ECLI:NL:GHSHE:2021:3083

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
200.281.536_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksgemeenschap en schuld aan ouders in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap na de echtscheiding van partijen, waarbij de vraag centraal staat of een schuld van de man aan zijn ouders deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap. De man en de vrouw zijn op 6 januari 2009 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. De vrouw heeft op 26 augustus 2016 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank op 28 februari 2017 de echtscheiding heeft uitgesproken. De man heeft een lening van zijn ouders ontvangen, die hij aanvoert als een schuld die in de gemeenschap valt. De rechtbank heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat de man deze schuld voor zijn rekening moet nemen, maar de man is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de aard van de lening en de omstandigheden van de echtscheiding. Het hof oordeelt dat de schuld aan de ouders van de man niet verknocht is aan de man en dat deze schuld in de huwelijksgemeenschap valt. De man is verantwoordelijk voor de terugbetaling van de lening, maar de vrouw is voor de helft draagplichtig voor deze schuld. Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw beoordeeld en heeft de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, maar de beslissing over de belastingteruggave van de vrouw aan de man bevestigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.281.536/01
arrest van 12 oktober 2021
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. M.R.E. Gelok te Roosendaal,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. A. Smeekes te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 mei 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 19 februari 2020, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [de man] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en [de vrouw] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.De zaak in het kort

De zaak gaat over de vraag of een sprake is van een geldlening van de ouders van de man aan hem en zo ja, of deze schuld in de huwelijksgemeenschap valt en wie voor deze schuld draagplichtig is.

2.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/353274 / HA ZA 18-896)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

3.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het herstelexploot van de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

4.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
4.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. Partijen zijn op 6 januari 2009 met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
De vrouw heeft op 26 augustus 2016 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft bij beschikking van 28 februari 2017 de echtscheiding van partijen uitgesproken. Op 5 april 2017 is deze beschikking ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
De man heeft op 19 april 1996 een overeenkomst met zijn ouders gesloten. Die overeenkomst bevat – voor zover in hoger beroep van belang – de volgende bepalingen:

datbij (hof: notariële) akte op (hof: 19 april 1996) (…) schuldenaar (hof: de man) in eigendom heeft verkregen van schuldeiser (hof: de ouders van de man) het navolgende registergoed (hof: de woning aan de [adres 1] te [postcode] [plaats] );
datvan de koopsom (…) (
f88.000,00) door de schuldenaar is betaald (…) (
f41.181,41), zodat de schuldenaar nog aan schuldeiser schuldig is een bedrag van (…) (
f46.818,59), welk bedrag bij deze wegens geldlening door schuldenaar aan schuldeiser wordt schuldig gebleven die dit aanneemt.
Terzake van de geldlening gelden de volgende bepalingen en beding:
Vanaf heden is over (…) (
f46.818,59) respectievelijk het restant daarvan, hierna te noemen: de hoofdsom, een rente verschuldigd berekend naar 6% per jaar of zoveel meer of minder als partijen zullen overeenkomen, te voldoen maandelijks bij achterafbetaling.
(…)
De hoofdsom is – behoudens de hierna sub 5 (het hof begrijpt: sub 4) bepaalde gevallen van opeisbaarheid – niet opeisbaar.
De hoofdsom wordt vanzelf en direct opvorderbaar om met lopende en eventueel achterstallige rente te worden terugbetaald:
a. Bij niet nakoming door de schuldenaar van enige verplichting uit deze overeenkomst van geldlening indien niet binnen acht dagen na ingebrekestelling de betrokken verplichting alsnog is nagekomen;
b. Bij beslag op een goed van de schuldenaar, bij faillissement of surséance van de schuldenaar of aanvrage daartoe;”
De procedure bij de rechtbank
4.2.1.
In de onderhavige procedure vorderen partijen (respectievelijk in conventie en reconventie), samengevat, de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap op de door ieder van hen voorgestelde wijze, te gelasten.
4.2.2.
De rechtbank heeft bij vonnis van 13 maart 2019 een mondelinge behandeling gelast. Die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 juni 2019. Van deze mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
4.2.3.
In het tussenvonnis van 9 oktober 2019 heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, de man opgedragen te bewijzen dat op de peildatum 26 augustus 2016 een schuld aan zijn ouders ter grootte van € 68.690,26 tot de huwelijksgemeenschap behoorde.
4.2.4.
Op 7 januari 2020 heeft ten overstaan van de rechtbank een getuigenverhoor plaatsgevonden. Tijdens dit getuigenverhoor zijn de man, als partijgetuige, en de (voormalige) notaris van de ouders van de man, als getuigen gehoord. Van de getuigenverhoren is proces-verbaal opgemaakt.
