In deze zaak hebben appellanten, bestaande uit twee besloten vennootschappen, verzocht om een voorlopig getuigenverhoor in het kader van hun hoger beroep tegen eerdere kortgedingvonnissen. De verzoeken zijn ingediend naar aanleiding van vonnissen van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg, waarbij de appellanten zijn veroordeeld om afschriften van de administratie van een vennootschap in liquidatie te verstrekken. De appellanten stelden dat zij aan de verplichtingen uit deze vonnissen hebben voldaan en dat zij getuigen willen horen om dit te bewijzen. De verweersters, bestaande uit een vennootschap in liquidatie en een andere besloten vennootschap, hebben het verzoek bestreden en verzocht om afwijzing van het verzoek met veroordeling van de appellanten in de proceskosten.
De mondelinge behandeling vond plaats op 15 september 2021, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Het hof heeft vervolgens de procedure beoordeeld en geconcludeerd dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor moet worden afgewezen. De reden voor deze afwijzing is dat het verzoek strijdig is met de goede procesorde, gezien het stadium van de hoofdgedingen in hoger beroep. Het hof heeft geoordeeld dat het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor in deze fase de voortgang van de hoofdzaak zou kunnen belemmeren en dat het niet in het belang van een goede procesorde zou zijn om getuigen te horen over punten die mogelijk niet meer relevant zijn in het hoofdgeding.
Het hof heeft de appellanten als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van dit geding, die zijn begroot op € 1.126,- aan salaris advocaat. De beschikking is openbaar uitgesproken op 28 oktober 2021.