ECLI:NL:GHSHE:2021:3085

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
200.288.362_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verjaring en hypotheekrente in echtscheidingszaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van een man tegen vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant in een echtscheidingszaak. De man en de vrouw zijn op 19 oktober 2007 gehuwd en hebben huwelijkse voorwaarden opgesteld. De vrouw heeft op 23 augustus 2010 een verzoek tot echtscheiding ingediend, dat op 12 november 2010 is uitgesproken. Na de echtscheiding hebben partijen enige tijd samengewoond, maar hun relatie eindigde in februari 2014. De vrouw vordert in deze procedure een bedrag van € 30.000,-- van de man wegens meer-investering in de echtelijke woning, en daarnaast een bedrag van € 13.165,20 voor hypotheeklasten die zij heeft betaald. De man heeft de vorderingen betwist en stelt dat hij onverschuldigd een bedrag van € 2.220,-- aan de vrouw heeft betaald. Het hof heeft de grieven van de man, die onder andere betrekking hadden op verjaring van de vordering van de vrouw, verworpen. Het hof oordeelde dat de vrouw haar vordering tijdig heeft ingesteld en dat de man niet heeft aangetoond dat zijn betalingen onverschuldigd waren. Het hof bekrachtigt de bestreden vonnissen van de rechtbank en wijst het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.288.362/01
arrest van 12 oktober 2021
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. R.A. Knopper te [plaats],
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. H.H.C. van de Kerkhof te [plaats],
op het bij exploot van dagvaarding van 20 december 2020 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 22 januari 2020 en 30 september 2020, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie en de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/342712 / HA ZA 19-94)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties
  • de memorie van antwoord met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
Deze zaak gaat over de volgende twee vragen:
heeft de man € 2.220,-- hypotheekrente aan de vrouw voldaan dan wel dit bedrag onverschuldigd aan haar betaald;
is de vordering van de vrouw wegens meer-inbreng bij de verkrijging van de echtelijke woning verjaard.

3. De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. Partijen zijn gehuwd op 19 oktober 2007. Zij zijn op 7 september 2007 bij notariële akte huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Die huwelijkse voorwaarden bepalen, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende:

1. Gemeenschap van goederen
1. Tussen de echtgenoten bestaat een huwelijksgoederenrechtelijke gemeenschap in de zin van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, echter onder de beperkingen zoals hierna vermeld.
2. Van deze gemeenschap zijn uitgezonderd:
a. de aan de vrouw toebehorende vordering op de gemeenschap tussen de man en de vrouw (…) (
€ 30.000,00), in verband met de meer-investering door de vrouw in de aan partijen toebehorende woning, gelegen aan de [adres] te [postcode] [plaats] (…) zonder vergoeding van rente, opeisbaar bij:
- vervreemding van de woning (waaronder begrepen economische eigendomsoverdracht);
- bij het einde van het huwelijk (…)
- of zoveel eerder als partijen nader mochten overeenkomen (…)”
Partijen hebben gezamenlijk de eigendom van de woning, gelegen aan de [adres] te [postcode] [plaats] (hierna: de woning).
Op 23 augustus 2010 heeft de vrouw bij de rechtbank een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van 12 november 2010 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. De echtscheiding is op 24 november 2010 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
Partijen zijn na de echtscheiding opnieuw een affectieve relatie met elkaar aangegaan en hebben enige tijd samengewoond. Deze affectieve relatie is in februari 2014 geëindigd.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert de vrouw in
conventie, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en met compensatie van de proceskosten, voor zover in hoger beroep van belang, de man te veroordelen om:
  • binnen veertien dagen na overdracht van de voormalige echtelijke woning aan de kopers, aan haar een bedrag te voldoen van € 30.000,--, te verhogen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2019, althans vanaf een door de rechtbank vast te stellen datum, tot aan de dag van de algehele voldoening;
  • binnen veertien dagen na de betekening van het door de rechtbank te wijzen vonnis aan haar een bedrag te voldoen van (50 x € 219,42=) € 13.165,20, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag, vanwege de door de man te leveren bijdrage in de door haar betaalde hypotheektermijnen in de periode tussen 1 februari 2014 en 1 februari 2019, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de18 januari 2019 tot de dag van de algehele voldoening.