4.2.5.
In het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank de wijze van verdeling gelast en de draagplicht voor de schuld van de man aan zijn ouders vastgesteld. Het oordeel van de rechtbank komt, samengevat, neer op het volgende:
  • de woning aan de [adres 1] te [plaats] is aan de man toegedeeld en hij is vanwege overbedeling € 62.543,-- aan de vrouw verschuldigd (rov. 3.8 tot en met 3.12 vonnis 9 oktober 2019);
  • de woning aan de [adres 2] te [plaats] is aan de vrouw toegedeeld en zij is vanwege overbedeling € 2.467,66 aan de man verschuldigd (rov. 3.13 tot en met 3.17 vonnis 9 oktober 2019);
  • partijen zijn in hun onderlinge verhouding gehouden ieder de helft van de schuld uit hoofde van de akte van geldlening aan de moeder van de man te voldoen, met dien verstande dat de man deze schuld voor zijn rekening zal dienen te nemen en pas een vordering op de vrouw zal hebben indien en voor zover hij meer dan zijn aandeel in die schuld heeft afgelost (rov. 2.15 en 2.18 tot en met 2.20 vonnis 19 februari 2020). Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat voldoende is komen vast te staan dat de man op 19 april 1996 een lening bij zijn ouders is aangegaan van fl. 46.818,59 (€ 21.245,35), dat op deze lening nooit is afgelost en ook geen rente is betaald, zodat deze schuld op de peildatum nog bestond.
  • de proceskosten zijn gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
De procedure in hoger beroep
4.3.1.
De
manis tijdig in hoger beroep gekomen. Hij heeft geconcludeerd tot, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, vernietiging van het bestreden vonnis en, opnieuw rechtdoende, de verdeling als volgt vast te stellen:
primair:
1. aan de vrouw toe te delen:
a. het registergoed gelegen aan de [adres 2] te [plaats] met een waarde van € 268.000,--;
b. de hypothecaire schuld verbonden aan dit registergoed van € 245.250,--;
c. alle rechten en verplichtingen voortvloeiend uit de aan de hypothecaire lening gekoppelde polis met een waarde van € 11.585,32;
2. aan de man toe te delen:
a. het registergoed gelegen aan de [adres 1] te [plaats] met een waarde van € 243.000,--;
b. alle rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de hypothecaire schuld ter grootte van € 132.060,-- en aangegaan ter verwerving van dit registergoed;
c. de rechten en verplichtingen voortvloeiend uit de polis afgesloten met Reaal met een waarde van € 14.146,--;
d. de rechten en verplichtingen voortvloeiend uit de overeenkomst van geldlening met zijn ouders inclusief de tot en met heden aangegroeide rente;
subsidiair:
de verdeling vast te stellen met inachtneming van zijn grieven 2 tot en met 5;
meer subsidiair:
zodanige beslissingen te nemen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren;
primair, subsidiair en meer subsidiair:
veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure bij de rechtbank in conventie en in reconventie en in hoger beroep.
De man heeft daartoe één grief en vier voorwaardelijke grieven (2 tot en met 5) aangevoerd.
De grieven gaan over:
  • de omvang van het te verdelen vermogen (grief 1)
  • de schuld aan de ouders van de man (grieven 2 en 3)
  • verjaring (grief 4)
  • de belastingteruggave (grief 5)
4.3.2.
De
vrouwheeft de grieven in het principaal hoger beroep weersproken. Zij heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn hoger beroep en tot afwijzing van zijn vordering.
Daarnaast heeft zij incidenteel hoger beroep ingesteld. In het incidenteel hoger beroep heeft zij geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis uitsluitend voor wat betreft het oordeel over de schuld van 1996 van de man aan zijn ouders en opnieuw rechtdoende:
primair:
– te bepalen dat de schuld van de man aan zijn ouders niet in de ontbonden huwelijksgemeenschap valt;
subsidiair:
– te bepalen dat de schuld is verknocht aan de man;
meer subsidiair:
– te bepalen dat de man deze schuld als eigen schuld dient te voldoen en de vrouw voor deze schuld niet draagplichtig is;
en het bestreden vonnis voor het overige te bekrachtigen.
De vrouw heeft daartoe vier grieven aangevoerd. De grieven gaan over:
  • het bestaan van de schuld (grief 1)
  • de vraag of de schuld in de huwelijksgemeenschap valt (grief 2)
  • verknochtheid van de schuld (grief 3)
  • de draagplicht voor deze schuld (grief 4).
4.4.
Het hof komt thans toe aan de beoordeling van de grieven.
De omvang van de te verdelen huwelijksgemeenschap (grief 1 van de man)
4.5.1.
