ECLI:NL:GHSHE:2021:2600

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 augustus 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
200.288.854_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging hoofdverblijfplaats en kinderalimentatie in een co-ouderschapsregeling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De man verzoekt om wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen naar hem en om aanpassing van de kinderalimentatie. De vrouw verzet zich tegen deze verzoeken en vraagt om bekrachtiging van de eerdere beschikking. De kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], zijn geboren uit de relatie tussen partijen en hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw volgens een eerder vastgesteld ouderschapsplan. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de argumenten van beide partijen en de rol van de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof concludeert dat er geen substantiële wijziging van omstandigheden is die een wijziging van de hoofdverblijfplaats rechtvaardigt. De financiële motieven van de man worden niet als zwaarwegend genoeg beschouwd om de hoofdverblijfplaats te wijzigen. De contactregeling wordt wel aangepast, zodat de kinderen op de tweede zondag van de maand bij de vrouw verblijven en de zorg voor de kinderen op andere dagen wordt verdeeld. De kinderalimentatie wordt vastgesteld op € 168,54 per kind per maand voor de periode van 1 november 2020 tot 1 februari 2021 en € 170,45 per kind per maand vanaf 1 februari 2021. Het hof vernietigt de eerdere beschikking voor wat betreft de kinderalimentatie en bepaalt dat de man de onverschuldigd betaalde bedragen kan verrekenen met toekomstige onderhoudsbijdragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.288.854/01
zaaknummer rechtbank : C/02/372358 / FA RK 20-2574
beschikking van de meervoudige kamer van 19 augustus 2021
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.C.H.M. van Beurden te Waalwijk,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.E.A.T. Oude Luttikhuis te Waalwijk.
Deze zaak gaat over
[minderjarige 1](hierna: [minderjarige 1]), geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats], en
[minderjarige 2](hierna: [minderjarige 2]), geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats].
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie],
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 20 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 20 januari 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 23 maart 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 6 oktober 2020;
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man, ingekomen op 9 februari 2021;
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man, ingekomen op 18 juni 2021.
2.4
Het hof heeft [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 25 mei 2021. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.5
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 juni 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Van Beurden;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Oude Luttikhuis;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad].

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad. Uit de relatie van partijen zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geboren. De man heeft de kinderen erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
3.3
In het door partijen op 16 november 2017 ondertekende ouderschapsplan hebben partijen het volgende afgesproken:
  • de kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw;
  • de kinderen verblijven wekelijks van maandag tot en met donderdag om 16.00 uur bij de vrouw en vanaf donderdag om 16.00 uur tot en met maandag om 8.00 uur bij de man. De vakanties en feestdagen worden in onderling overleg verdeeld, behoudens de zomervakantie. In de zomervakantie verblijven de kinderen tijdens de bouwvakvakantie bij de man en de andere weken bij de vrouw. In onderling overleg kan een andere regeling voor de zomervakantie worden overeengekomen;
  • ten aanzien van de kosten van de kinderen ontvangt de vrouw de kinderbijslag en het kindgebonden budget. De kosten van onder andere huisvesting, voeding, uitstapjes en vakanties komen ten laste van de ouder bij wie het kind op dat moment verblijft. De kinderkosten worden naar rato van inkomen gedragen, welke kinderkosten jaarlijks in 2017-2018 zijn begroot op € 1.000,--.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, onder wijziging van voormeld ouderschapsplan:
  • de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: de kinderalimentatie) met ingang van 1 november 2020 bepaald op € 200,-- per maand per kind;
  • in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken een contactregeling vastgesteld inhoudende dat de vrouw en de kinderen gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar:
 iedere maandag na school tot en met donderdag 16.00 uur;
 eenmaal per maand op zondagochtend om 10.00 uur tot maandagochtend naar school;
 gedurende drie weken van de zomervakantie, waarbij de vrouw in de oneven jaren de eerste keus heeft en de man in de even jaren; wanneer de vrouw de eerste keus heeft zal het uitgangspunt zijn dat de kinderen twee aaneengesloten weken en één losse week bij haar verblijven, alsmede dat de kinderen ten minste twee van de drie weken gedurende de bedrijfssluiting van de man bij hem verblijven; wanneer de man de eerste keus heeft, verblijven de kinderen gedurende de bedrijfssluiting drie weken bij de man; partijen dienen vóór 15 december van ieder jaar hun keuze aan de ander mee te delen;
 gedurende de helft van de schoolvakanties langer dan een week;
 gedurende de schoolvakanties korter dan een week conform de reguliere contactregeling;
 tijdens een gedeelte van de feestdagen, nader in onderling overleg door partijen te bepalen;
 tijdens Moederdag, de verjaardag van de vrouw en de verjaardag van de ouders van de vrouw;
- het verzoek van de man tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen afgewezen.
4.2
De man verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man te bepalen, de contactregeling aan te vullen in die zin dat de kinderen eenmaal per maand op zondag van 10.00 uur tot maandag naar school bij de vrouw verblijven, zijnde elke tweede zondag van de maand en de contactregeling voor het overige te bekrachtigen, alsmede de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek met betrekking tot de kinderalimentatie, dan wel haar verzoek af te wijzen, dan wel de kinderalimentatie op een lager bedrag vast te stellen, dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met dien verstande dat de contactregeling wordt aangevuld door te bepalen dat de verantwoordelijkheid voor de zorg over de kinderen op maandag tot het einde van de schooltijd bij de vrouw ligt en de vrouw de kinderen telkens naar de man brengt en de man de kinderen telkens naar de vrouw brengt.

