ECLI:NL:GHSHE:2021:2884

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 september 2021
Publicatiedatum
17 september 2021
Zaaknummer
20/00474 en 20/00475
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten en verzuimboete

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrek van specifieke zorgkosten door belanghebbende voor de jaren 2015 en 2016. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, waarbij een verzuimboete was opgelegd voor het niet tijdig doen van aangifte. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep stelde belanghebbende dat hij recht had op een hogere aftrek voor specifieke zorgkosten, waaronder vervoerskosten en extra uitgaven voor kleding en beddengoed, dan door de inspecteur was toegestaan. Het hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de hogere aftrekken en dat de verzuimboete terecht was opgelegd. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummers: 20/00474 en 20/00475
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 17 juli 2020, nummers BRE 19/1674 en 19/1675 in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2015 en 2016 opgelegd. Bij de aanslag IB/PVV 2015 is tevens een verzuimboete opgelegd. Tevens zijn beschikkingen belastingrente opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar is verschenen, namens de inspecteur, [inspecteur] . Vóór de zitting heeft belanghebbende laten weten dat hij niet zal verschijnen.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende was gehuwd met [de echtgenote] (hierna: de echtgenote).
2.2.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2015 en 2016 aangifte IB/PVV gedaan en daarin verzocht om aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten. De inspecteur is bij het opleggen van de aanslagen afgeweken van de aangiften en heeft een deel van de door belanghebbende in aftrek gebrachte uitgaven voor specifieke zorgkosten geweigerd.
2.3.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2015 heeft de inspecteur verzuimd rekening te houden met een bedrag van € 500 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor vervoer. De inspecteur heeft de aanslag bij beschikking met dagtekening 17 juli 2018 alsnog ambtshalve verminderd met deze aftrek (hierna: de verminderingsbeschikking).
2.4.
De aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten is als volgt opgebouwd en gecorrigeerd:
Uitgavenpost
Aangifte 2015
Verminderings-beschikking 2015
Aangifte 2016
Definitieve
aanslag 2016
Genees- en heelkundige hulp
€ 294
€ 0
€ 294
€ 0
Uitgaven voor vervoer in verband met ziekte en invaliditeit
€ 1.892
€ 500
€ 1.964
€ 500
Kosten medicijnen
€ 238
€ 0
Uitgaven voor hulpmiddelen
€ 196
€ 0
Dieetkosten
€ 2.050
€ 2.050
€ 2.200
€ 2.200
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
€ 1.550
€ 620
€ 1.500
€ 600
Grondslag specifieke zorgkosten
€ 5.786 [1]
€ 3.170
€ 6.392
€ 3.300
Drempel
-/- € 647
-/- € 647
-/- € 656
-/- € 656
Aftrekbaar bedrag
€ 5.139
€ 2.523
€ 5.736
€ 2.644
2.5.
De aanslag IB/PVV 2015 is - na de ambtshalve vermindering - vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.540. Tevens is een beschikking belastingrente gegeven van -/- € 37 en bij beschikking een boete opgelegd van € 369.
De inspecteur heeft de aanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
2.6.
De aanslag IB/PVV 2016 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.835. Tevens is een beschikking belastingrente gegeven van -/- € 48.
De inspecteur heeft de aanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Kan belanghebbende aanspraak maken op aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor vervoer tot een bedrag van € 1.892 (2015), respectievelijk € 1.964 (2016)?
2. Kan belanghebbende aanspraak maken op aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed tot een bedrag van € 1.550 (2015), respectievelijk € 1.500 (2016)?
3. Is sprake van een schending van het vertrouwensbeginsel?
4. Is de verzuimboete terecht opgelegd?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 alsmede tot vernietiging van de boete. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van de eerste vraag
4.1.
Op grond van artikel 6.17, lid 1, letter b, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) worden als uitgaven voor specifieke zorgkosten aangemerkt de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor vervoer. Tot die uitgaven behoren, naast de uitgaven voor het gebruik van een auto gedaan door een zieke of invalide voor het ondergaan van of met het oog op het ondergaan van een medische behandeling, de uitgaven van het overige gebruik van de auto door een zieke of invalide in verband met diens ziekte of invaliditeit. Voor het aanmerken van uitgaven voor het overige gebruik van de auto in de zin van artikel 6.17, lid 1, letter b, Wet IB 2001 dienen de desbetreffende uitgaven als rechtstreeks gevolg van de ziekte of invaliditeit te zijn gedaan. Daarnaast dienen de uitgaven voor het overige gebruik van de auto meer te bedragen dan de overige uitgaven voor vervoer van personen die niet ziek of invalide zijn doch wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft, in een gelijke positie verkeren als de belastingplichtige (hierna: de meeruitgaven). [2] Op de belastingplichtige rust de last om de meeruitgaven aannemelijk te maken. [3]
4.2.