3.2.2.
De man heeft de vordering in conventie weersproken. In
reconventieheeft hij, voor zover in hoger beroep van belang, gevorderd om, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- de vrouw te veroordelen tot betaling van € 2.234,56 aan de man vanwege een teveel door hem betaalde bijdragen aan de vrouw in de periode van 1 februari 2014 tot en met september 2016, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag.
3.2.3.
De vrouw heeft de vordering in reconventie weersproken.
3.3.1.
De rechtbank heeft bij vonnis van 29 april 2019 een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 29 november 2019. Van deze comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
3.3.2.
Bij vonnis van 22 januari 2020 heeft de rechtbank de man toegelaten “tot het leveren van tegenbewijs dat sprake is van een meer-investering door de vrouw ter grootte van € 30.000,-- in de woning”.
3.3.3.
In het vonnis van 30 september 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat de man niet is geslaagd in het door hem te leveren tegenbewijs. De rechtbank heeft vervolgens de wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap gelast. Verder heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt beslist:
“3.2. met betrekking tot de vordering van de vrouw op de gemeenschap van € 30.000,00: veroordeelt de man, voor zover het gemeenschapsvermogen niet toereikend is, tot betaling aan de vrouw van de helft van wat zij niet op de gemeenschap kan verhalen (dus maximaal € 15.000,00), binnen vier weken na betekening van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt de man met betrekking tot de hypotheekrente (ING) in de periode 1 oktober 2016 tot 9 januari 2020 tot betaling van aan de vrouw van € 8.614,01 binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 6.143,76 vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling,”
3.4.1.
De
manheeft tijdig hoger beroep ingesteld. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen voor zover daartegen grieven zijn gericht en, opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen, met inachtneming van de randnummers 4 tot en met 9 van de memorie van grieven, dat de door hem aan de vrouw verrichte betalingen in de periode oktober 2016 tot 9 januari 2020 van in totaal € 2.220,--, althans een door het hof vast te stellen bedrag, verrekend kunnen worden met het aandeel van de man in de netto hypotheeklasten van partijen in dezelfde periode, zodat de vordering van de vrouw om de man te veroordelen om de helft van de door haar betaalde hypotheekrente over die periode, moet worden afgewezen als ongegrond en onbewezen, althans voor zover dit een bedrag van € 6.394,01 te boven gaat;
indien de gevorderde verrekening van de betalingen van in totaal € 2.220,-- met het aandeel van de man in de netto hypotheeklasten in bovengenoemde periode niet wordt toegewezen:
- de vrouw te veroordelen tot betaling van € 2.220,-- of een door het hof te bepalen ander bedrag wegens onverschuldigde betaling in de periode van 1 oktober 2016 tot 9 januari 2020, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2019 tot aan de dag van volledige betaling;
de vrouw in haar vordering vanwege een meer-investering van € 30.000,-- niet-ontvankelijk te verklaren althans deze af te wijzen omdat deze vordering is verjaard.
De man heeft hiertoe twee grieven aangevoerd. De grieven gaan over:
  • de (helft van de) netto hypotheekrente (grief I);
  • verjaring van de vordering vanwege de meer-investering door de vrouw (grief II).
3.4.2.
De
vrouwheeft de grieven weersproken. Zij heeft geconcludeerd tot:
bekrachtiging van het vonnis van 30 september 2020;
niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn vorderingen althans tot afwijzing daarvan.
3.5.
Het hof komt thans toe aan de beoordeling van de grieven.
Netto hypotheekrente (grief I)
3.6.1.
De
rechtbankheeft in rov. 4.15. van vonnis van 22 januari 2020 overwogen:
“De vrouw komt wel een vordering toe over de periode van 1 oktober 2016 tot 9 januari 2020. Die vordering becijfert de rechtbank op € 8.614,01. De man heeft weliswaar als verweer gevoerd dat hij over de periode vanaf 1 oktober 2016 geen middelen had om een bijdrage in de woonlasten te betalen maar dat heeft niet (zonder meer) tot gevolg dat hij ook geen verplichting meer had daarin zijn aandeel te leveren.”
In het dictum van het eindvonnis van 30 september 2020 is onder 3.3. beslist:
“ veroordeelt de man met betrekking tot de hypotheekrente (ING) in de periode 1 oktober 2016 tot 9 januari 2020 tot betaling aan de vrouw van € 8.614,01 binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 6.143,76 vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling,”
3.6.2.
Hiertegen keert zich de eerste grief van de
man. Hij licht zijn grief als volgt toe.
De helft van de netto hypotheekrente is door partijen vastgesteld op € 219,42 per maand. Hij erkent dat hij in beginsel draagplichtig is voor de helft van de netto hypotheekrente. Hij heeft in de periode vanaf oktober 2019 tot februari 2020 daaraan ook bijgedragen en wel als volgt:
  • bij de vaststelling van de kinderalimentatie hebben partijen rekening gehouden met zijn aflossing op twee huwelijkse schulden van in totaal € 275,-- per maand. Vanaf 1 oktober 2016 heeft hij € 325,-- aan de vrouw voldaan (€ 275,-- aflossing schulden en € 50,-- kinderalimentatie (prod. 2 bij mvg));
  • daarnaast heeft hij vanaf oktober 2016 nog meer maandelijkse betalingen aan de vrouw voldaan die, voor zover deze geen andere duidelijke bestemming hadden, moeten worden beschouwd als bijdragen in de betaling van de hypotheekrente. Het gaat om de volgende extra bijdragen (prod. 2 bij mvg):
jaar
totaal extra
2017
€ 510,--
2018
€ 1.060,--
2019
€ 650,--
totaal
€ 2.220,--
Het voorgaande betekent dat een bedrag van € 2.220,-- in mindering moet worden gebracht op de door de rechtbank toegewezen vordering van € 8.641,01.
Subsidiair is sprake van onverschuldigde betaling. Hieruit volgt dat hij een vordering heeft op de vrouw van € 2.220,--. Dit bedrag kan worden verrekend met de vordering van de vrouw op hem.
3.6.3.
De
vrouwheeft de grief weersproken. Volgens haar treft de grief om de volgende redenen geen doel.
Allereerst heeft de man bij de rechtbank zonder enig voorbehoud expliciet erkend dat hij vanaf oktober 2016 tot 9 januari 2020 geen bijdrage meer aan de vrouw heeft voldaan voor de hypotheektermijnen. De rechtbank heeft die erkenning op goede gronden aan de veroordeling van de man ten grondslag gelegd. De man kan in hoger beroep niet meer terugkomen op die erkenning. Dit betekent dat de man de door hem in de genoemde periode gedane betalingen van € 2.200,-- niet meer kan aanmerken als een bijdrage in de hypotheektermijnen. Ook als geen sprake is van een zuivere erkenning, heeft de man door zijn proceshouding bij de rechtbank ondubbelzinnig er blijk van gegeven dat hij zijn verweren tegen de vordering van de vrouw heeft prijsgegeven. Hij heeft immers tijdens de comparitie expliciet en zonder enig voorbehoud verklaard dat hij vanaf oktober 2016 niets meer heeft bijgedragen aan de hypotheekrente.
Bovendien hebben de betalingen door de man in genoemde periode, geen betrekking op de hypotheek. Hiervan heeft de man geen enkel bewijs overgelegd.
Ook van onverschuldigde betaling is geen sprake. Het bedrag van € 2.200,-- heeft de man niet onverschuldigd aan haar voldaan. De door de man gedane betalingen vinden hun oorsprong in een (aanvullende en tussen partijen overeengekomen) bijdrage van de man in de kosten van de verzorging en opvoeding van hun kinderen. Overigens kan de man ook niet voor het eerst in hoger beroep een vordering indienen, gebaseerd op de door de vrouw betwiste onverschuldigde betaling.