De
manbetoogt met zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte is overgegaan tot verdeling van het volledige vermogen dat partijen gezamenlijk bezitten. De man heeft zijn grief als volgt toegelicht.
Allereerst bestaat de huwelijksgemeenschap volledig uit de door de man verkregen of betaald vermogen. De woning aan de [adres 1] heeft hij van zijn ouders gekregen. De woning aan de [adres 2] is gedeeltelijk betaald met zijn “eigen geld” en deels met een hypothecaire lening. Verder heeft hij ongeveer € 25.000,-- geïnvesteerd in deze woning. Dit heeft geleid tot een aanzienlijke waardestijging van de woning. De materialen voor deze verbouwing zijn alleen door hem betaald. Ook heeft hij de arbeid voor de verbouwing verricht. De vrouw heeft hieraan geen bijdrage geleverd.
Verder hadden partijen geen reëel huwelijk. De vrouw besteedde meer tijd en aandacht aan haar dochter en haar inwonende invalide broer. Van enige lotsverbondenheid is nooit sprake geweest.
Ten slotte ontvangt de vrouw voor de verzorging van haar broer een PersoonsGebonden Budget (PGB) en kan zij gebruik maken van het inkomen van haar broer. Daarmee leeft zij sinds de verbreking van de samenwoning van partijen in zeer ruime welstand. De man heeft in die welvaart en het hoge maandelijkse inkomen dat de vrouw geniet, nooit gedeeld (de vrouw had tijdens het huwelijk geen eigen inkomen). Bovendien heeft zij tijdens het huwelijk jaarlijks aanzienlijke belastingteruggaven ontvangen, die zij voor de man heeft verzwegen.
Op grond van het bovenstaande is sprake van zeer uitzonderlijke omstandigheden zodat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als de huwelijksgemeenschap bij helfte zou worden verdeeld.
4.5.2.
De
vrouwheeft de grief weersproken.
De rechtbank heeft terecht alle bestanddelen van het gemeenschappelijk vermogen in de verdeling betrokken, omdat niemand gehouden is in een onverdeeldheid te blijven.
De door de man gestelde omstandigheden kunnen er niet toe leiden dat de toepasselijke wettelijke regels buiten beschouwing dienen te blijven. Deze omstandigheden betekenen niet dat het onredelijk dat alle tot de gemeenschap behorende goederen in de verdeling worden betrokken.
Het is overigens onduidelijk welke vermogensbestanddelen volgens de man buiten de verdeling zouden moeten worden gehouden en wat met dat gedeelte van de ontbonden huwelijksgemeenschap zou moeten gebeuren.
4.5.3.1. Het
hofstelt het volgende voorop.
Partijen zijn gehuwd vóór 1 januari 2018. Zij zijn voor of tijdens hun huwelijk geen huwelijkse voorwaarden met elkaar overeengekomen. Die twee omstandigheden hebben van rechtswege tot gevolg dat zij zijn gehuwd in wettelijke algehele gemeenschap van goederen.
Op grond van art. 1:94 lid 1 en 2 BW oud, omvat de huwelijksgemeenschap:
“ wat haar baten betreft, alle tegenwoordige en toekomstige goederen der echtgenoten, met uitzondering van goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen, en met uitzondering van het vruchtgebruik, bedoeld in afdeling 2 van titel 3 van Boek 4”
en
“wat haar lasten betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten”
Dit betekent dat het uitgangspunt is dat alle goederen die partijen voor of tijdens hun huwelijk hebben verkregen, ongeacht wie die goederen heeft verkregen en wie deze goederen heeft gefinancierd, in de huwelijksgemeenschap vallen. Hieruit volgt dat de woning aan de [adres 2] te [plaats] tot de te verdelen huwelijksgemeenschap behoort.
Dat geldt ook voor de woning aan de [adres 1] . De man heeft gesteld dat die woning door hem “van zijn ouders [is] verkregen”. Het hof begrijpt hieruit, gelet op de stellingen van de man bij de rechtbank en het hof, dat de man betoogt dat hij dit registergoed heeft verkregen met behulp van een geldlening van zijn ouders.
Beide onroerende zaken behoren aldus tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen.
4.5.3.2. Het rechtskarakter van de wettelijke algehele gemeenschap van goederen is goederenrechtelijk. Dit heeft tot gevolg dat iedere echtgenoot i) rechthebbende is met betrekking tot het gehele vermogen en ii) ten aanzien van alle goederen gelijke rechten heeft. De ontbonden huwelijksgemeenschap dient daarom bij helfte te worden verdeeld. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen kan worden afgeweken van het uitgangspunt van verdeling bij helfte op grond van art.1:100 BW (vgl. onder meer HR 7 december 1990, NJ 1991/593).
