zich voldoende ingespannen om opnieuw tot het inkomen te komen dat hij als projectleider in de offshore had en tot het vinden van een vergelijkbare functie, maar dit is niet gelukt. Redenen hiervoor zijn dat er jongere en goedkopere kandidaten waren en dat de oliemarkt totaal overspannen was. Naast de vele sollicitaties die hij heeft verricht – van minimaal 80 sollicitaties heeft hij in eerste aanleg bewijs overgelegd – heeft hij getracht een onderneming op te starten in de im- en export van kaas, genaamd [onderneming] . Die onderneming heeft meer geld gekost dan opgeleverd en is inmiddels uitgeschreven uit de Kamer van Koophandel. De man kon zich daar niet volledig op toeleggen doordat de vrouw beslag op zijn vermogen had gelegd. Zijn huidige werkgever kwam in diezelfde tijd met het aanbod van een arbeidsovereenkomst voor de duur van zeven maanden. Deze arbeidsovereenkomst is inmiddels omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Vanaf februari 2020 dient voor zijn draagkrachtberekening uitgegaan te worden van zijn inkomen uit dit dienstverband. Op dit moment kan de man geen andere werkzaamheden doen om een hoger inkomen te verkrijgen.
De woning in de Dominicaanse Republiek wordt, zoals tijdens het huwelijk van partijen, verhuurd tegen kostprijs, uit charitatieve overwegingen. De woning is thans langdurig, voor een periode van tien jaar, verhuurd voor 400 dollar per maand. Tegenover dit bedrag staan verplichte beveiligingskosten en (een deel van) de onderhoudskosten. Daarom dienen de huurinkomsten niet meegenomen te worden in de draagkrachtberekening.
5.6.
De vrouw voert, samengevat, het volgende aan.
De man is in staat om de bij beschikking van 30 mei 2017 vastgestelde partneralimentatie van € 3.500,- per maand, verhoogd met de wettelijke indexering, te blijven voldoen.
De man heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom zijn werkzaamheden voor [bedrijf] zijn geëindigd. De vrouw acht de man gezien zijn werkervaring in staat een nieuwe opdracht of dienstverband te verkrijgen tegen een gelijkwaardige of hogere honorering, zoals dat tijdens en (kort) na het huwelijk ook telkens het geval is geweest. Zijn sollicitaties kunnen niet worden aangemerkt als werkelijke, kansrijke pogingen daartoe.
Verder heeft de man onvoldoende inzage in zijn inkomen en vermogen in 2019 en 2020 verstrekt. Van de inkomsten van de man in de Dominicaanse Republiek die het UWV noemt in de beslissing tot afwijzing van het verzoek van de man om een WW-uitkering, zijn geen bewijsstukken overgelegd. Evenmin heeft de man ten aanzien van zijn inkomen uit onderneming voldoende inzage verstrekt. Gelet op het ondernemingsplan en de werkende webshop acht de vrouw de eventueel weggevallen inkomsten uit onderneming voor herstel vatbaar.
Van zijn huurinkomsten en lasten betreffende de woning op de Dominicaanse Republiek heeft de man geen bewijsstukken overgelegd. De vrouw verzoekt rekening te houden met een marktconforme huur van € 1.000,- per maand en daarop eventueel voor kosten en (vermogens)belasting een correctie toe te passen van € 250,- per maand, zodat aan inkomen uit verhuur een netto huur resteert van € 750,- per maand.
5.7.
Het hof overweegt als volgt.
Inkomen periode 1 april 2019 tot 11 februari 2020
5.7.1.
Op grond van de processtukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken. De man is tot 1 april 2019 op projectbasis werkzaam geweest voor [bedrijf] . Hij heeft daarna de eenmanszaak [onderneming] opgericht. Deze onderneming is op 14 mei 2019 gevestigd en op 28 juli 2020 uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel.
De man heeft op 22 augustus 2019 een werkloosheidsuitkering aangevraagd. Het UWV heeft deze aanvraag bij besluit van 28 augustus 2019 afgewezen, waarbij als reden is genoemd dat de man geen werknemer is in de zin van de Werkloosheidswet aangezien hij laatstelijk werkzaam was in de Dominicaanse Republiek. De man is op 11 februari 2020 in dienst getreden bij [B.V.] B.V. (hierna: [B.V.] ).