3.6.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Erkenning door man
3.6.4.1. Allereerst dient het meest verstrekkende verweer van de vrouw dat sprake is van een gerechtelijke erkentenis te worden beoordeeld en, voor zover sprake is van een gerechtelijke erkentenis, de man daarop in hoger beroep kan terugkomen. Bij de beantwoording van die vragen, stelt het hof het volgende voorop. Artikel 154 Rv bepaalt:
“1. Een gerechtelijke erkentenis is het in een aanhangig geding door een partij uitdrukkelijk erkennen van de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij.
2. Een gerechtelijke erkentenis kan slechts worden herroepen, indien aannemelijk is dat zij door een dwaling of niet in vrijheid is afgelegd.”
Volgens de parlementaire geschiedenis (Parl. Gesch. Bewijsrecht, p. 114) is een gerechtelijke erkentenis een uitdrukkelijk, ondubbelzinnig, erkennen, een handeling waarop niet mag worden teruggekomen; men is aan een gerechtelijke erkentenis eens en voor al, ook in een verdere instantie, gebonden, tenzij een van de uitzonderingen genoemd in lid 2 van art.154 Rv zich voordoet.
Het hof stelt vast dat de man, bijgestaan door zijn advocaat, tijdens de comparitie ten overstaan van de rechtbank heeft verklaard (zie proces-verbaal, prod. 2 bij mva):
“Vanaf oktober 2016 heeft de man geen vergoeding meer betaald voor de woonlasten. Deze dient hij dus nog te betalen. Het door hem tot oktober (het hof begrijpt oktober 2016) teveel betaalde bedrag strekt daarom in mindering.”
Ook uit het door de man gemaakte overzicht van zijn (hypotheek)betalingen aan de vrouw (randnrs. 20 en 22 cva in conventie), blijkt dat hij slechts in de periode tot 1 oktober 2016 heeft bijdragen aan de hypotheekrente. Dit sluit ook aan bij zijn stelling (randnr. 20 cva in conventie):
“De vrouw stelt echter ten onrechte dat de man geen enkele bijdrage heeft geleverd en dat zij substantieel meer heeft bijgedragen dan de man. De man betwist dit in ieder geval voor wat betreft de periode 1 februari 2014 t/m september 2016.”
Gelet op de verklaring van de man tijdens de comparitie reeds op zichzelf beschouwd maar ook in onderling verband bezien met zijn stellingen in de conclusie van antwoord in conventie, is het hof van oordeel dat sprake is van een gerechtelijke erkentenis in de zin van art. 154 Rv waarop de man in hoger beroep niet kan terugkomen omdat gesteld noch gebleken is dat een van de uitzonderingen genoemd in het tweede lid van dit artikel zich voordoet. Dit betekent dat op de uit de door de man overgelegde prod. 2 bij mvg af te leiden betalingen ten titel van “helft hypotheek ing” (€ 225,-- op 29 oktober 2019 en € 225,-- op 2 december 2019) – alsook de overige betalingen die niet of anderszins zijn omschreven – geen acht zal worden geslagen. In zoverre faalt de eerste grief van de man.
Onverschuldigde betaling
3.6.4.2. De man doet subsidiair een beroep op onverschuldigde betaling aan de vrouw in de periode van 1 oktober 2016 tot 9 januari 2020 voor een bedrag van € 2.220,--. Hij vordert de verrekening van dit bedrag met de vordering van de vrouw. Die vordering behelst een vermeerdering van eis ten opzichte van hetgeen hij bij de rechtbank heeft gevorderd (i.e. betaling van € 2.234,56 aan hem vanwege een teveel door hem betaalde bijdragen aan de vrouw in de periode van 1 februari 2014 tot en met september 2016).
Op grond van het bepaalde in art. 130 lid 1 Rv, in verbinding met art. 353 Rv, is de man bevoegd in hoger beroep zijn eis te vermeerderen. Die bevoegdheid is echter beperkt in die zin, dat hij in beginsel uitsluitend bij de eerste conclusie in appel zijn eis kan vermeerderen. Daarvan is in deze zaak sprake; de man heeft zijn vordering van eis vermeerderd bij memorie van grieven. Derhalve dient daarom nu te worden beoordeeld of de man een vordering van € 2.220,-- op de vrouw heeft vanwege onverschuldigde betaling.
