4.5.2.De
vrouwheeft de grief weersproken.
De rechtbank heeft terecht alle bestanddelen van het gemeenschappelijk vermogen in de verdeling betrokken, omdat niemand gehouden is in een onverdeeldheid te blijven.
De door de man gestelde omstandigheden kunnen er niet toe leiden dat de toepasselijke wettelijke regels buiten beschouwing dienen te blijven. Deze omstandigheden betekenen niet dat het onredelijk dat alle tot de gemeenschap behorende goederen in de verdeling worden betrokken.
Het is overigens onduidelijk welke vermogensbestanddelen volgens de man buiten de verdeling zouden moeten worden gehouden en wat met dat gedeelte van de ontbonden huwelijksgemeenschap zou moeten gebeuren.
4.5.3.1. Het
hofstelt het volgende voorop.
Partijen zijn gehuwd vóór 1 januari 2018. Zij zijn voor of tijdens hun huwelijk geen huwelijkse voorwaarden met elkaar overeengekomen. Die twee omstandigheden hebben van rechtswege tot gevolg dat zij zijn gehuwd in wettelijke algehele gemeenschap van goederen.
Op grond van art. 1:94 lid 1 en 2 BW oud, omvat de huwelijksgemeenschap:
“ wat haar baten betreft, alle tegenwoordige en toekomstige goederen der echtgenoten, met uitzondering van goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen, en met uitzondering van het vruchtgebruik, bedoeld in afdeling 2 van titel 3 van Boek 4”
en
“wat haar lasten betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten”
Dit betekent dat het uitgangspunt is dat alle goederen die partijen voor of tijdens hun huwelijk hebben verkregen, ongeacht wie die goederen heeft verkregen en wie deze goederen heeft gefinancierd, in de huwelijksgemeenschap vallen. Hieruit volgt dat de woning aan de [adres 2] te [plaats] tot de te verdelen huwelijksgemeenschap behoort.
Dat geldt ook voor de woning aan de [adres 1] . De man heeft gesteld dat die woning door hem “van zijn ouders [is] verkregen”. Het hof begrijpt hieruit, gelet op de stellingen van de man bij de rechtbank en het hof, dat de man betoogt dat hij dit registergoed heeft verkregen met behulp van een geldlening van zijn ouders.
Beide onroerende zaken behoren aldus tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen.
4.5.3.2. Het rechtskarakter van de wettelijke algehele gemeenschap van goederen is goederenrechtelijk. Dit heeft tot gevolg dat iedere echtgenoot i) rechthebbende is met betrekking tot het gehele vermogen en ii) ten aanzien van alle goederen gelijke rechten heeft. De ontbonden huwelijksgemeenschap dient daarom bij helfte te worden verdeeld. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen kan worden afgeweken van het uitgangspunt van verdeling bij helfte op grond van art.1:100 BW (vgl. onder meer HR 7 december 1990, NJ 1991/593).
4.5.3.3. Van die zeer uitzonderlijke omstandigheden is in deze zaak geen sprake. De door de man genoemde omstandigheden dat hij de woning aan de [adres 2] heeft verbouwd en geen sprake was van, samengevat, een “reëel huwelijk”, nopen niet tot afwijking van een verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap bij helfte. Verder maken de belastingteruggaven die de vrouw tijdens het huwelijk voor de man zou hebben verzwegen deel uit van de ontbonden huwelijksgemeenschap en moeten dientengevolge ook in de verdeling daarvan worden betrokken. Ten slotte betreft de omstandigheid dat de vrouw thans in welvaart zou leven, de periode ná de ontbinding van de huwelijksgemeenschap zodat daarmee reeds op die grond geen rekening kan worden gehouden.
De grief van de man faalt aldus.
4.6.1.De
rechtbankheeft in rov. 2.15. van het vonnis van 19 februari 2020 het volgende overwogen:
“Het voorgaande betekent dat partijen – in hun onderlinge verhouding – ieder de helft van de hoofdsom van € 21.245,35 dienen te dragen (ieder € 10.622,67).
Nu de man de overeenkomst van geldlening is aangegaan en hij jegens zijn moeder aansprakelijk is voor de schuld, én nu hij heeft aangegeven dat hij ook bereid is de schuld voor zijn rekening te nemen en dat dit de hoogte van het bedrag dat hij ter zake van de woning aan de [adres 1] aan de vrouw verschuldigd wordt, vermindert, zal de rechtbank bepalen dat de man deze schuld voor zijn rekening dient te nemen en als eigen schuld dient te voldoen. Indien en voor zover de man aan de vrouw heeft aangetoond dat de hoofdsom opeisbaar is geworden en dat ook daadwerkelijk betaling wordt gevorderd, dan heeft de man een regresvordering op de vrouw voor zover [hij] kan aantonen dat hij meer dan de helft op die hoofdsom heeft afgelost.”