5.7.2.
Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie in de periode van april 2019 tot 11 februari 2020, zijnde de datum van zijn nieuwe dienstverband.
De man heeft ten aanzien van 2019 de aanslag inkomstenbelasting overgelegd waarop staat dat het bedrag van de aanslag nihil is, maar hieruit blijkt niet welk inkomen de man in 2019 concreet heeft gehad of welk vermogen hij bezit. De man heeft nagelaten de aangifte inkomstenbelasting 2019 in het geding te brengen, ondanks dat hem na de mondelinge behandeling in hoger beroep daarvoor nog de gelegenheid is geboden. Verder heeft de man nagelaten zijn jaaropgave(s) over 2019 in het geding te brengen, in ieder geval van [bedrijf] , én de stukken die inzicht geven in de financiële positie van zijn onderneming in dat jaar, waaronder de jaarrekening. Dit had wel op de weg van de man gelegen gezien de gemotiveerde betwisting van zijn draagkracht door de vrouw. De door de man overgelegde aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet 2019, waarop een negatieve winst uit onderneming van € 15.683,- staat genoemd, is bij gebreke van enige nadere onderbouwing van dit bedrag onvoldoende om het inkomen van de man uit onderneming vast te kunnen stellen.
Om deze redenen is onduidelijk of de man na 1 april 2019 nog inkomen en/of een vergoeding van [bedrijf] heeft ontvangen, of, en zo ja welk inkomen de man met zijn onderneming [onderneming] tot de start van zijn nieuwe dienstverband heeft verworven of dat de man uit anderen hoofde inkomsten heeft gehad. Ook is de vermogenspositie van de man (eventuele spaarsaldi, beleggingen, aandelen, onroerend goed) niet duidelijk geworden.
5.7.3.
Voorts ontbreken bewijsstukken van de huurinkomsten en lasten met betrekking tot de woning van de man op de Dominicaanse Republiek in 2019. De man stelt dat hij in 2019 noodzakelijke herstelwerkzaamheden heeft moeten verrichten aan de woning, onder meer aan het dak, het zwembad en de riolering én de beveiliging heeft moeten betalen omdat het ‘tussenkantoor’ dat had nagelaten, maar de man heeft niet onderbouwd wat dit betekent voor zijn huuropbrengst over 2019. Bij gebreke van enige onderbouwing is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de man per saldo geen inkomsten uit verhuur heeft genoten.
5.7.4.
Op grond van het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, kan niet worden vastgesteld dat de in 2017 bepaalde partneralimentatie door de wijziging van omstandigheden is opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen en moet het ervoor worden gehouden dat de man van 1 april 2019 tot 11 februari 2020 voldoende draagkracht heeft om in de behoefte van de vrouw te voorzien.. Het verzoek van de man om de partneralimentatie te wijzigen en op nihil te stellen zal over voornoemde periode worden afgewezen.
Inkomen met ingang van 11 februari 2020
5.7.5.
Gebleken is dat de man op 11 februari 2020 in dienst is getreden bij [B.V.] in de functie van manager commissioning & installation, aanvankelijk op basis van een contract voor bepaalde tijd en met ingang van 11 september 2020 voor onbepaalde tijd. Zijn salaris uit dit dienstverband bedroeg aanvankelijk volgens de gesloten arbeidsovereenkomst € 6.224,- bruto op basis van een fulltime dienstverband. Het jaarinkomen van de man over 2020 (periode 11 februari 2020 tot en met 31 december 2020) bedroeg € 69.371,- bruto. Uit de overgelegde salarisstroken van 2021 blijkt dat het salaris inmiddels € 7.051,- bruto per maand bedraagt.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een inkomensachteruitgang van de man ten opzichte van het inkomen dat de man ontving van [bedrijf] tot april 2019. De man stelt dat van het feitelijke inkomen dat hij bij [B.V.] verdient moet worden uitgegaan. De vrouw meent, kort gezegd, dat de inkomensvermindering van de man buiten beschouwing moet blijven.
5.7.6.
