ECLI:NL:GHSHE:2021:3181

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
20/00245
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en ambtelijk verzuim

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) die is opgelegd aan belanghebbende. Het onderzoek naar de gemachtigde van belanghebbende is gestart in 2015, en de aangifte IB/PVV 2014 is op 10 december 2015 ingediend. De inspecteur heeft op 22 april 2016 een aanslag opgelegd conform de aangifte. Echter, na een boekenonderzoek en een taxatie van de monumentenpanden, heeft de inspecteur een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij de aftrek van onderhoudskosten voor monumentenpanden is gecorrigeerd. Het hof oordeelt dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan, omdat de aangifte vóór 1 januari 2016 is ingediend en er geen reden was om aan de juistheid van de aangifte te twijfelen. Bovendien oordeelt het hof dat belanghebbende te kwader trouw was, omdat hij kosten heeft opgevoerd waarvan hij wist dat deze niet aftrekbaar waren. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00245
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 20 februari 2020, nummer BRE 19/1530 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2014 (hierna: de navorderingsaanslag) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een boete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft voor één bijlage een beroep gedaan op geheimhouding (beperkte kennisneming) als bedoeld in artikel 8:29 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De geheimhoudingskamer van dit hof heeft hierop bij tussenuitspraak van 26 februari 2021 beslist.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] , vergezeld door [A] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
De inspecteur heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1946. In het jaar 2014 geniet belanghebbende pensioenuitkeringen en verricht hij diverse ondernemingsactiviteiten als consultant, waaruit hij winst uit onderneming geniet.
2.2.
Belanghebbende was tot 9 mei 2014 woonachtig aan de [adres 1] in [plaats] . Vanaf 9 mei 2014 is belanghebbende woonachtig in de hem in eigendom toebehorende woning aan de [adres 2] in [woonplaats] . Beide woningen staan ingeschreven in het rijksmonumentenregister.
2.3.
Gemachtigde van belanghebbende (hierna: gemachtigde), werkzaam bij het kantoor [kantoornaam] (hierna: [kantoornaam] ), heeft namens belanghebbende de aangifte IB/PVV 2014 ingediend.
2.4.
De aangifte IB/PVV 2014 van belanghebbende is gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.482 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.746. In de aangifte heeft belanghebbende ten aanzien van beide monumentenpanden in totaal een bedrag van € 24.309 (80% x € 30.385) als onderhoudskosten voor monumentenpanden in aftrek gebracht.
2.5.
Met dagtekening 22 april 2016 is de aanslag conform de ingediende aangifte IB/PVV 2014 aan belanghebbende opgelegd.
2.6.
Tot de gedingstukken behoort een ambtsedige verklaring van de regiocoördinator systeemfraude van de Belastingdienst, [B] , opgemaakt en ondertekend op 21 december 2018. Voor wat betreft de ondergrenzen die de Belastingdienst heeft gehanteerd bij het onderzoek naar [kantoornaam] en die zijn genoemd in dit document, is een beroep gedaan op geheimhouding. De geheimhoudingskamer heeft geoordeeld dat terecht een deel van de bijlage geschoond mag blijven voor belanghebbende.
De inspecteur heeft na de tussenuitspraak bij brief van 4 maart 2021 ermee ingestemd dat de ongeschoonde versie ter beschikking zou komen van de hoofdkamer. Tegen deze kennisneming heeft belanghebbende, desgevraagd, geen bezwaren geuit.
In de verklaring is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
Begin 2015 is door de Belastingdienst een analyse uitgevoerd voor aangiften
inkomstenbelasting die onder vermelding van een beconnummer werden ingestuurd. Hierbij
viel het beconnummer [beconnummer] van Maatschap [kantoornaam] (hierna: [kantoornaam] ) op vanwege het hoge percentage aangiften met zorgkosten.
(...)
Zoals bij dit soort signalen gebruikelijk is, zijn vervolgens voor een klein gedeelte van de
aangiften vragenbrieven verstuurd teneinde te kunnen beoordelen in hoeverre de door
[kantoornaam] opgevoerde aftrekposten terecht werden opgevoerd. Met dagtekening
30 juni 2015 zijn daartoe 173 vragenbrieven verstuurd voor aangiften IH 2014 van [kantoornaam] waarin een aftrek zorgkosten was opgevoerd en waarvoor nog geen definitieve aanslag was vastgesteld. Het grootste deel van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012 tot en met 2014 was op dat moment echter al geautomatiseerd vastgesteld.
Naar aanleiding van de bevindingen bij de behandeling van deze aangiften, is begin 2016
vervolgens een signalering ingebracht, die er voor zorgde dat de aangiften die vanaf dat
moment zouden worden ingediend onder het beconnummer van [kantoornaam] , zouden worden uitgeworpen voor inhoudelijke beoordeling van de aangifte. Op het moment
van inbrengen van de signalering was nog niet duidelijk in hoeverre de bevindingen bij de
behandeling van de 173 aangiften, representatief waren voor het aangiftegedrag van [kantoornaam] . Ten tijde van het inbrengen van de signalering gold een algemene ondergrens van 8.29 Awb, die ook voor andere adviseurs gold waarvoor een signalering was ingebracht.
(...)
Met dagtekening 14 maart 2017 zijn via een zogenaamde centrale mailing 1.853 verzoeken
om informatie over de aangiften 2012 tot en met 2015 verstuurd aan de klanten van [kantoornaam] .
(...)
Om de omvang van het fiscale nadeel te kunnen bepalen, is voor deze mailing een
ondergrens gehanteerd van [8:29 Awb].
(…)
begin 2015 analyse waarin de aangiften van [kantoornaam] opvielen
30 juni 2015 173 vragenbrieven verstuurd aan klanten van [kantoornaam]
begin 2016 signalering ingebracht voor aangiften ingediend onder
beconnummer van [kantoornaam]
9 november 2016 preweeg ingediend
17 november 2016 in het afstemmingsoverleg wordt besloten om strafrechtelijk
onderzoek in te stellen
14 maart 2017 1.853 vragenbrieven verstuurd aan klanten van [kantoornaam]
(…)”.
2.7.
Bij brief van 14 maart 2017 met als onderwerp “uw aangifte inkomstenbelasting 2014” heeft de inspecteur aan belanghebbende het volgende geschreven:
“Wij hebben onderzoek gedaan naar het aangifte gedrag van degene die uw aangifte inkomstenbelasting over 1 of meerdere van de jaren 2012 tot en met 2015 heeft ingediend. Daaruit is gebleken dat diegene voor meerdere personen aangiften met onjuiste aftrekposten heeft gedaan. Mogelijk geldt dat ook voor uw aangifte. Ik zal uw aangifte over 2014 nader beoordelen. Daarvoor heb ik meer informatie van u nodig. Daarom vraag ik u mij een aantal gegevens op te sturen.
Welke informatie moet u opsturen?
U hebt in uw aangifte bepaalde kosten afgetrokken. Op het formulier in de bijlage ziet u om welke kosten het gaat. Vul dit formulier in en stuur het samen met de gevraagde bewijsstukken aan mij op. Hebt u de aangegeven kosten niet gemaakt? Onderteken dan de bijgevoegde verklaring en stuur die aan mij op. Houd er rekening mee dat wij de bewijsstukken kunnen controleren bij anderen. Ook de onderdelen van uw aangifte waar geen vragen over worden gesteld zal ik beoordelen.
Wat doe ik met uw informatie? Ik vergelijk de informatie die u mij stuurt met uw aangifte. Wijkt deze informatie af, dan corrigeer ik uw aangifte of leg ik een navorderingsaanslag op. Nadat wij uw reactie hebben ontvangen, kan het soms langere tijd duren voordat u bericht krijgt. (…)”
2.8.
De inspecteur heeft bij brief van 18 april 2017 vragen gesteld over – onder andere – de in de aangifte IB/PVV 2014 vermelde uitgaven voor monumentenpanden. Belanghebbende heeft bij brief van 10 juni 2017 gereageerd op de vragen van de inspecteur.
2.9.
Op 7 september 2017 heeft een taxateur ‘waardeonderzoek’ op verzoek van de inspecteur de woning van belanghebbende in [woonplaats] bezocht om de in aftrek gebrachte uitgaven voor monumentenpanden te beoordelen. Bij brief van 11 september 2017 heeft de taxateur aan de inspecteur geschreven dat voor 2014 een bedrag van € 14.729 aan onderhoudskosten acceptabel is.
2.10.
Op 29 november 2017 is een boekenonderzoek gestart naar de aangiften IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2015. Het rapport van het boekenonderzoek is uitgebracht op 17 augustus 2018.