Hiertegen keren zich de grieven van partijen.
De grieven van de man
4.6.2.1. Volgens de
manmaakt de schuld aan zijn moeder (zijn vader is inmiddels overleden) in zijn geheel deel uit van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Die schuld moet in de verdeling (ex art. 3:185 BW) worden betrokken en aan hem worden “toegedeeld”. Vervolgens dient de vrouw de helft van die schuld aan hem te voldoen door middel van verrekening (“met toescheiding van dat passief aan de man met als gevolg dat de helft van die schuld ten laste van de vrouw wordt gebracht aldus dat de vrouw aan de man de helft van die schuld dient te vergoeden c.q. die helft in mindering komt op hetgeen de man aan de vrouw terzake overbedeling verschuldigd is”). Het is daarbij niet van belang op welke wijze de betaling van de man aan zijn moeder plaats zal vinden (“Hoe de schuld tussen de man en zijn moeder (respectievelijk zijn moeder en zijn zus) wordt verrekend c.q. betaald en wanneer en op welke wijze regardeert de vrouw niet en is in het kader van de verrekening niet van belang”).
4.6.2.2. De
vrouwheeft de grieven weersproken.
Het beroep van de man op art. 3:185 BW treft geen doel omdat dit artikel niet van toepassing is op schulden. Een schuld is geen zaak en geen vermogensrecht.
De man heeft 15 jaar voorafgaande aan het huwelijk een overeenkomst van geldlening gesloten met zijn ouders. De vrouw is daarbij geen partij (geweest). Zij is geen schuldenaar. Voor zover de schuld in de huwelijksgemeenschap valt, zou zij voor de helft daarvan draagplichtig kunnen zijn. Zij is pas gehouden aan de man te betalen indien en voor zover de man meer heeft betaald dan zijn interne draagplicht aangaat.
De grieven van de vrouw
4.6.3.1. De grieven van de
vrouwrichten zich tegen de volgende oordelen van de rechtbank:
de vordering van de ouders op de man bestaat (nog) (rov. 2.5. eindvonnis);
de vordering valt in de ontbonden huwelijksgemeenschap (rov. 2.6., 2.7. en 2.8. eindvonnis);
de schuld van de man aan zijn ouders is niet verknocht aan de man (rov. 2.7 eindvonnis);
de vrouw is voor de helft draagplichtig voor deze schuld (rov. 2.9. eindvonnis).
Zij heeft haar grieven als volgt toegelicht.
Verjaring
De vordering was op de peildatum verjaard. Het gaat om een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd. Vast staat dat de man tekort is geschoten in de nakoming van de renteverplichting. Op grond van de geldleningsovereenkomst hadden de ouders vanaf de eerste niet-nakoming (1 mei 1996) het recht de man in gebreke te stellen en de gehele vordering op te eisen. Op dat moment is de verjaringstermijn aangevangen (art. 3:307 lid 2 BW). Op de peildatum (26 augustus 2016) was de vordering tot terugbetaling van de schuld dus verjaard.
De vrouw stelt subsidiair dat de schuld teniet is gegaan door afstand van recht dan wel rechtsverwerking (randnr. 67 mva).
Bestaan schuld
De rechtbank heeft met een enkele verwijzing naar de akte van geldlening van april 2016 en daarop niet is afgelost geoordeeld dat de schuld op de peildatum nog bestond. Dat is niet juist. Sprake is van een “papieren constructie”. De vrouw wijst daarbij op de volgende feiten en omstandigheden:
de man heeft nimmer afgelost op de hoofdsom noch rente betaald;
de man en zijn ouders hebben de schuld nimmer verwerkt in hun belastingaangiftes;
de schuld is niet verwerkt bij de afwikkeling van de nalatenschap van de vader van de man;
over de schuld is sinds 1996 (en dus ook niet tijdens het huwelijk) nooit gesproken. Pas in het kader van de echtscheiding van partijen kwam de schuld aan de orde;
sinds 1996 is geen uitvoering gegeven aan de nakoming van de overeenkomst van geldlening en de ouders hebben de man nooit aangesproken op betaling. De lening is thans, 25 jaar later, nog steeds niet opgeëist.
de vordering van de ouders is op de peildatum verjaard.
Het is niet de bedoeling van de man en zijn ouders geweest dat de man de lening aan zijn ouders zou moeten terugbetalen. De man heeft onvoldoende onderbouwd waarom, anders dan de vrouw stelt, wél sprake is van een reële schuld (vgl. Hof Den Haag 2 augustus 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BR4557). Verknochtheid
De rechtsverhouding tussen de man en zijn ouders heeft een hoogstpersoonlijk karakter. De schuld is aangegaan 15 jaar vóór het huwelijk en raakt de gezinsband tussen de man en zijn ouders. Bovendien is tijdens het huwelijk nooit over de schuld gesproken. De schuld is daarom verknocht aan de man.
