GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Parketnummer : 20-002032-20
Uitspraak : 13 oktober 2021
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, zitting houdende te ’s-Hertogenbosch, van 15 september 2020, in de strafzaak met parketnummer 01-094478-20 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum in het jaar] 1980,
wonende te [woonadres verdachte] .
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van overtreding van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 800,00 subsidiair 16 dagen hechtenis, waarvan € 400,00 subsidiair 8 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Door de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een geldboete ter hoogte van € 400,00 subsidiair 8 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsman van de verdachte heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Het hof kan zich op onderdelen niet met het bestreden vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij in of omstreeks de periode van 1 november 2019 tot en met 1 april 2020 te Eindhoven, althans in Nederland, als degene die het gezag uitoefende over de jongere [dochter verdachte] , geboren op [geboortedatum dochter verdachte] , niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school stond ingeschreven.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De verdachte heeft ten overstaan van het hof naar voren gebracht dat haar vijf gevallen bekend zijn waarin de leerplichtambtenaar een beroep op de vrijstelling ex artikel 5, aanhef en sub b, van de Leerplichtwet 1969 heeft gehonoreerd. Dat betroffen geen gevallen in Eindhoven, maar in Nuenen, Schijndel, Geldrop en Veldhoven. In drie gevallen is de vrijstelling verleend op grond van het spiritueel holisme, aldus de verdachte.
Naar aanleiding van deze uitlating van de verdachte heeft de raadsman bij pleidooi naar voren gebracht dat hij vermoedt dat in de provincie Noord-Brabant geen sprake is van ‘gelijke monniken, gelijke kappen’, om welke reden volgens de raadsman reeds vrijspraak zou moeten volgen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof begrijpt uit hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht dat de verdediging kennelijk een beroep heeft willen doen op schending van het verbod van willekeur of het gelijkheidsbeginsel, nu de verdachte wel en anderen niet door het Openbaar Ministerie strafrechtelijk zijn vervolgd. Anders dan de raadsman heeft betoogd leidt honorering van een dergelijk beroep in de regel niet tot vrijspraak, maar tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Het hof merkt het verweer derhalve aan als een ontvankelijkheidsverweer en zal dat hierna als zodanig bespreken.
In artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde.
Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich – onder meer – voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur, oftewel het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
Een dergelijk uitzonderlijk geval in vorenbedoelde zin doet zich tevens voor indien zaken zowel op het punt van de haalbaarheid als op dat van de opportuniteit geheel overeenstemmen, maar het Openbaar Ministerie er desalniettemin voor kiest om in slechts één van die zaken strafvervolging in te stellen. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is eerst sprake bij afwijking van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen.
Aan het oordeel dat het Openbaar Ministerie omwille van voormelde redenen niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van een verdachte, dienen zware motiveringseisen te worden gesteld. De keuze om derden, wier gedragingen evenals die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, ten onrechte niet te vervolgen, leidt immers niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging van de verdachte.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof, anders dan uit de enkele niet nader onderbouwde stelling van de verdachte, niet gebleken dat sprake is van vrijstellingen op grond van het spiritueel holisme en evenmin – zo die stelling van de verdachte juist zou zijn – dat diegenen in dezelfde (bewijs- en/of strafrechtelijke) positie als de verdachte verkeerden. Het verweer mist aldus feitelijke grondslag en kan reeds daarom niet slagen.
Bij die stand van zaken kan ook niet worden vastgesteld dat sprake is van afwijking van een bestendig patroon van beslissen in (een groot aantal) vergelijkbare gevallen. Aldus faalt het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel.
Indien de verdediging eveneens een beroep heeft willen doen op schending van het verbod van willekeur, slaagt dat evenmin. De officier van justitie heeft op basis van het opsporingsonderzoek namelijk redelijkerwijs kunnen aannemen dat een veroordeling van de verdachte ter zake van overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 haalbaar was. Onder die omstandigheid is het instellen van strafvervolging jegens de verdachte en niet jegens anderen die beweerdelijk een vrijstelling op grond van het spiritueel holisme zouden toekomen – temeer nu deze personen niet in beeld waren ten parkette omdat (uitgaande van de stelling van de verdachte) de betreffende leerplichtambtenaren hun beroepen op de vrijstelling (wel) zouden hebben gehonoreerd en daarom geen proces-verbaal ter zake van overtreding van de Leerplichtwet naar het Openbaar Ministerie hebben ingezonden – niet zodanig en apert onevenredig dat het instellen en voortzetten van strafvervolging jegens de verdachte onverenigbaar is met het verbod van willekeur.
Het hof verwerpt mitsdien het tot niet-ontvankelijkheid strekkende verweer in al zijn onderdelen. Nu ook overigens niet is gebleken dat de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden, is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de strafvervolging.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode van 1 november 2019 tot en met 1 april 2020 te Eindhoven, als degene die het gezag uitoefende over de jongere [dochter verdachte] , geboren op [geboortedatum dochter verdachte] , niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school stond ingeschreven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Het hof ontleent aan de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd, het bewijs dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan.