3.6.1.De
rechtbankheeft in rov. 4.15. van vonnis van 22 januari 2020 overwogen:
“De vrouw komt wel een vordering toe over de periode van 1 oktober 2016 tot 9 januari 2020. Die vordering becijfert de rechtbank op € 8.614,01. De man heeft weliswaar als verweer gevoerd dat hij over de periode vanaf 1 oktober 2016 geen middelen had om een bijdrage in de woonlasten te betalen maar dat heeft niet (zonder meer) tot gevolg dat hij ook geen verplichting meer had daarin zijn aandeel te leveren.”
In het dictum van het eindvonnis van 30 september 2020 is onder 3.3. beslist:
“ veroordeelt de man met betrekking tot de hypotheekrente (ING) in de periode 1 oktober 2016 tot 9 januari 2020 tot betaling aan de vrouw van € 8.614,01 binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 6.143,76 vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling,”
3.6.2.Hiertegen keert zich de eerste grief van de
man. Hij licht zijn grief als volgt toe.
De helft van de netto hypotheekrente is door partijen vastgesteld op € 219,42 per maand. Hij erkent dat hij in beginsel draagplichtig is voor de helft van de netto hypotheekrente. Hij heeft in de periode vanaf oktober 2019 tot februari 2020 daaraan ook bijgedragen en wel als volgt:
- bij de vaststelling van de kinderalimentatie hebben partijen rekening gehouden met zijn aflossing op twee huwelijkse schulden van in totaal € 275,-- per maand. Vanaf 1 oktober 2016 heeft hij € 325,-- aan de vrouw voldaan (€ 275,-- aflossing schulden en € 50,-- kinderalimentatie (prod. 2 bij mvg));
- daarnaast heeft hij vanaf oktober 2016 nog meer maandelijkse betalingen aan de vrouw voldaan die, voor zover deze geen andere duidelijke bestemming hadden, moeten worden beschouwd als bijdragen in de betaling van de hypotheekrente. Het gaat om de volgende extra bijdragen (prod. 2 bij mvg):
jaar
totaal extra
2017
€ 510,--
2018
€ 1.060,--
2019
€ 650,--
totaal
€ 2.220,--
Het voorgaande betekent dat een bedrag van € 2.220,-- in mindering moet worden gebracht op de door de rechtbank toegewezen vordering van € 8.641,01.
Subsidiair is sprake van onverschuldigde betaling. Hieruit volgt dat hij een vordering heeft op de vrouw van € 2.220,--. Dit bedrag kan worden verrekend met de vordering van de vrouw op hem.
3.6.3.De
vrouwheeft de grief weersproken. Volgens haar treft de grief om de volgende redenen geen doel.
Allereerst heeft de man bij de rechtbank zonder enig voorbehoud expliciet erkend dat hij vanaf oktober 2016 tot 9 januari 2020 geen bijdrage meer aan de vrouw heeft voldaan voor de hypotheektermijnen. De rechtbank heeft die erkenning op goede gronden aan de veroordeling van de man ten grondslag gelegd. De man kan in hoger beroep niet meer terugkomen op die erkenning. Dit betekent dat de man de door hem in de genoemde periode gedane betalingen van € 2.200,-- niet meer kan aanmerken als een bijdrage in de hypotheektermijnen. Ook als geen sprake is van een zuivere erkenning, heeft de man door zijn proceshouding bij de rechtbank ondubbelzinnig er blijk van gegeven dat hij zijn verweren tegen de vordering van de vrouw heeft prijsgegeven. Hij heeft immers tijdens de comparitie expliciet en zonder enig voorbehoud verklaard dat hij vanaf oktober 2016 niets meer heeft bijgedragen aan de hypotheekrente.
Bovendien hebben de betalingen door de man in genoemde periode, geen betrekking op de hypotheek. Hiervan heeft de man geen enkel bewijs overgelegd.
Ook van onverschuldigde betaling is geen sprake. Het bedrag van € 2.200,-- heeft de man niet onverschuldigd aan haar voldaan. De door de man gedane betalingen vinden hun oorsprong in een (aanvullende en tussen partijen overeengekomen) bijdrage van de man in de kosten van de verzorging en opvoeding van hun kinderen. Overigens kan de man ook niet voor het eerst in hoger beroep een vordering indienen, gebaseerd op de door de vrouw betwiste onverschuldigde betaling.
3.6.4.Het
hofoverweegt als volgt.
Erkenning door man
3.6.4.1. Allereerst dient het meest verstrekkende verweer van de vrouw dat sprake is van een gerechtelijke erkentenis te worden beoordeeld en, voor zover sprake is van een gerechtelijke erkentenis, de man daarop in hoger beroep kan terugkomen. Bij de beantwoording van die vragen, stelt het hof het volgende voorop. Artikel 154 Rv bepaalt:
“1. Een gerechtelijke erkentenis is het in een aanhangig geding door een partij uitdrukkelijk erkennen van de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij.
2. Een gerechtelijke erkentenis kan slechts worden herroepen, indien aannemelijk is dat zij door een dwaling of niet in vrijheid is afgelegd.”
Volgens de parlementaire geschiedenis (Parl. Gesch. Bewijsrecht, p. 114) is een gerechtelijke erkentenis een uitdrukkelijk, ondubbelzinnig, erkennen, een handeling waarop niet mag worden teruggekomen; men is aan een gerechtelijke erkentenis eens en voor al, ook in een verdere instantie, gebonden, tenzij een van de uitzonderingen genoemd in lid 2 van art.154 Rv zich voordoet.