Voor de beantwoording van de vraag of al dan niet rekening dient te worden gehouden met het inkomensverlies aan de zijde van de man, dient allereerst te worden beoordeeld of dit inkomensverlies voor herstel vatbaar is. Indien het inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is, dient het hof te beoordelen of het inkomensverlies verwijtbaar is, oftewel of de man zich ten behoeve van de vrouw had moeten onthouden van gedragingen die zijn inkomensverlies tot gevolg hadden.
De man heeft – tegenover de stelling van de vrouw dat de man gezien zijn werkervaring in staat moet worden geacht een nieuwe opdracht of dienstverband te verkrijgen tegen een gelijkwaardige of hogere honorering, zoals dat tijdens en (kort) na het huwelijk ook telkens het geval is geweest – voldoende aannemelijk gemaakt dat zulks niet het geval is.
Gebleken is dat de man na de beëindiging van zijn opdracht bij [bedrijf] veelvuldig heeft gesolliciteerd en dat hij daarnaast heeft getracht een onderneming op te starten. Dit heeft beide niet geleid tot herstel van het inkomen van de man op het oude niveau. Wel heeft de man binnen enkele maanden ander werk gevonden bij [B.V.] tegen een lager inkomen. Naar het oordeel van het hof heeft de man zich voldoende ingespannen om een zo hoog mogelijk inkomen te genereren. Bij [B.V.] heeft de man groeimogelijkheden, zo heeft hij ook ter zitting verklaard, maar gesteld noch gebleken is dat dit binnen afzienbare tijd tot (volledig) herstel van het inkomensverlies leidt. Het inkomensverlies acht het hof daarom op dit moment niet voor herstel vatbaar.
Vervolgens ligt de vraag voor of de man zich had moeten onthouden van gedragingen die zijn inkomensverlies tot gevolg hadden. Van verwijtbaar inkomensverlies is niet gebleken, nu voldoende aannemelijk is gemaakt dat de man bij [bedrijf] op projectbasis werkte en zijn opdracht daar eindigde.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat er sprake is van niet voor herstel vatbaar inkomensverlies dat de man niet kan worden toegerekend. Het voorgaande leidt ertoe dat de door de man te betalen partneralimentatie over deze periode, dat wil zeggen met ingang van 11 februari 2020, opnieuw dient te worden beoordeeld.
5.7.7.
De man is met ingang van 11 februari 2020 in dienst getreden van [B.V.] . Hij heeft de jaaropgave van [B.V.] over 2020 overgelegd, waaruit een fiscaal loon van € 69.371,- bruto blijkt. Nu deze jaaropgave niet op het gehele jaar ziet én op grond van de salarisstroken van februari en maart 2020 (de enige salarisstroken over 2020 die zijn overgelegd) niet duidelijk is welk bedrag aan bijtelling in verband met privégebruik van een auto van de zaak ten behoeve van de draagkrachtberekening op het fiscale jaarloon in mindering moet worden gebracht, zal het hof niet rekenen aan de hand van de jaaropgave. De draagkracht van de man zal worden berekend op basis van de overgelegde salarisspecificaties van februari en maart 2020 en van februari tot en met april 2021. Hieruit blijkt het volgende salaris:
- februari en maart 2020: € 6.224,- bruto per maand;
- februari 2021: € 6.986,- bruto per maand;
- maart en april 2021: € 7.051,- bruto per maand.
De overgelegde salarisspecificaties van februari en maart 2020 in samenhang gezien met de door de man overgelegde brief van zijn werkgever van 16 juli 2020 – waaruit blijkt dat per 11 september 2020 de arbeidsovereenkomst van de man voor onbepaalde tijd is verlengd en alle overige arbeidsvoorwaarden uit zijn huidige arbeidsovereenkomst van kracht zijn gebleven – zal het hof over de periode van 11 februari 2020 tot 1 januari 2021 uitgaan van een salaris van € 6.224,- bruto per maand te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
Met ingang van 1 januari 2021 gaat het hof uit van een salaris van € 7.051,- bruto per maand, zoals door beide partijen in de door hen overgelegde berekeningen is gedaan.