Draagplicht
Voor zover de schuld in de huwelijksgemeenschap valt, is man, bij wijze van uitzondering op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid ex art. 1:100 BW, geheel draagplichtig voor de schuld aan zijn ouders.
4.6.3.2. De
manheeft de grieven weersproken.
Er is geen sprake van een “papieren constructie”. De overeenkomst van geldlening is opgesteld door een notaris die bekend was met de transactie. Ook de door de rechtbank gehoorde getuigen hebben verklaard dat sprake was van een “reële” geldlening. Dat aan die overeenkomst tot op heden geen uitvoering is gegeven, doet daar niet aan af.
Als de schuld verknocht zou zijn aan de man, dan is ook de woning aan de [adres 1] (die hij dankzij die geldlening heeft kunnen verwerven) verknocht aan hem.
Verjaring (grief 1 van de vrouw)
4.6.4.1. Het
hofzal als eerste, als meest verstrekkende grief, het beroep op verjaring door de vrouw bespreken.
Uit de akte van geldlening volgt dat de vordering niet opeisbaar is tenzij zich een van de uitzonderingen op die niet-opeisbaarheid zoals bepaald onder 4 zich voordoet. De eerste uitzondering – waardoor de hoofdsom wel (direct) opeisbaar wordt – is gelegen in de situatie dat de man de verplichtingen uit de overeenkomst niet nakomt én de ouders de man in gebreke hebben gesteld én hij niet binnen acht dagen na die ingebrekestelling zijn verplichting alsnog is nagekomen. Hiervan is echter geen sprake geweest; weliswaar is de man zijn renteverplichtingen niet nagekomen maar hij is hiervoor (tot op heden) niet in gebreke gesteld. Ook de tweede uitzondering doet zich niet voor. Dat betekent dat in dit geval art. 3:307 lid 2 BW van toepassing is.
Op grond van art. 3:307 lid 2 BW vangt de verjaringstermijn pas aan vanaf de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan (art. 3:307 lid 2 BW). Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bij deze bijzondere bepaling met name ook is gedacht aan tussen familieleden aangegane renteloze geldleningen voor onbepaalde tijd die – aldus de memorie van toelichting bij de Invoeringswet – vaak een slapend bestaan leiden en die pas na enige tijd aanleiding geven tot conflicten die het voor de schuldenaar aantrekkelijk maken om zich op verjaring te beroepen (MvT, Parl. Gesch. InvW Boek 3, p. 1410-1411, zie ook conclusie A-G voor HR 12 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3369). Niet in geschil is dat de moeder van de man hem (nog) niet heeft medegedeeld tot opeisen van de geldlening over te gaan. Dit betekent dat de vordering niet is verjaard. Grief 1 van de vrouw faalt daarom.
Bestaan schuld (grief 2 van de vrouw)
4.6.4.2. De
vrouwbetwist het bestaan van een geldlening. Volgens haar is de akte van geldlening (prod. 3 bij cva in conventie) een “papieren constructie” en is feitelijk – zo begrijpt het hof haar standpunt – sprake van een schenking. De vrouw doet daarbij een beroep op de bedoeling van de man en zijn ouders waaruit zou blijken dat van de man geen terugbetaling en evenmin rentebetalingen worden verwacht.
4.6.4.3. Het
hofstelt vast dat de notaris die betrokken is geweest bij de onderhandse akte van geldlening op 22 april 1996 een brief aan de man en zijn ouders heeft verzonden. De inhoud van die brief kan worden beschouwd als een toelichting op de door de notaris, voor de man en zijn ouders, opgestelde overeenkomst van geldlening en huurovereenkomst (na de eigendomsoverdracht van de woning aan de [adres 1] op 19 april 1996 van de ouders aan de man zijn de ouders die woning van de man gaan huren en aan hem huur verschuldigd).
In de brief van de notaris is hierover het volgende opgenomen:
“Bijgaand treft u aan de huurovereenkomst en de overeenkomst van geldlening de dato 19 april j.l. alsmede een kopie van beide overeenkomsten.
De huursom door de ouders te betalen bedraagt f.450,- per maand.
De rente door de zoon te betalen bedraagt f. 234,- per maand (…). Per saldo dienen de ouders in beginsel per maand aan de zoon (hof: vanwege huur door hen van de woning) te betalen f.216,-. Het is echter niet de bedoeling dat er daadwerkelijk wordt betaald. Daarom zal per maand de schuld van de zoon aan de ouders verminderen met een bedrag van f.216,-. Doordat de schuld maandelijks kleiner wordt zal de maandelijks te betalen rente ook lager worden.”