Het hof stelt vast dat de man, bijgestaan door zijn advocaat, tijdens de comparitie ten overstaan van de rechtbank heeft verklaard (zie proces-verbaal, prod. 2 bij mva):
“Vanaf oktober 2016 heeft de man geen vergoeding meer betaald voor de woonlasten. Deze dient hij dus nog te betalen. Het door hem tot oktober (het hof begrijpt oktober 2016) teveel betaalde bedrag strekt daarom in mindering.”
Ook uit het door de man gemaakte overzicht van zijn (hypotheek)betalingen aan de vrouw (randnrs. 20 en 22 cva in conventie), blijkt dat hij slechts in de periode tot 1 oktober 2016 heeft bijdragen aan de hypotheekrente. Dit sluit ook aan bij zijn stelling (randnr. 20 cva in conventie):
“De vrouw stelt echter ten onrechte dat de man geen enkele bijdrage heeft geleverd en dat zij substantieel meer heeft bijgedragen dan de man. De man betwist dit in ieder geval voor wat betreft de periode 1 februari 2014 t/m september 2016.”
Gelet op de verklaring van de man tijdens de comparitie reeds op zichzelf beschouwd maar ook in onderling verband bezien met zijn stellingen in de conclusie van antwoord in conventie, is het hof van oordeel dat sprake is van een gerechtelijke erkentenis in de zin van art. 154 Rv waarop de man in hoger beroep niet kan terugkomen omdat gesteld noch gebleken is dat een van de uitzonderingen genoemd in het tweede lid van dit artikel zich voordoet. Dit betekent dat op de uit de door de man overgelegde prod. 2 bij mvg af te leiden betalingen ten titel van “helft hypotheek ing” (€ 225,-- op 29 oktober 2019 en € 225,-- op 2 december 2019) – alsook de overige betalingen die niet of anderszins zijn omschreven – geen acht zal worden geslagen. In zoverre faalt de eerste grief van de man.
3.6.4.2. De man doet subsidiair een beroep op onverschuldigde betaling aan de vrouw in de periode van 1 oktober 2016 tot 9 januari 2020 voor een bedrag van € 2.220,--. Hij vordert de verrekening van dit bedrag met de vordering van de vrouw. Die vordering behelst een vermeerdering van eis ten opzichte van hetgeen hij bij de rechtbank heeft gevorderd (i.e. betaling van € 2.234,56 aan hem vanwege een teveel door hem betaalde bijdragen aan de vrouw in de periode van 1 februari 2014 tot en met september 2016).
Op grond van het bepaalde in art. 130 lid 1 Rv, in verbinding met art. 353 Rv, is de man bevoegd in hoger beroep zijn eis te vermeerderen. Die bevoegdheid is echter beperkt in die zin, dat hij in beginsel uitsluitend bij de eerste conclusie in appel zijn eis kan vermeerderen. Daarvan is in deze zaak sprake; de man heeft zijn vordering van eis vermeerderd bij memorie van grieven. Derhalve dient daarom nu te worden beoordeeld of de man een vordering van € 2.220,-- op de vrouw heeft vanwege onverschuldigde betaling.
Volgens de in art. 150 Rv. neergelegde hoofdregel voor de bewijslastverdeling rust de bewijslast in een civiele procedure op de partij die daarmee een bepaald rechtsgevolg wil bewerkstelligen. Die partij zal aldus de feiten die het intreden van het door hem gewenste rechtsgevolg kunnen rechtvaardigen moeten stellen en – bij voldoende betwisting – vervolgens ook moeten bewijzen.
De vrouw heeft de grondslag van de vordering betwist. De man heeft echter louter volstaan met een blote stelling (randnr. 9 mvg “Anderzijds stelt (…) (naam man) dat hij het totaalbedrag van € 2.220,-- onverschuldigd aan (…) (naam vrouw) heeft voldaan, zodat (…) (naam man) een vordering heeft op (…) (naam vrouw) van € 2.220,00, welk bedrag kan worden verrekend met de vordering van (…) (naam vrouw)” en een optelsom van bedragen die hij aan de vrouw heeft voldaan, gestaafd met de daarbij behorende bankrekeningoverzichten. Een nadere toelichting bij de diverse betalingen ontbreekt. Overigens is ook de grondslag van het totaal van die betalingen onbekend omdat slechts een gedeelte van de betalingen is voorzien van een omschrijving en onderliggende stukken waarop deze betalingen zijn gebaseerd, ontbreken. De man heeft niet nader toegelicht waarom deze betalingen, alsook de betalingen waarbij een omschrijving ontbreekt, onverschuldigd zijn geweest. Hij heeft evenmin verklaard waarom hij die betalingen, voor zover die al onverschuldigd zouden zijn geweest, dan juist wel heeft gedaan. In het licht van de betwisting door de vrouw, heeft de man daarmee niet aan de op hem rustende stelplicht voldaan. Aan bewijslevering (nog daargelaten dat geen sprake is van een voldoende gespecificeerd en ter zake doende bewijsaanbod) komt het hof daarom niet toe. Dit betekent dat het beroep van de man op onverschuldigde betaling niet kan slagen. Zijn eerste grief treft dus geen doel.
Meer-investering (grief II)