Belanghebbende stelt dat hij aanspraak kan maken op het in aanmerking nemen van uitgaven voor specifieke zorgkosten die zijn gedaan voor vervoer tot een bedrag van € 1.892 (2015), respectievelijk € 1.964 (2016). Ter ondersteuning van dat standpunt stelt belanghebbende dat zijn auto noodzakelijk is voor het vervoer van hulpmiddelen zoals een rolstoel, scootmobielen en rollators. Belanghebbende stelt voorts aan de hand van door hem overgelegde ANWB-calculaties dat de gemiddelde kosten per kilometer van zijn auto € 0,74 bedragen, dat de gemiddelde kosten per kilometer van een kleinere auto slechts € 0,44 bedragen en dat de inspecteur heeft toegezegd dat voor de berekening van de meeruitgaven een gemiddelde prijs per kilometer van € 0,25 kan worden gehanteerd. Bovendien stelt belanghebbende dat hij met zijn auto jaarlijks gemiddeld 10.000 kilometer heeft gereden en dat een gezin zonder kinderen met één rijbewijs volgens CBS-cijfers gemiddeld 5.475 kilometer aflegt. Daarnaast stelt belanghebbende dat de door hem met zijn auto meer gereden kilometers ten opzichte van een gezin zonder kinderen met één rijbewijs in 2015 7.568 kilometers en in 2016 7.853 kilometers bedroegen. Op grond van het voorgaande bedragen de meeruitgaven volgens belanghebbende in 2015 € 1.892 (7.568 kilometers x € 0,25) en in 2016 € 1.964 (7.853 kilometers x € 0,25).
4.3.
De inspecteur stelt dat belanghebbende geen overzicht heeft verstrekt van de werkelijk gedane uitgaven voor vervoer. Volgens de inspecteur berekent belanghebbende die uitgaven door het aantal gereden kilometers te vermenigvuldigen met het verschil tussen de gemiddelde prijs per kilometer van een grotere auto ten opzichte van de gemiddelde prijs per kilometer van een kleinere auto. Die berekeningswijze is echter niet juist omdat de werkelijke uitgaven van vervoer – inclusief afschrijving, verzekering, onderhoud en brandstof – van belang zijn, aldus de inspecteur. Volgens de inspecteur moeten die werkelijke uitgaven vervolgens vergeleken worden met de uitgaven voor vervoer van een vergelijkbaar gezin zonder zieke of gehandicapte personen. Omdat belanghebbende geen overzicht van de werkelijke uitgaven voor vervoer heeft verstrekt, kan die vergelijking niet worden gemaakt, aldus de inspecteur. Bovendien is de inspecteur van mening dat het, gezien de leeftijd van de auto en het aantal daarmee gereden kilometers, niet aannemelijk is dat de werkelijke uitgaven voor vervoer hoger zijn dan de uitgaven voor vervoer van een vergelijkbaar gezin zonder zieke of gehandicapte personen. Op grond van het voorgaande is de inspecteur van mening dat de uitgaven voor specifieke zorgkosten die zijn gedaan voor vervoer in zowel 2015 als in 2016 slechts in aanmerking kunnen worden genomen tot een bedrag van € 500.
4.4.
Het hof overweegt dat de door belanghebbende overgelegde ANWB-calculaties zijn gebaseerd op fictieve gegevens wat betreft het in aanmerking genomen bouwjaar, de aanschafdatum en de aanschafprijs van de desbetreffende auto’s en dat die calculaties daarom niet kunnen dienen voor de onderbouwing van de door belanghebbende in 2015 en in 2016 werkelijk gedane uitgaven voor overig vervoer met zijn auto. Het hof overweegt voorts dat belanghebbende geen bescheiden heeft overgelegd waarin inzicht wordt geboden omtrent de bepaling van de door hem in aanmerking genomen méér gereden kilometers ten opzichte van het totaal met zijn auto gemiddeld gereden aantal kilometers op jaarbasis (10.000 kilometer) en het gemiddeld gereden aantal kilometers volgens de door hem overgelegde CBS-cijfers door een gezin zonder kinderen met één rijbewijs (5.475 kilometer). Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitgaven voor het overige gebruik van zijn auto in 2015 en in 2016 meer hebben bedragen dan de overige uitgaven voor vervoer van personen die niet ziek of invalide zijn doch wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft, in een gelijke positie verkeren als belanghebbende. Beantwoording van de vraag of de inspecteur heeft toegezegd dat voor de berekening van de meeruitgaven in 2015 en in 2016 een kilometerprijs van € 0,25 in aanmerking kan worden genomen, kan in het midden blijven.