Volgens de in art. 150 Rv. neergelegde hoofdregel voor de bewijslastverdeling rust de bewijslast in een civiele procedure op de partij die daarmee een bepaald rechtsgevolg wil bewerkstelligen. Die partij zal aldus de feiten die het intreden van het door hem gewenste rechtsgevolg kunnen rechtvaardigen moeten stellen en – bij voldoende betwisting – vervolgens ook moeten bewijzen.
De vrouw heeft de grondslag van de vordering betwist. De man heeft echter louter volstaan met een blote stelling (randnr. 9 mvg “Anderzijds stelt (…) (naam man) dat hij het totaalbedrag van € 2.220,-- onverschuldigd aan (…) (naam vrouw) heeft voldaan, zodat (…) (naam man) een vordering heeft op (…) (naam vrouw) van € 2.220,00, welk bedrag kan worden verrekend met de vordering van (…) (naam vrouw)” en een optelsom van bedragen die hij aan de vrouw heeft voldaan, gestaafd met de daarbij behorende bankrekeningoverzichten. Een nadere toelichting bij de diverse betalingen ontbreekt. Overigens is ook de grondslag van het totaal van die betalingen onbekend omdat slechts een gedeelte van de betalingen is voorzien van een omschrijving en onderliggende stukken waarop deze betalingen zijn gebaseerd, ontbreken. De man heeft niet nader toegelicht waarom deze betalingen, alsook de betalingen waarbij een omschrijving ontbreekt, onverschuldigd zijn geweest. Hij heeft evenmin verklaard waarom hij die betalingen, voor zover die al onverschuldigd zouden zijn geweest, dan juist wel heeft gedaan. In het licht van de betwisting door de vrouw, heeft de man daarmee niet aan de op hem rustende stelplicht voldaan. Aan bewijslevering (nog daargelaten dat geen sprake is van een voldoende gespecificeerd en ter zake doende bewijsaanbod) komt het hof daarom niet toe. Dit betekent dat het beroep van de man op onverschuldigde betaling niet kan slagen. Zijn eerste grief treft dus geen doel.
Meer-investering (grief II)
3.7.1.
De
rechtbankheeft in rov. 4.11. en 4.12. van het vonnis van 22 januari 2020 het volgende overwogen:
“4.11. De rechtbank overweegt als volgt. Partijen hebben hun afspraak dat de vrouw een vorderingsrecht heeft vanwege meer-investering voor een bedrag van € 30.000,00 vastgelegd in een notariële akte. Een notariële akte is een authentieke akte die ten aanzien van een verklaring van een partij dwingend bewijs oplevert van de waarheid van deze verklaring. Hiertegen is tegenbewijs toegelaten en de man heeft dit ook aangeboden. De man dient dan ook toegelaten te worden in dit tegenbewijs. (…)
4.12.
Als de man niet slaagt in zijn tegenbewijs staat vast dat de vrouw een vorderingsrecht heeft ter grootte van € 30.000,00. De bepaling uit de akte van huwelijkse voorwaarden waar de vrouw zich op beroept staat echter dat de vrouw voor dit bedrag een vordering op de gemeenschap tussen de man en de vrouw heeft. De vrouw is dus schuldeiser van de inmiddels ontbonden huwelijksgemeenschap en zij kan haar vordering verhalen op het gemeenschapsvermogen. Alleen als het gemeenschapsvermogen daartoe ontoereikend is, kan de vrouw de helft van hetgeen zij niet op de gemeenschap kan verhalen, verhalen op het privévermogen van de man (zie Hoge Raad 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2385). Het is de vraag of het gemeenschapsvermogen toereikend zal zijn om de vordering van de vrouw te kunnen voldoen. De rechtbank zal daarom in het geval de man niet slaagt in het tegenbewijs de vordering in het nog te wijzen eindvonnis (voor de helft) toewijzen voor zover het gemeenschapsvermogen niet toereikend is.”
3.7.2.
De tweede grief richt zich tegen rov. 4.12. De
manlicht zijn grief als volgt toe.