Daarnaast zal het hof rekening houden met de inhoudingen aan ‘pensioenpremie’ (in 2020 € 546,- per maand en in 2021 € 558,- per maand), ‘excedent pensioenpremie’ (in 2020 € 19,- per maand en in 2021 € 99,- per maand), ‘WIA-werknemersverzekering premie’ (in 2020 € 15,- per maand en in 2021 € 16,- per maand), ‘WIA-werknemersverzekering 2 premie’ (€ 2,- per maand) ‘SWWM-bijdrage’ (€ 19,- per maand) en ‘premie gediff. Whk’ (€ 5,- per maand).
5.7.8.
Partijen verschillen van mening over of en zo ja met welk bedrag rekening moet worden gehouden met huurinkomsten van de man uit zijn woning op de Dominicaanse Republiek.
Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn stelling dat hij thans met betrekking tot de woning op de Dominicaanse Republiek een huur van 400 dollar per maand ontvangt en de huurinkomsten volledig aanwendt voor de kosten van die woning, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd. De man heeft nagelaten bewijsstukken in het geding te brengen waaruit zijn huurinkomsten en lasten van die woning blijken. Bij gebreke hiervan zal het hof, gelijk aan het standpunt van de vrouw, in redelijkheid rekening houden met een inkomen uit verhuur van € 750,- netto per maand, gebaseerd op een marktconforme huur van € 1.000,- per maand verminderd met € 250,- per maand aan kosten en (vermogens)belasting. Hierbij heeft het hof mede in aanmerking genomen de onweersproken stelling van de vrouw dat in het verleden de woning op de Dominicaanse Republiek aan een missionaris verhuurd is geweest voor 500 dollar per maand en thans, nu die huurder de woning heeft verlaten en gelet op het tijdsverloop, een hogere huur kan worden gevraagd.
- heffingskortingen en toe te passen tarieven
5.7.9.
Het hof zal rekening houden met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Voor de periode van 11 februari 2020 tot 1 januari 2021 zullen de (fiscale) tarieven 2020 worden toegepast en met ingang van 1 januari 2021 de (fiscale) tarieven 2021.
Draagkrachtloos inkomen
- normbedrag Participatiewet
5.7.10.
Verder zal het hof rekening houden met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. Het daarbij horende draagkrachtpercentage van 60% zal worden toegepast. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen de verklaring van de man dat zijn partner, met wie hij per 1 januari 2021 samenwoont, in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
- woonlasten
5.7.11.
De man heeft onbetwist gesteld dat hij met ingang van 1 januari 2021 een huurlast van € 1.500,- per maand heeft die hij met zijn partner kan delen. Het hof zal daarom voor de draagkrachtberekening van de man rekening houden met een huurlast van € 750,- per maand met ingang van 1 januari 2021.
Over de periode van 11 februari 2020 tot 1 januari 2021 zal het hof rekening houden met een huurlast van € 800,- per maand, zoals de man in eerste aanleg onderbouwd heeft gesteld.
- ziektekosten
5.7.12.
Het hof houdt rekening met de navolgende onweersproken maandelijkse lasten.
In de periode van 11 februari 2020 tot 1 januari 2021: € 111,- aan basispremie en aanvullende premie ziektekostenverzekering en € 32,- aan verplicht eigen risico, minus € 33,- zijnde het in het normbedrag Participatiewet begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
Met ingang van 1 januari 2021: € 115,- aan basispremie en aanvullende premie ziektekostenverzekering en € 32,- aan verplicht eigen risico, minus € 34,- zijnde het in het normbedrag Participatiewet begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
Draagkrachtberekening
5.8.
De man heeft, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekeningen waarin voornoemde bedragen aan inkomsten en lasten zijn opgenomen, aan draagkracht voor partneralimentatie:
- van 11 februari 2020 tot 1 januari 2021: € 2.850,- bruto per maand;
- met ingang van 1 januari 2021: € 3.317,- bruto per maand.
Deze bedragen overstijgen de behoefte van de vrouw niet. Het hof zal de partneralimentatie daarom overeenkomstig voornoemde bedragen wijzigen.
Terugbetalingsverplichting
5.9.
De man heeft verklaard tot november 2019 de alimentatie aan de vrouw te hebben betaald. Voorts is gebleken dat de vrouw beslag heeft laten leggen om de alimentatie te innen. Gelet hierop oordeelt het hof als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225, HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92 en HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365) staat bij het met terugwerkende kracht verlagen van een onderhoudsbijdrage behoedzaamheid voorop, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
Nu voor het hof niet duidelijk is geworden of, en zo ja tot welk bedrag er door de man reeds betalingen ter zake van alimentatie zijn gedaan aan de vrouw, is ook onduidelijk of er een terugbetalingsverplichting is voor de vrouw, wat de omvang daarvan is, en of dit ingrijpende gevolgen heeft voort de vrouw. Gelet hierop zal het hof bepalen dat indien en voor zover de man op basis van de bestreden beschikking meer heeft betaald of op hem meer is verhaald dan hij op basis van de onderhavige uitspraak verschuldigd is, de man de onverschuldigd betaalde bedragen kan verrekenen met toekomstige verschuldigde termijnen.
Proceskosten
5.10.
De vrouw stelt dat de wijze waarop de man in eerste aanleg en in hoger beroep heeft geprocedeerd de conclusie rechtvaardigt dat er sprake is van strijd met de redelijkheid en billijkheid wanneer de kosten worden gecompenseerd. De man heeft moedwillig op een procedure aangestuurd waarin hij, met een beroep op vermindering van zijn inkomsten, nihilstelling, subsidiair vermindering en/of limitering van de alimentatieplicht heeft verzocht. De vrouw verwijst naar artikel 27 Rv. De man heeft niet aan zijn stel-, motiverings- en bewijsaandraagplicht voldaan. Hij heeft over zijn financiële positie nog altijd geen althans onvoldoende openheid betracht. Zij verzoekt daarom de man te veroordelen in de proceskosten in beide instanties, waaronder ook de proceskosten van de procedure met betrekking tot de door de man verzochte provisionele voorziening.
5.11.
De man voert als verweer aan, dat hij de vrouw op de hoogte heeft gesteld van het feit dat zijn opdracht bij [bedrijf] werd beëindigd en hij dus niet meer in staat was de door de rechtbank vastgestelde bijdrage te voldoen. Hij had de hoop dat de vrouw met hem in overleg wilde gaan over een tijdelijke stop van de onderhoudsbijdrage en een aanpassing van die bijdrage op het moment dat de man weer een baan zou hebben gevonden, dan wel voldoende inkomen zou genereren uit [onderneming] . De vrouw hielde echter vast aan de vastgestelde bijdrage waardoor hij niet anders kon dan procederen. De man verzoekt de proceskosten te compenseren.
5.12.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke regel die inhoudt dat de proceskosten in beide instanties worden gecompenseerd. Voor zover de man onvoldoende inzicht in zijn financiële situatie heeft geboden, heeft het hof daaraan bij de beoordeling van de draagkracht gevolgen verbonden en ziet het hof daarin geen reden om de man in de volledige proceskosten te veroordelen.
Wat betreft de proceskosten van de tussen partijen gevoerde procedure tot het treffen van een provisionele voorziening, heeft de rechtbank bij beschikking van 12 november 2019 het verzoek om een proceskostenveroordeling afgewezen. Deze beschikking ligt niet aan het hof voor. Het verzoek van de vrouw om de man (ook) in de volledige proceskosten van die procedure te veroordelen wordt om die reden afgewezen.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven deels. Het hof zal de beschikking van 14 juli 2020 vernietigen, voor zover het de partneralimentatie vanaf 11 februari 2020 betreft, en beslissen als hierna zal worden vermeld.

7.De beslissing

Het hof, in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, van 14 juli 2020, voor zover het de partneralimentatie vanaf 11 februari 2020 betreft, en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 mei 2017 wat betreft de partneralimentatie;
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen:
- van 11 februari 2020 tot 1 januari 2021 € 2.850,- (bruto) per maand en
- met ingang van 1 januari 2021 € 3.317,- (bruto) per maand,
voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de man hetgeen hij ten titel van partneralimentatie op basis van deze uitspraak tot op heden onverschuldigd aan de vrouw heeft betaald, kan verrekenen met toekomstige verschuldigde termijnen;
compenseert de in beide instanties gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, J.C.E. Ackermans-Wijn en E.M.C. Dumoulin, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.