Uit deze toelichting volgt dat de te betalen rente uit hoofde van de geldlening door de man wordt verrekend met i) de door de ouders te betalen huurprijs en ii) de hoogte van de totale geldlening (welke maandelijks met f. 216,-- vermindert). Hieruit kan dus worden afgeleid dat het niet de bedoeling van de ouders was om de man de geldlening kwijt te schelden (en hem dus het geleende bedrag te schenken). Van een schijnconstructie waar de vrouw een beroep op doet is dus geen sprake. Op basis van uitsluitend het gegeven dat vanaf het moment dat de ouders een huurwoning betrokken (in 1998) geen uitvoering meer is gegeven aan de overeenkomst van geldlening door de man en zijn ouders, kan niet worden vastgesteld dat vanaf dat moment, in weerwil van de in de akte van 22 april 1996 neergelegde geldlening, aan de verstrekking van het geldbedrag aan de man wel een schenkingsbedoeling kleefde. De door de vrouw genoemde omstandigheden a t/m e zijn daartoe onvoldoende, nu deze omstandigheden enkel betrekking hebben op “inactiviteit” van de ouders terzake de geldlening. Daarmee is die geldlening echter niet van de baan en “verworden” tot een schenking. Dit betekent dat het beroep van de vrouw op de door haar genoemde omstandigheden a tot en met e haar niet kan baten. Grief 2 faalt daarom.
Verknochtheid (grief 3 van de vrouw)
4.6.4.4. Thans moet de vraag worden beantwoord of de schuld aan de ouders ook in de huwelijksgemeenschap valt. De vrouw heeft een beroep gedaan op de verknochtheid van die schuld aan de man op grond waarvan deze schuld geen deel zou uitmaken van de huwelijksgemeenschap (art. 1:94 lid BW oud).
Volgens vaste rechtspraak is het antwoord op de vragen of een goed dan wel een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art. 1:94 lid 32 (oud) BW aan een van de echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed, respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt (art. 1:94 lid 3 (oud) BW) afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0957, NJ 2013/141, HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1293, NJ 2016/292 en HR 23 februari 2018, ECLI:NLHR:2018:270). De omstandigheid dat de schuld is aangegaan vóór het huwelijk en tot stand is gekomen tussen de man en zijn ouders (en de vrouw daar geen partij bij was) is, nu ook de woning aan de [adres 1] tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoort (vgl. rov. 4.5.3.1. hiervóór) en deze is gefinancierd door middel van de geldlening, niet van zodanige aard dat verknochtheid van de schuld aan de man moet worden aangenomen. De omstandigheid dat de tijdens het huwelijk niet over de schuld zou zijn gesproken, is gelet op de bestemming van de schuld (de financiering van een tot de huwelijksgemeenschap behorende woning), evenmin van belang. Grief 3 van de vrouw faalt dus.
Draagplicht (grieven 2 en 3 van de man en grief 4 van de vrouw)
4.6.4.5. Nu de schuld niet is verknocht en op de peildatum nog bestond, valt de schuld aan de ouders gelet op het bepaalde in art. 1:94 lid 2 BW (oud) in de (ontbonden) huwelijksgemeenschap. Dat betekent dat de schuld in de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap dient te worden betrokken. De omstandigheid dat bij de schuld een derde is betrokken (de moeder van de man) heeft tot gevolg dat de schuld zelf niet kan worden verdeeld. Bovendien is alleen de man de schuldenaar. Daarom dient in het licht van de verdeling van de huwelijksgemeenschap te worden bepaald of en in hoeverre ieder van partijen in hun interne verhouding draagplichtig zijn voor deze gemeenschapsschuld.
Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel is niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarin het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407). Artikel 1:100 BW brengt dan ook met zich dat partijen in hun onderlinge verhouding voor gelijke delen draagplichtig zijn voor huwelijkse schulden, tenzij zeer uitzonderlijke omstandigheden nopen tot afwijking van deze hoofdregel.
Van dergelijke zeer uitzonderlijke omstandigheden is in deze zaak geen sprake. De schuld is immers aan de verkrijging van de woning aan de [adres 1] verbonden en die woning behoort tot de (ontbonden) huwelijksgemeenschap (vgl. rov. 4.6.4.4. hiervóór). Reeds hieruit volgt dat beide partijen ieder voor een gelijk gedeelte draagplichtig zijn voor de schuld aan de moeder van de man. Grief 4 van de vrouw treft daarom geen doel.
Regres (grief 2 en 3 van de man)