De vordering van de vrouw is verjaard op grond van art. 3:307 BW in verbinding met art. 3:313 BW. De verjaringstermijn van vijf jaar vangt aan op het moment dat de vordering opeisbaar is. Dat is volgens vaste rechtspraak het tijdstip van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. Op 23 augustus 2010 is dit verzoekschrift ingediend. Dit betekent dat de verjaringstermijn uiterlijk op 23 augustus 2015 is verstreken. De vrouw heeft haar vordering pas op 18 januari 2019 ingesteld. Haar vordering is dus verjaard.
3.7.3.
De
vrouwheeft de grief weersproken. Volgens haar moet de grief om de volgende redenen worden afgewezen.
Allereerst heeft de man bij de rechtbank op geen enkele wijze aangegeven, noch is anderszins uit zijn houding gebleken, dat de vordering van de vrouw zou zijn verjaard. Daarmee is sprake van een gedekt verweer.
Ten tweede is van verjaring geen sprake. Uit art. 2 onder a van de huwelijkse voorwaarden blijkt dat de vrouw op alle momenten genoemd in deze akte haar vordering kan opeisen. Het is aan haar om een van deze momenten te benutten om de man tot betaling aan te spreken en, nadat zich een van deze momenten heeft voorgedaan, deze vordering bij gebreke van betaling door de man een de rechtbank kan voorleggen. De restrictieve uitleg van de man is niet op de huwelijkse voorwaarden maar op de wet is gebaseerd en dient reeds daarom te worden gepasseerd. Bovendien is die uitleg rechtens onjuist.
Verder is van belang dat partijen, ondanks de echtscheiding op 24 november 2010, hun relatie en samenwoning onverminderd hebben voortgezet. Daaraan is pas in februari 2014 een einde gekomen. Hierdoor is de termijn waarbinnen de vrouw haar vordering op de man aan de rechtbank dient voor te leggen, verlengd. Zij doet daarom een beroep op art. 3:321 lid 1 onder a BW.
Ten slotte is een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
3.7.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Gedekt verweer
3.7.4.1. Het hof stelt voorop dat de man dit verweer (zijn beroep op verjaring) voor het eerst in hoger beroep kan voeren. Het hoger beroep heeft immers mede ten doel om partijen de gelegenheid te geven verzuimen uit de eerste aanleg te herstellen.
Uit de processuele opstelling van de man in eerste aanleg blijkt niet ondubbelzinnig, dat hij het verweer heeft prijsgegeven. Anders dan de vrouw stelt, is dit verweer dus niet gedekt als bedoeld in artikel 348 Rv.
Uitleg huwelijkse voorwaarden
3.7.4.2. De vrouw doet beroep op de uitleg van art. 2 onder a van de huwelijkse voorwaarden.
Deze bepaling dient te worden uitgelegd aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158):
“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493).
Artikel 2 onder a van de huwelijkse voorwaarden artikel bepaalt wanneer de vordering van de vrouw opeisbaar is. Het gaat om een drietal momenten: a) bij echtscheiding (of scheiding van tafel en bed), en/of b) bij vervreemding van de woning en/of c) zoveel eerder als partijen nader mochten overeenkomen. Met de bepaling van deze drie, expliciet omschreven momenten, wordt de man beschermd tegen onverhoedse, door de vrouw willekeurig gekozen momenten tijdens het huwelijk of voordat de woning is overgedragen waarin zij haar vordering wegens meer-investering opeist.
De in de huwelijkse voorwaarden bepaalde momenten van opeisbaarheid van de vordering kunnen naast elkaar bestaan; het niet benutten van een van deze momenten sluit niet uit dat de vordering nog op een ander, door de huwelijkse voorwaarden bepaald moment, opeisbaar kan worden. De vrouw als schuldeiser heeft de keuze om de vordering op te eisen op een door haar te bepalen moment.
De vrouw heeft de keuze gemaakt haar vordering op te eisen ter gelegenheid van de vervreemding van de woning (zie rov. 3.2.1. hiervóór). Zij heeft die keuze tijdig, op 18 januari 2019, nog voordat de woning was verkocht en geleverd, gemaakt. Van verjaring is daarom geen sprake. De grief van de man treft daarom geen doel.
3.8.
Nu beide grieven falen, zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de bestreden vonnissen;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 oktober 2021.
griffier rolraadsheer