ECLI:NL:GHSHE:2021:2886

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 september 2021
Publicatiedatum
17 september 2021
Zaaknummer
20/00494
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing van commissie-opbrengsten uit netwerkactiviteiten als winst uit onderneming

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 september 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016, waarbij de inspecteur de commissie-opbrengsten van belanghebbende uit netwerkactiviteiten voor het bedrijf [B] als winst uit onderneming heeft aangemerkt. Belanghebbende, die inkomsten genoot uit zijn eenmanszaak en netwerkactiviteiten, stelde dat deze commissie-opbrengsten niet als winst uit onderneming moesten worden gezien, omdat de netwerkactiviteiten geen bron van inkomen vormden. Het hof heeft de feiten en het procesverloop in detail uiteengezet, inclusief de bezwaar- en beroepsprocedures die belanghebbende heeft doorlopen. Het hof oordeelde dat de netwerkactiviteiten van belanghebbende wel degelijk als een bron van inkomen kunnen worden aangemerkt, omdat hij een netwerk van sub-distributeurs heeft opgebouwd en onderhouden, wat heeft geleid tot positieve resultaten. De inspecteur heeft terecht de commissie-opbrengsten als winst uit onderneming in de belastingheffing betrokken. Het hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00494
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 30 juli 2020, nummer BRE 19/2694 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Op 5 augustus 2021 is bij het hof een brief van belanghebbende binnengekomen, waarin hij stelt dat de inspecteur ter zitting een onjuist standpunt heeft ingenomen en waarin hij verzoekt om met de inspecteur een afspraak te maken om tot een mogelijke schikking te komen. Het hof laat deze brief op de hierna onder 4.1 vermelde gronden buiten beschouwing.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende genoot in 2016 inkomsten uit zijn eenmanszaak ' [A] '. Belanghebbende hield zich bezig met het adviseren in, ontwikkelen en uitvoeren van (bedrijfs-) presentaties, seminars en trainingen.
2.2.
Daarnaast heeft belanghebbende inkomsten ontvangen van [B] (hierna: [B] ). [B] is een bedrijf dat voedingssupplementen verkoopt via tussenpersonen. Belanghebbende heeft nieuwe sub-verkopers geworven (member-get-member-systeem), die vervolgens zelf weer nieuwe sub-verkopers hebben geworven en producten hebben verkocht. Belanghebbende heeft zelf ook producten van [B] verkocht. De genoten inkomsten bestaan uit de eigen verkoopopbrengsten, wervingspremies voor nieuwe sub-verkopers en commissies over verkopen van aangebrachte sub-verkopers uit het member-get-member-systeem (commissie-opbrengsten).
2.3.
Belanghebbende heeft zowel het resultaat van de eenmanszaak als de opbrengsten van [B] als winst uit onderneming in zijn aangifte IB/PVV 2016 opgenomen. Belanghebbende heeft over 2016 een belastbare winst van € 73.881 en een verzamelinkomen van € 64.265 aangegeven. De aanslag is overeenkomstig de aangifte opgelegd.
2.4.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de commissie-opbrengsten van [B] niet zijn aan te merken als winst uit onderneming aangezien de netwerkactiviteiten voor [B] geen bron van inkomen vormen. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de netwerkactiviteiten voor [B] zijn aan te merken als een bron van inkomen van belanghebbende en de daaruit voortvloeiende commissieopbrengsten belastbaar zijn als winst uit onderneming.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en vermindering van de aanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
3.3.
Ter zitting heeft belanghebbende uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verklaard dat hij zich niet langer op het standpunt stelt dat zijn verzoek tot uitstel van de zitting bij de rechtbank ten onrechte is afgewezen.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Het hof merkt de onder 1.7 vermelde brief aan als een verzoek tot heropening van het onderzoek, als voorzien in artikel 8:68 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). [1] Het hof heeft in dat wat belanghebbende heeft aangevoerd geen reden gevonden om tot heropening van het onderzoek over te gaan aangezien de inhoud van die brief het hof niet brengt tot de conclusie dat het onderzoek niet volledig is geweest. Het hof rekent de brief van belanghebbende dan ook niet tot de gedingstukken en slaat daar geen acht op.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
Een voordeel kan slechts inkomen zijn indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Aan een bron van inkomen worden als uitgangspunt de volgende drie algemene voorwaarden gesteld: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. In het kader van de objectieve voordeelsverwachting dient te worden onderzocht of de activiteiten van belanghebbende voorzienbaar blijvend verlieslatend zijn dan wel of daarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij belanghebbende, zij het in de toekomst, positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren. [2] De vraag of een belastingplichtige in een jaar een onderneming uitoefent, en met name of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen. [3]
4.3.