4.5.3.3. Van die zeer uitzonderlijke omstandigheden is in deze zaak geen sprake. De door de man genoemde omstandigheden dat hij de woning aan de [adres 2] heeft verbouwd en geen sprake was van, samengevat, een “reëel huwelijk”, nopen niet tot afwijking van een verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap bij helfte. Verder maken de belastingteruggaven die de vrouw tijdens het huwelijk voor de man zou hebben verzwegen deel uit van de ontbonden huwelijksgemeenschap en moeten dientengevolge ook in de verdeling daarvan worden betrokken. Ten slotte betreft de omstandigheid dat de vrouw thans in welvaart zou leven, de periode ná de ontbinding van de huwelijksgemeenschap zodat daarmee reeds op die grond geen rekening kan worden gehouden.
De grief van de man faalt aldus.
4.5.4.
Nu de primaire grief van de man faalt, komt het hof toe aan de voorwaardelijk ingestelde grieven in het principaal hoger beroep. Gelet op de onderlinge samenhang van de grieven 2 en 3 van de man in het principaal hoger beroep en de grieven 1 tot en met 4 van de vrouw in het incidenteel hoger beroep, zal het hof die grieven gezamenlijk bespreken.
Schuld aan de ouders van de man (grieven 2 en 3 van de man, grieven 1 tot en met 4 van de vrouw)
4.6.1.
De
rechtbankheeft in rov. 2.15. van het vonnis van 19 februari 2020 het volgende overwogen:
“Het voorgaande betekent dat partijen – in hun onderlinge verhouding – ieder de helft van de hoofdsom van € 21.245,35 dienen te dragen (ieder € 10.622,67).
Nu de man de overeenkomst van geldlening is aangegaan en hij jegens zijn moeder aansprakelijk is voor de schuld, én nu hij heeft aangegeven dat hij ook bereid is de schuld voor zijn rekening te nemen en dat dit de hoogte van het bedrag dat hij ter zake van de woning aan de [adres 1] aan de vrouw verschuldigd wordt, vermindert, zal de rechtbank bepalen dat de man deze schuld voor zijn rekening dient te nemen en als eigen schuld dient te voldoen. Indien en voor zover de man aan de vrouw heeft aangetoond dat de hoofdsom opeisbaar is geworden en dat ook daadwerkelijk betaling wordt gevorderd, dan heeft de man een regresvordering op de vrouw voor zover [hij] kan aantonen dat hij meer dan de helft op die hoofdsom heeft afgelost.”
Hiertegen keren zich de grieven van partijen.
De grieven van de man
4.6.2.1. Volgens de
manmaakt de schuld aan zijn moeder (zijn vader is inmiddels overleden) in zijn geheel deel uit van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Die schuld moet in de verdeling (ex art. 3:185 BW) worden betrokken en aan hem worden “toegedeeld”. Vervolgens dient de vrouw de helft van die schuld aan hem te voldoen door middel van verrekening (“met toescheiding van dat passief aan de man met als gevolg dat de helft van die schuld ten laste van de vrouw wordt gebracht aldus dat de vrouw aan de man de helft van die schuld dient te vergoeden c.q. die helft in mindering komt op hetgeen de man aan de vrouw terzake overbedeling verschuldigd is”). Het is daarbij niet van belang op welke wijze de betaling van de man aan zijn moeder plaats zal vinden (“Hoe de schuld tussen de man en zijn moeder (respectievelijk zijn moeder en zijn zus) wordt verrekend c.q. betaald en wanneer en op welke wijze regardeert de vrouw niet en is in het kader van de verrekening niet van belang”).
4.6.2.2. De
vrouwheeft de grieven weersproken.
Het beroep van de man op art. 3:185 BW treft geen doel omdat dit artikel niet van toepassing is op schulden. Een schuld is geen zaak en geen vermogensrecht.
De man heeft 15 jaar voorafgaande aan het huwelijk een overeenkomst van geldlening gesloten met zijn ouders. De vrouw is daarbij geen partij (geweest). Zij is geen schuldenaar. Voor zover de schuld in de huwelijksgemeenschap valt, zou zij voor de helft daarvan draagplichtig kunnen zijn. Zij is pas gehouden aan de man te betalen indien en voor zover de man meer heeft betaald dan zijn interne draagplicht aangaat.