2.11.
Op 22 september 2018 heeft de inspecteur de navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.509. Dit bedrag is met de volgende correcties tot stand gekomen:
Belastbaar inkomen uit werk en woning
Aanslag € 48.482
Correctie winst uit onderneming € 5.503
Correctie kosten voor rijksmonumentenpanden € 12.524
(80% x € 15.656) ___________
Belastbaar inkomen uit werk en woning na navordering € 66.509

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de inspecteur op grond van artikel 16, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen, voor zover deze ziet op de correctie kosten voor rijksmonumentenpanden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag een ambtelijk verzuim heeft begaan waardoor hij zijn bevoegdheid tot navorderen heeft verspeeld. Subsidiair is ten aanzien van de correctie kosten voor rijksmonumentenpanden in geschil of sprake is van kwade trouw, waardoor navordering is gerechtvaardigd.
Dat nagevorderd kan worden ten aanzien van de correctie winst uit onderneming is niet in geschil. Evenmin is in de hoogte van correcties in geschil.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd, gelet op het feit dat vanaf april 2015 aangiften die zijn ingediend door [kantoornaam] onder verscherpt toezicht stonden. Gelet op de omstandigheid dat de aangifte IB/PVV 2014 aan het verscherpte toezicht is ontsnapt en de aanslag is opgelegd nadat een signalering is aangebracht voor alle digitaal ingediende aangiften onder het beconnummer van [kantoornaam] , moet de navorderingsaanslag volgens belanghebbende worden vernietigd op grond van een ambtelijk verzuim.
4.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat geen ambtelijk verzuim is begaan. Subsidiair is de inspecteur van mening dat (de gemachtigde van) belanghebbende te kwader trouw is geweest, omdat zonder onderzoek naar de aftrekbaarheid kosten in de aangifte zijn opgenomen waarvan direct duidelijk is dat deze kosten niet zouden kwalificeren voor de aftrek onderhoudskosten monumentenpanden. Belanghebbende weerspreekt dat sprake is van kwade trouw en stelt dat bij het vaststellen van de aanslag met de inspecteur is overeengekomen dat enkel grove schuld aanwezig was en dat om die reden ook de opgelegde boete is verlaagd.
4.3.
Op grond van artikel 16, lid 1, AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.4.
Voor de beoordeling of sprake is van een nieuw feit heeft te gelden dat de inspecteur in beginsel op de juistheid van de aangifte mag vertrouwen. Navordering is evenwel niet mogelijk als de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Nader onderzoek is pas geboden als de inspecteur, na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, in redelijkheid moet twijfelen aan de juistheid van een daarin opgenomen gegeven. Hierbij dient mede te worden gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Als de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn, is geen sprake van tot nader onderzoek nopende twijfel. [1] Er moeten zich, met andere woorden, omstandigheden voordoen waaraan “een zo sterk vermoeden voor de onjuistheid van de aangifte valt te ontlenen, dat het nalaten van een onderzoek op dit punt hem [de inspecteur] als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend” [2] .
4.5.
Inhoudelijk bezien – daar waar het de aangegeven inkomsten en de opgevoerde aftrekposten betreft - ziet het hof in de aangifte geen aanleiding voor twijfel die tot nader onderzoek aanleiding had moeten geven. De vraag is evenwel of de inspecteur door de vermelding van het beconnummer van [kantoornaam] in de aangifte alsnog in redelijkheid had moeten twijfelen aan de juistheid van de aangifte. Dit vanwege het in 2015 gestarte onderzoek naar de juistheid van onder meer de door [kantoornaam] ingediende aangiften en het verdere verloop van dit onderzoek.
4.6.
Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de beschrijving van het onderzoek zoals opgenomen in de ambtsedige verklaring van [B] (zie 2.6). Samengevat houdt die beschrijving het volgende in. Er is gestart met een kleinschalig onderzoek, waarbij 173 vragenbrieven zijn verstuurd op 30 juni 2015. Naar aanleiding van de resultaten van het kleinschalige onderzoek is het onderzoek uitgebreid. In het kader van de uitbreiding van het onderzoek is begin 2016 een signalering in de systemen van de Belastingdienst ingebracht. Die signalering gold voor alle vanaf dat moment door [kantoornaam] digitaal ingediende aangiften met aftrekposten boven een bepaalde ondergrens. De uitkomsten van de onderzoeken waartoe deze signalering heeft geleid, hebben ten slotte aanleiding gegeven in maart 2017 een ‘centrale mailing’ te sturen naar klanten van [kantoornaam] (zie 2.7).