4.5.
Het hof beantwoordt de eerste vraag ontkennend.
Ten aanzien van de tweede vraag
4.6.
Op grond van artikel 6.17, lid 1, letter g, Wet IB 2001 worden als uitgaven voor specifieke zorgkosten aangemerkt de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed, alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels. Die uitgaven worden op grond van artikel 38, lid 1, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: Uitvoeringsregeling) in aanmerking genomen voor een bedrag van € 310 (tekst 2015), respectievelijk € 300 (tekst 2016). Indien echter blijkt dat die uitgaven € 620 (tekst 2015), respectievelijk € 600 (tekst 2016) te boven gaan, wordt een bedrag in aftrek gebracht van € 775 (tekst 2015), respectievelijk € 750 (tekst 2016). Verder geldt als voorwaarde dat deze uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 Wet IB 2001 die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort en de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
4.7.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende bedragen tot een bedrag van € 1.550 (2 x € 775) in 2015, respectievelijk € 1.500 (2 x € 750) in 2016. Volgens belanghebbende hebben hij en zijn echtgenote in verband met ziekte in 2015 en in 2016 extra uitgaven voor kleding en beddengoed gedaan omdat zij in die jaren voor de extra wasbeurten van kleding en beddengoed meer elektriciteit dan gemiddeld hebben verbruikt. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft belanghebbende een specificatie jaarafrekening overgelegd waaruit blijkt dat de uitgaven voor elektriciteits- en gasverbruik over de periode 18 augustus 2014 tot en met 25 augustus 2015 in totaal € 642,58 hebben bedragen, gebaseerd op een elektriciteits- en een gasverbruik van 6.368 KWh, respectievelijk 697 m3. Daarnaast heeft belanghebbende NIBUD-overzichten overgelegd waaruit onder meer blijkt dat het gemiddeld elektriciteits- en gasverbruik voor een huishouden van twee personen 2.950 KWh, respectievelijk 1.020 m3 per jaar bedraagt.
4.8.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet voldoet aan de verzwaarde bewijslast die geldt voor het in aanmerking nemen van uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende bedragen tot een bedrag van € 1.550 (2015), respectievelijk € 1.500 (2016). Volgens de inspecteur dient belanghebbende met onderbouwende stukken aan te tonen dat die uitgaven meer hebben bedragen dan € 620 (2015), respectievelijk € 600 (2016). Belanghebbende heeft die stukken niet overgelegd, aldus de inspecteur. De inspecteur acht wel aannemelijk dat sprake is van enige uitgaven voor extra kleding en beddengoed en dat die uitgaven tot een bedrag van € 620 (2015), respectievelijk € 600 (2016) in aanmerking kunnen worden genomen.
4.9.
Het hof overweegt dat belanghebbende met de door hem overgelegde stukken, waaronder het afschrift van de jaarafrekening van het energiebedrijf, niet aannemelijk heeft gemaakt, laat staan overtuigend heeft aangetoond, dat de uitgaven voor extra kleding en beddengoed voor hem en zijn echtgenote meer hebben bedragen dan in totaal € 1.240 (2 x € 620 (tekst 2015)), respectievelijk € 1.200 (2 x € 600 (tekst 2016)). De overgelegde verklaringen van de huisartsen bevestigen weliswaar de medische klachten waarvoor incontinentiemateriaal moet worden gebruikt, maar geven geen inzicht in de omvang van de extra kosten. Deze verklaringen kunnen dus wel dienen als onderbouwing voor het verlenen van de lage aftrekbedragen, zoals de inspecteur ook heeft gedaan, maar niet voor toepassing van de hogere aftrekbedragen.
4.10.
Het hof beantwoordt de tweede vraag ontkennend.
Ten aanzien van de derde vraag
4.11.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur de aangiften IB/PVV 2009 tot en met 2012 ten aanzien van de meeruitgaven en de verhoogde aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed heeft gevolgd. Het hof begrijpt dat belanghebbende aan die omstandigheid het vertrouwen ontleent dat de inspecteur de aangiften IB/PVV 2015 en 2016 op het punt van de meeruitgaven en de verhoogde aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed eveneens zou volgen. Het hof overweegt dat aan de enkele omstandigheid dat de aangiften IB/PVV in het verleden door de inspecteur ten aanzien van een bepaalde aangelegenheid zijn gevolgd op zichzelf niet het in rechte te honoreren vertrouwen kan worden ontleend dat door de inspecteur de aangifte IB/PVV over een toekomstig jaar eveneens ten aanzien van die aangelegenheid zal worden gevolgd. Dat is slechts anders indien de inspecteur in het verleden omtrent de desbetreffende aangelegenheid een weloverwogen standpunt heeft ingenomen nadat die aangelegenheid bijvoorbeeld door belanghebbende uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur is voorgelegd. [4] Op belanghebbende rust de bewijslast om aan de hand van feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat de inspecteur in het verleden ten aanzien van de meeruitgaven en de verhoogde aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed een weloverwogen standpunt heeft ingenomen. Belanghebbende heeft dergelijke feiten en omstandigheden niet gesteld. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen.
4.12.
Het hof beantwoordt de derde vraag ontkennend.
Ten aanzien van de vierde vraag
4.13.
Op grond van artikel 67a, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan een verzuimboete tot een bedrag van maximaal € 5.278 (tekst 2015) worden opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte IB/PVV. Op grond van paragraaf 21, lid 2, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) legt de inspecteur voor dat aangifteverzuim een boete op van 7% van het wettelijk maximum van artikel 67a AWR. De inspecteur heeft aan belanghebbende op grond van artikel 67a AWR een verzuimboete opgelegd van € 369 wegens het niet tijdig indienen van de aangifte IB/PVV 2015.
4.14.
Voor het opleggen van de verzuimboete is niet van belang of belanghebbende opzet of grove schuld kan worden verweten. Alleen indien sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas) blijft een boete achterwege.
4.15.
Belanghebbende stelt dat de boete dient te worden vernietigd omdat hij uitstel voor het doen van de aangifte IB/PVV 2015 heeft gekregen. Ter onderbouwing heeft belanghebbende een afschrift van mijnbelastingdienst.nl verstrekt waarop de correspondentie met betrekking tot de aangifte IB/PVV 2015 is weergegeven.
4.16.
De inspecteur stelt dat op verzoek van belanghebbende diverse malen uitstel voor het doen van de aangifte IB/PVV 2015 is verleend, maar dat het laatste verzoek om uitstel voor het indienen van die aangifte van 20 maart 2017 bij brief van 20 april 2017 is afgewezen omdat aan belanghebbende reeds een aanmaning tot het doen van de aangifte IB/PVV 2015 is gestuurd. In die aanmaning is de termijn voor het tijdig doen van die aangifte vastgesteld op 24 maart 2017, terwijl de aangifte op 27 maart 2017 is ontvangen, aldus de inspecteur. Op grond van het voorgaande is de aangifte IB/PVV 2015 volgens de inspecteur niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn gedaan en zijn geen omstandigheden gesteld die tot de conclusie leiden dat belanghebbende niet in verzuim is geweest. Op grond van het voorgaande is de boete terecht opgelegd, aldus de inspecteur.
4.17.
Bij brief van 28 februari 2016 heeft de inspecteur belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2015. Vervolgens heeft de inspecteur op de schriftelijke verzoeken van belanghebbende uitstel tot het doen van die aangifte verleend tot 1 januari 2017. Daarna heeft de inspecteur bij brief van 10 maart 2017 aan belanghebbende een aanmaning tot het doen van de aangifte IB/PVV 2015 gestuurd met de mededeling dat die aangifte uiterlijk op 24 maart 2017 moest zijn ingediend. Daarop heeft belanghebbende bij brief van 20 maart 2017 wederom om uitstel voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2015 verzocht. De inspecteur heeft dat verzoek bij brief van 20 april 2017 afgewezen omdat belanghebbende al een aanmaning voor het doen van die aangifte had ontvangen. De inspecteur heeft de aangifte IB/PVV 2015 op 27 maart 2017 ontvangen. Belanghebbende heeft de aangifte dus niet vóór de in de aanmaning genoemde termijn van 24 maart 2017 ingediend. Het hof overweegt dat op grond van paragraaf 21, lid 4, BBBB bij het niet binnen de termijn doen van aangifte alleen dan sprake is van een verzuim indien belanghebbende de aangifte niet binnen een door de inspecteur gestelde termijn heeft gedaan en hij geen gevolg heeft gegeven aan een aanmaning van de inspecteur. Voorts overweegt het hof dat geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit blijkt dat sprake is van avas. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de boete tot een bedrag van € 369 voor het niet tijdig doen van de aangifte IB/PVV 2015 terecht aan belanghebbende is opgelegd en dat die boete tevens passend en geboden is.
4.18.
Het hof beantwoordt de vierde vraag bevestigend.
Tussenconclusie
4.19.
Het hoger beroep is ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.20.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.21.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, raadsheer, in tegenwoordigheid van P.A. Flutsch, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 september 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.In de tabel van de rechtbank wordt een bedrag gehanteerd van € 5.492. Dit moet zijn € 5.786.
2.Hoge Raad 15 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3847.
3.Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2239.
4.Hoge Raad 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY8999.