De grieven van de vrouw
4.6.3.1. De grieven van de
vrouwrichten zich tegen de volgende oordelen van de rechtbank:
de vordering van de ouders op de man bestaat (nog) (rov. 2.5. eindvonnis);
de vordering valt in de ontbonden huwelijksgemeenschap (rov. 2.6., 2.7. en 2.8. eindvonnis);
de schuld van de man aan zijn ouders is niet verknocht aan de man (rov. 2.7 eindvonnis);
de vrouw is voor de helft draagplichtig voor deze schuld (rov. 2.9. eindvonnis).
Zij heeft haar grieven als volgt toegelicht.
Verjaring
De vordering was op de peildatum verjaard. Het gaat om een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd. Vast staat dat de man tekort is geschoten in de nakoming van de renteverplichting. Op grond van de geldleningsovereenkomst hadden de ouders vanaf de eerste niet-nakoming (1 mei 1996) het recht de man in gebreke te stellen en de gehele vordering op te eisen. Op dat moment is de verjaringstermijn aangevangen (art. 3:307 lid 2 BW). Op de peildatum (26 augustus 2016) was de vordering tot terugbetaling van de schuld dus verjaard.
De vrouw stelt subsidiair dat de schuld teniet is gegaan door afstand van recht dan wel rechtsverwerking (randnr. 67 mva).
Bestaan schuld
De rechtbank heeft met een enkele verwijzing naar de akte van geldlening van april 2016 en daarop niet is afgelost geoordeeld dat de schuld op de peildatum nog bestond. Dat is niet juist. Sprake is van een “papieren constructie”. De vrouw wijst daarbij op de volgende feiten en omstandigheden:
de man heeft nimmer afgelost op de hoofdsom noch rente betaald;
de man en zijn ouders hebben de schuld nimmer verwerkt in hun belastingaangiftes;
de schuld is niet verwerkt bij de afwikkeling van de nalatenschap van de vader van de man;
over de schuld is sinds 1996 (en dus ook niet tijdens het huwelijk) nooit gesproken. Pas in het kader van de echtscheiding van partijen kwam de schuld aan de orde;
sinds 1996 is geen uitvoering gegeven aan de nakoming van de overeenkomst van geldlening en de ouders hebben de man nooit aangesproken op betaling. De lening is thans, 25 jaar later, nog steeds niet opgeëist.
de vordering van de ouders is op de peildatum verjaard.
Het is niet de bedoeling van de man en zijn ouders geweest dat de man de lening aan zijn ouders zou moeten terugbetalen. De man heeft onvoldoende onderbouwd waarom, anders dan de vrouw stelt, wél sprake is van een reële schuld (vgl. Hof Den Haag 2 augustus 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BR4557).
Verknochtheid
De rechtsverhouding tussen de man en zijn ouders heeft een hoogstpersoonlijk karakter. De schuld is aangegaan 15 jaar vóór het huwelijk en raakt de gezinsband tussen de man en zijn ouders. Bovendien is tijdens het huwelijk nooit over de schuld gesproken. De schuld is daarom verknocht aan de man.
Draagplicht
Voor zover de schuld in de huwelijksgemeenschap valt, is man, bij wijze van uitzondering op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid ex art. 1:100 BW, geheel draagplichtig voor de schuld aan zijn ouders.
4.6.3.2. De
manheeft de grieven weersproken.
Er is geen sprake van een “papieren constructie”. De overeenkomst van geldlening is opgesteld door een notaris die bekend was met de transactie. Ook de door de rechtbank gehoorde getuigen hebben verklaard dat sprake was van een “reële” geldlening. Dat aan die overeenkomst tot op heden geen uitvoering is gegeven, doet daar niet aan af.
Als de schuld verknocht zou zijn aan de man, dan is ook de woning aan de [adres 1] (die hij dankzij die geldlening heeft kunnen verwerven) verknocht aan hem.
Verjaring (grief 1 van de vrouw)
4.6.4.1. Het
hofzal als eerste, als meest verstrekkende grief, het beroep op verjaring door de vrouw bespreken.
Uit de akte van geldlening volgt dat de vordering niet opeisbaar is tenzij zich een van de uitzonderingen op die niet-opeisbaarheid zoals bepaald onder 4 zich voordoet. De eerste uitzondering – waardoor de hoofdsom wel (direct) opeisbaar wordt – is gelegen in de situatie dat de man de verplichtingen uit de overeenkomst niet nakomt én de ouders de man in gebreke hebben gesteld én hij niet binnen acht dagen na die ingebrekestelling zijn verplichting alsnog is nagekomen. Hiervan is echter geen sprake geweest; weliswaar is de man zijn renteverplichtingen niet nagekomen maar hij is hiervoor (tot op heden) niet in gebreke gesteld. Ook de tweede uitzondering doet zich niet voor. Dat betekent dat in dit geval art. 3:307 lid 2 BW van toepassing is.
Op grond van art. 3:307 lid 2 BW vangt de verjaringstermijn pas aan vanaf de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan (art. 3:307 lid 2 BW). Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bij deze bijzondere bepaling met name ook is gedacht aan tussen familieleden aangegane renteloze geldleningen voor onbepaalde tijd die – aldus de memorie van toelichting bij de Invoeringswet – vaak een slapend bestaan leiden en die pas na enige tijd aanleiding geven tot conflicten die het voor de schuldenaar aantrekkelijk maken om zich op verjaring te beroepen (MvT, Parl. Gesch. InvW Boek 3, p. 1410-1411, zie ook conclusie A-G voor HR 12 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3369).
Niet in geschil is dat de moeder van de man hem (nog) niet heeft medegedeeld tot opeisen van de geldlening over te gaan. Dit betekent dat de vordering niet is verjaard. Grief 1 van de vrouw faalt daarom.
Bestaan schuld (grief 2 van de vrouw)
4.6.4.2. De
vrouwbetwist het bestaan van een geldlening. Volgens haar is de akte van geldlening (prod. 3 bij cva in conventie) een “papieren constructie” en is feitelijk – zo begrijpt het hof haar standpunt – sprake van een schenking. De vrouw doet daarbij een beroep op de bedoeling van de man en zijn ouders waaruit zou blijken dat van de man geen terugbetaling en evenmin rentebetalingen worden verwacht.
4.6.4.3. Het
hofstelt vast dat de notaris die betrokken is geweest bij de onderhandse akte van geldlening op 22 april 1996 een brief aan de man en zijn ouders heeft verzonden. De inhoud van die brief kan worden beschouwd als een toelichting op de door de notaris, voor de man en zijn ouders, opgestelde overeenkomst van geldlening en huurovereenkomst (na de eigendomsoverdracht van de woning aan de [adres 1] op 19 april 1996 van de ouders aan de man zijn de ouders die woning van de man gaan huren en aan hem huur verschuldigd).
In de brief van de notaris is hierover het volgende opgenomen:
“Bijgaand treft u aan de huurovereenkomst en de overeenkomst van geldlening de dato 19 april j.l. alsmede een kopie van beide overeenkomsten.
De huursom door de ouders te betalen bedraagt f.450,- per maand.
De rente door de zoon te betalen bedraagt f. 234,- per maand (…). Per saldo dienen de ouders in beginsel per maand aan de zoon (hof: vanwege huur door hen van de woning) te betalen f.216,-. Het is echter niet de bedoeling dat er daadwerkelijk wordt betaald. Daarom zal per maand de schuld van de zoon aan de ouders verminderen met een bedrag van f.216,-. Doordat de schuld maandelijks kleiner wordt zal de maandelijks te betalen rente ook lager worden.”
Uit deze toelichting volgt dat de te betalen rente uit hoofde van de geldlening door de man wordt verrekend met i) de door de ouders te betalen huurprijs en ii) de hoogte van de totale geldlening (welke maandelijks met f. 216,-- vermindert). Hieruit kan dus worden afgeleid dat het niet de bedoeling van de ouders was om de man de geldlening kwijt te schelden (en hem dus het geleende bedrag te schenken). Van een schijnconstructie waar de vrouw een beroep op doet is dus geen sprake. Op basis van uitsluitend het gegeven dat vanaf het moment dat de ouders een huurwoning betrokken (in 1998) geen uitvoering meer is gegeven aan de overeenkomst van geldlening door de man en zijn ouders, kan niet worden vastgesteld dat vanaf dat moment, in weerwil van de in de akte van 22 april 1996 neergelegde geldlening, aan de verstrekking van het geldbedrag aan de man wel een schenkingsbedoeling kleefde. De door de vrouw genoemde omstandigheden a t/m e zijn daartoe onvoldoende, nu deze omstandigheden enkel betrekking hebben op “inactiviteit” van de ouders terzake de geldlening. Daarmee is die geldlening echter niet van de baan en “verworden” tot een schenking. Dit betekent dat het beroep van de vrouw op de door haar genoemde omstandigheden a tot en met e haar niet kan baten. Grief 2 faalt daarom.
Verknochtheid (grief 3 van de vrouw)
4.6.4.4. Thans moet de vraag worden beantwoord of de schuld aan de ouders ook in de huwelijksgemeenschap valt. De vrouw heeft een beroep gedaan op de verknochtheid van die schuld aan de man op grond waarvan deze schuld geen deel zou uitmaken van de huwelijksgemeenschap (art. 1:94 lid BW oud).