Niet in geschil is dat de opbrengsten die belanghebbende heeft behaald met de eigen verkopen behoren tot de winst uit onderneming. Het geschil gaat specifiek om de vraag of het voordeel uit de netwerkactiviteiten redelijkerwijs te verwachten was.
4.4.
Volgens belanghebbende had hij geen invloed op de commissies en is netwerkmarketing slechts speculatief. Belanghebbende verwijst daarbij naar de arresten van de Hoge Raad van 24 december 2004 en 16 oktober 2009, waarin – kort gezegd – het ingestelde cassatieberoep zonder motivering is afgewezen en het oordeel van het gerechtshof in stand is gelaten. [4] In die zaken had het desbetreffende gerechtshof overwogen dat geen sprake was van een bron van inkomen. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat door de Belastingdienst willekeurig lijkt te worden gesteld of sprake is van een bron van inkomen bij netwerkmarketing: in het geval van (aanhoudende) verliezen is geen sprake van een bron, in het geval van winsten is wel sprake van een bron van inkomen.
4.5.
De inspecteur stelt dat alleen door de inspanningen van belanghebbende het netwerk van sub-distributeurs kan worden opgebouwd en onderhouden. Deze inspanningen van belanghebbende vormen een verklarende factor voor de positieve resultaten. Dat de hoogte van de commissie-opbrengsten onzeker is, maakt het niet anders. Er is geen sprake van willekeur aangezien de vraag of sprake is van een bron van inkomen per geval dient te worden beoordeeld. Belanghebbende heeft weinig kosten en positieve resultaten waardoor sprake is van een bron van inkomen, aldus de inspecteur.
4.6.
In zijn arrest van 14 februari 2020 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen over verkregen provisies in verband met de activiteiten van sub-distributeurs van een multi-level marketingorganisatie: [5]
“3.1.2 (…) Anders dan de klachten aanvoeren, staat aan het oordeel dat opbrengsten, zoals de provisies, worden verkregen door deelname aan het economische verkeer niet in de weg dat deze opbrengsten wat hun omvang betreft (mede) afhankelijk zijn van inspanningen van derden met wie de belastingplichtige niet een overeenkomst heeft gesloten. Ook de omstandigheid dat die derden zelfstandig deelnemen aan het economische verkeer staat daaraan niet in de weg.
Voorts dwingt de omstandigheid dat de omvang van opbrengsten zoals hiervoor bedoeld (mede) afhankelijk is van inspanningen van derden, niet tot de conclusie dat die opbrengsten louter speculatief van aard zijn.”
4.7.
Belanghebbende heeft verklaard dat hij is begonnen met [B] in 2015. In de eerste maanden verdiende hij er nauwelijks aan, maar in 2016 begon het te lopen, aldus belanghebbende. Belanghebbende heeft sub-distributeurs geworven en een netwerk van sub-distributeurs opgebouwd. Met deze activiteiten heeft hij in 2016 winst behaald. De inspanningen van belanghebbende om een netwerk van sub-distributeurs op te bouwen en te onderhouden, vormen een verklarende factor voor het door hem behaalde positieve resultaat. Dat wordt niet anders indien die inspanningen relatief gering zijn. Gelet hierop was het voordeel ook redelijkerwijs te verwachten. Dat de hoogte van de commissie-opbrengsten onzeker was, maakt het oordeel dat sprake is van een bron van inkomen niet anders. Het gaat erom of positief resultaat kon worden verwacht.
4.8.
Met betrekking tot de klacht van belanghebbende dat er sprake lijkt van willekeur oordeelt het hof als volgt. Of sprake is van een bron dient te worden getoetst aan de vereisten zoals genoemd in 4.2. Dit houdt in dat per geval wordt getoetst of sprake is van een bron van inkomen. Dat heeft de inspecteur in dit geval gedaan en dat is iets anders dan dat sprake is van willekeur. In het geval het standpunt van belanghebbende moet worden opgevat als een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan het niet slagen aangezien hij daarvoor onvoldoende heeft gesteld om te kunnen oordelen dat (a) een begunstigend beleid wordt gevoerd dan wel (b) sprake is van een oogmerk tot begunstiging of (c) de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden.
4.9.
Gelet op het vorenstaande heeft de inspecteur de netwerkactiviteiten terecht als bron van inkomen aangemerkt. De daaruit voortvloeiende commissie-opbrengsten zijn terecht als winst uit onderneming in de belastingheffing betrokken.
Belastingrente
4.10.
Tegen de beschikking belastingrente heeft belanghebbende geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Aangezien de aanslag IB/PVV 2016 in stand blijft, blijft de beschikking belastingrente eveneens in stand.
Tussenconclusie
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door M.J.C. Pieterse, voorzitter, P. Fortuin en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 september 2021en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.In samenhang gelezen met 8:108, lid 1, Awb.
2.Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6821.
3.Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707.
4.Hoge Raad 24 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR8574 en Hoge Raad 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0296.