4.7.
Ter zitting heeft de inspecteur, in lijn met de verklaring van [B] , toegelicht dat vanaf begin 2016 niet alle aangiften werden geblokkeerd, maar alleen de aangiften die vanaf 1 januari 2016 zijn ingediend. Voor de vanaf januari 2016 ingediende aangiften is een specifiek softwareprogramma geschreven, waardoor deze aangiften automatisch een signalering kregen en onderworpen zouden worden aan een verscherpt toezicht. Aangiften die zijn ingediend vóór 1 januari 2016 bevatten niet een automatische signalering voor verscherpt toezicht, maar zouden handmatig geselecteerd en onderzocht moeten worden op de juistheid. Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan deze toelichting van de inspecteur.
4.8.
De trapsgewijze werkwijze van de inspecteur getuigt allereerst naar het oordeel van het hof van zorgvuldig en voldoende voortvarend handelen. Hieraan doet niet af dat de inspecteur, gelet op het omvangrijker wordende onderzoek, steeds meer reden had om te twijfelen aan de juistheid van door [kantoornaam] ingediende aangiften. Het hof is van oordeel dat op het moment van indienen van de aangifte IB/PVV 2014 niet slechts een onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangifte juist was. Gelet op de in 4.6 en 4.7 vermelde verklaring en toelichting is het onderzoek op een gegeven moment uitgebreid met alle aangiften die vanaf 1 januari 2016 zouden worden ingediend. Gelet op de omstandigheid dat de aangifte IB/PVV 2014 van belanghebbende is ingediend vóór 1 januari 2016, meer specifiek op 10 december 2015, hoefde de inspecteur, met de informatie die hem ter beschikking stond en door het ontbreken van de signalering voor verscherpt toezicht, niet aan de juistheid van de aangifte IB/PVV 2014 te twijfelen.
4.9.
Gelet op het voorgaande beschikte de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag naar het oordeel van het hof over een nieuw feit, en is bovendien geen sprake van een ambtelijk verzuim. De navorderingsaanslag is terecht vastgesteld.
4.10.
Het hof is overigens van oordeel dat belanghebbende ook te kwader trouw was ten tijde van het indienen van de aangifte. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat hij niet naar de door belanghebbende opgevoerde kosten heeft gekeken en deze kosten - waaronder kosten die evident niet aftrekbaar waren zoals kosten voor het plaatsen van een sauna en tuinwerkzaamheden - zonder enig onderzoek in de aangifte heeft opgenomen, volledig vertrouwend op bij belanghebbende aanwezige kennis. Belanghebbende heeft op zijn beurt ter zitting verklaard dat hij niet zeker wist of de kosten in aftrek zouden worden toegestaan, maar dat hij de kosten heeft opgenomen in de hoop dat de aftrek zou worden toegestaan. Door deze kosten als aftrekbare kosten bij gemachtigde aan te leveren en door als gemachtigde deze kosten vervolgens zonder onderzoek in de aangifte op te nemen hebben zowel belanghebbende als gemachtigde zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven. Daarbij heeft te gelden dat kwade trouw bij de gemachtigde aan belanghebbende moet worden toegerekend. Het standpunt van belanghebbende dat van kwade trouw geen sprake kan zijn omdat de vergrijpboete is gebaseerd op grove schuld, treft tenslotte geen doel. De opgelegde vergrijpboete is, zo volgt ook uit het definitieve controlerapport, opgelegd in het kader van het onderzoek naar de zakelijkheid van kosten met betrekking tot de winst uit onderneming. Afwezigheid van opzet bij dit onderzoek staat los van de eventuele aanwezigheid van opzet bij de beoordeling van de kwade trouw in het kader van het onderzoek naar de aftrekbaarheid van de onderhoudskosten monumentenpanden.
Tussenconclusie
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en J.J. van den Broek, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. bijv. Hoge Raad 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1411, r.o. 3.2.
2.Vgl. Hoge Raad 5 november 1986, BNB 1987/19, ECLI:NL:HR:1986:AW7841, r.o. 4.2.