Volgens vaste rechtspraak is het antwoord op de vragen of een goed dan wel een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art. 1:94 lid 32 (oud) BW aan een van de echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed, respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt (art. 1:94 lid 3 (oud) BW) afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0957, NJ 2013/141, HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1293, NJ 2016/292 en HR 23 februari 2018, ECLI:NLHR:2018:270).
De omstandigheid dat de schuld is aangegaan vóór het huwelijk en tot stand is gekomen tussen de man en zijn ouders (en de vrouw daar geen partij bij was) is, nu ook de woning aan de [adres 1] tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoort (vgl. rov. 4.5.3.1. hiervóór) en deze is gefinancierd door middel van de geldlening, niet van zodanige aard dat verknochtheid van de schuld aan de man moet worden aangenomen. De omstandigheid dat de tijdens het huwelijk niet over de schuld zou zijn gesproken, is gelet op de bestemming van de schuld (de financiering van een tot de huwelijksgemeenschap behorende woning), evenmin van belang. Grief 3 van de vrouw faalt dus.
Draagplicht (grieven 2 en 3 van de man en grief 4 van de vrouw)
4.6.4.5. Nu de schuld niet is verknocht en op de peildatum nog bestond, valt de schuld aan de ouders gelet op het bepaalde in art. 1:94 lid 2 BW (oud) in de (ontbonden) huwelijksgemeenschap. Dat betekent dat de schuld in de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap dient te worden betrokken. De omstandigheid dat bij de schuld een derde is betrokken (de moeder van de man) heeft tot gevolg dat de schuld zelf niet kan worden verdeeld. Bovendien is alleen de man de schuldenaar. Daarom dient in het licht van de verdeling van de huwelijksgemeenschap te worden bepaald of en in hoeverre ieder van partijen in hun interne verhouding draagplichtig zijn voor deze gemeenschapsschuld.
Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel is niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarin het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407).
Artikel 1:100 BW brengt dan ook met zich dat partijen in hun onderlinge verhouding voor gelijke delen draagplichtig zijn voor huwelijkse schulden, tenzij zeer uitzonderlijke omstandigheden nopen tot afwijking van deze hoofdregel.
Van dergelijke zeer uitzonderlijke omstandigheden is in deze zaak geen sprake. De schuld is immers aan de verkrijging van de woning aan de [adres 1] verbonden en die woning behoort tot de (ontbonden) huwelijksgemeenschap (vgl. rov. 4.6.4.4. hiervóór). Reeds hieruit volgt dat beide partijen ieder voor een gelijk gedeelte draagplichtig zijn voor de schuld aan de moeder van de man. Grief 4 van de vrouw treft daarom geen doel.
Regres (grief 2 en 3 van de man)
4.7.1
De rechtbank heeft, volgens de man ten onrechte, bepaald dat de man de schuld aan zijn moeder dient te voldoen als een eigen schuld en regres op de vrouw heeft voor zover hij kan aantonen dat dat hij meer dan de helft op die schuld heeft afgelost.
Gelet op het feit dat uitsluitend de man de schuldenaar is en de schuldeiser zijn moeder is, heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof dit terecht en op goede gronden beslist. De grieven 2 en 3 van de man falen.
Verjaring (grief 4 van de man)
4.8.1.
De
rechtbankoverwoog in rov. 2.18 als volgt:
“Indien en voor zover de moeder van de man alsnog aanspraak zal maken op de verschuldigde rente, dan brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid waardoor de verhouding tussen (ex)echtgenoten mede wordt beheerst met zich, dat de man zich jegens zijn moeder dient te beroepen op verjaring van (een deel van) de rente die over de hoofdsom is verschuldigd.
Het gevolg van het beroep op verjaring zal zijn dat de moeder van de man hooguit aanspraak kan maken op rente die is verschuldigd in een periode van vijf jaar teruggerekend vanaf de datum waarop zij deze aanspraak kenbaar heeft gemaakt. Het aandeel van de vrouw daarin zal zijn de helft van de alsdan verschuldigde rente over bedoelde periode. Voor de goede orde overweegt de rechtbank dat de rente voor de toekomst, vanaf de datum van dit vonnis, voor rekening van de man dient te komen, nu de schuld door hem voor zijn rekening wordt genomen.”
4.8.2.
Tegen deze overwegingen richten zich grief 4 van de man. De
manheeft zijn grief als volgt toegelicht.
Er is geen rechtsregel waaruit volgt dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een van de deelgenoten in het kader van een verdeling, jegens een crediteur een beroep op verjaring dient te doen. Een beroep op verjaring is een uitsluitend aan de debiteur toekomende bevoegdheid. Bovendien is het doen van een beroep op verjaring in het nadeel van de man én zijn moeder en zijn zus.
4.8.3.
Volgens de
vrouwtreft de grief om de volgende redenen geen doel.
De man gaat allereerst uit van een onjuiste rechtsopvatting. Artikel 6:2 BW is van toepassing in de relatie tussen de deelgenoten in een ontbonden huwelijksgemeenschap. De eisen van redelijkheid en billijkheid brengen mee dat een beroep op verjaring wordt gedaan indien dit verweermiddel voorhanden is. De omstandigheid dat de man hierdoor zichzelf, zijn moeder en zijn zus benadeelt, maakt dit niet anders. Bovendien wordt de moeder niet benadeeld; zij kiest er zelf voor om haar vorderingsrecht al 25 jaar niet geldend te maken. Ook de zus wordt niet benadeeld want zij volgt de moeder te zijner tijd op onder algemene titel.
4.8.4.
Het
hofoverweegt als volgt. De mogelijkheid om zich op het verstreken zijn van de van toepassing zijnde verjaringstermijn te beroepen is, naar algemeen wordt aangenomen, een verweermiddel. Het staat de schuldenaar, in dit geval de man, vrij om daarvan gebruik te maken. Laat hij dit na, dan blijft de verbintenis afdwingbaar. Dit betekent dat de man de bevoegdheid heeft in zijn rechtsverhouding tot zijn moeder, een beroep te doen op verjaring van rentetermijnen.
Uit art. 6:2 BW vloeit voort dat de (rechts)verhouding van (ex)echtgenoten wordt beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid. Die eisen van redelijkheid en billijkheid bieden evenwel geen grondslag voor een door de rechter – mede gelet op het bepaalde in art. 322 lid 1 Rv (de rechter mag de verjaring niet ambtshalve toepassen) – op te leggen gebod aan een schuldenaar om de verjaring van een rechtsvordering in te roepen. De grief van de man slaagt aldus. Het bestreden vonnis zal in zoverre (rov. 2.18) worden vernietigd.
Belastingteruggave (grief 5 van de man)
4.9.1.
De
manbetoogt met zijn laatste grief dat de rechtbank de op of omstreeks 30 juni 2017 door de vrouw ontvangen belastingteruggave ten onrechte buiten de verdeling heeft gelaten. Hij licht zijn grief als volgt toe.
Uit de stellingen van de vrouw blijkt dat zij op 30 juni 2017 € 8.235,-- heeft ontvangen aan belastingteruggave over het jaar 2016. Het gaat om een netto bedrag van € 4.926,--
(€ 8.235,-- minus € 3.309,--). Hiervan valt, zoals de vrouw ook stelt 2/3 deel in de huwelijksgemeenschap (= € 3.284,--). De helft hiervan (€ 1.642,--) moet zij nog aan de man voldoen.
4.9.2.
De
vrouwheeft de grief weersproken. De rechtbank heeft in rov. 3.24. van het tussenvonnis van 9 oktober 2019 de belastingteruggave in de verdeling betrokken. In het dictum van het eindvonnis heeft de rechtbank hier per abuis niet naar verwezen. De rechtbank heeft echter wel op dit punt beslist.
4.9.3.
Het
hofstelt vast dat de rechtbank in haar tussenvonnis in rov. 3.24. als volgt heeft geoordeeld:
“Partijen zijn het erover eens dat de belastingaanslagen die door ieder van hen na de peildatum 16 augustus 2016 zijn ontvangen, maar die betrekking heben op de periode vóór de peildatum, dienen te worden verrekend. Partijen hebben daartoe bij akte na comparitie stukken in het geding gebracht. Uit die stukken volgt, voor zover van belang;
- dat de man (…) een bedrag van € 291,= heeft ontvangen,
- dat de vrouw (…) per saldo € 4.926 heeft ontvangen (…)
Nu de gemeenschap op 26 augustus 2016 is ontbonden zal de rechtbank voormelde bedragen verrekenen over een periode van acht maanden. Dit betekent dat de vrouw per saldo € 1.545,= aan de man dient te voldoen ((€ 3.284 - € 194) :2).”
De rechtbank heeft aldus beslist doch verzuimd die beslissing in het dictum van het eindvonnis op te nemen. Het hof zal alsnog dienovereenkomstig beslissen en die beslissing in zijn dictum opnemen. In zoverre slaagt de grief van de man.
Proceskosten
4.10.
Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

5.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het bestreden vonnis van 19 februari 2020 maar uitsluitend voor wat betreft de beslissing zoals opgenomen in rov. 2.18 van dit vonnis;
bekrachtigt de bestreden vonnissen voor het overige;
bepaalt dat de vrouw € 1.545,-- vanwege de belastingteruggave over het jaar 2016 aan de man dient te voldoen;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 oktober 2021.
griffier rolraadsheer