5.De motivering van de beslissing

Hoofdverblijfplaats en contactregeling
5.1
De man voert, kort samengevat, het volgende aan.
Het is redelijk de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man te bepalen. De kinderen verblijven de meeste tijd bij de man. Daarbij heeft het financiële voordelen, hetgeen een goede reden is om het hoofdverblijf te wijzigen. De man kan – anders dan de vrouw – aanspraak maken op een kindgebonden budget en hij heeft recht op de tegemoetkoming voor alleenstaande ouders. De partner van de man geldt niet als toeslagpartner.
Om discussie tussen partijen te voorkomen moet worden bepaald dat de kinderen de tweede zondag van de maand vanaf 10.00 uur tot donderdag 16.00 uur bij de vrouw verblijven. Ten aanzien van de andere maandagen heeft de man er bezwaar tegen indien de zorg al voorafgaand aan school bij de vrouw komt te liggen, mede omdat [minderjarige 2] tussen de middag bij de man eet en zij na school eerst haar spullen bij de man ophaalt. De man is ook tot 15.00 uur beschikbaar, of zijn partner of oma vaderszijde.
5.2
De vrouw voert, kort samengevat, het volgende aan.
Partijen hebben in het ouderschapsplan afgesproken dat de kinderen het hoofdverblijf bij de vrouw hebben. Van een (gewijzigde) omstandigheid die maakt dat deze afspraak moet worden gewijzigd is geen sprake. Het financiële motief van de man is dit ook niet. Het is onjuist dat de kinderen meer bij de man zijn. Als de kinderen op maandag ziek zijn of er geen les is, dan zijn zij bij de vrouw.
Het halen en brengen vormt een probleem tussen partijen zodat de contactregeling hiermee moet worden aangevuld. Verder moet worden bepaald dat de zorg over de kinderen op maandag tijdens schooltijd bij de vrouw ligt. De vrouw is op maandag vrij. De vrouw heeft er geen bezwaar tegen als de kinderen op maandag bij de man gaan lunchen.
5.3
De raad brengt, kort samengevat, het volgende naar voren.
Met betrekking tot het hoofdverblijf kan er in geval van een co-ouderschap ook voor gekozen worden om bij iedere ouder één kind in te schrijven.
Het lijkt tussen de ouders over kleine details te gaan maar feitelijk gaat het over geld en macht. De kinderen zijn nu nog volgzaam, maar als de ouders op deze manier met elkaar blijven omgaan gaat dat veranderen als de kinderen pubers zijn. Het is heel hard nodig dat de ouders aan de slag gaan met het Uniform Hulpaanbod.
5.4
Het hof overweegt het volgende.
5.4.1
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:377e BW in samenhang met artikel 1:253a lid 4 BW, een door de ouders onderling getroffen zorgregeling wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
5.4.2
Ten aanzien van de hoofdverblijfplaats overweegt het hof als volgt. In voormeld ouderschapsplan zijn partijen overeengekomen dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben. Voorts zijn partijen daarbij een zogenaamde co-ouderschapsregeling overeengekomen. Niet is gebleken dat de kinderen substantieel meer bij de man verblijven. Niet is gesteld en evenmin is gebleken dat sprake is van contra-indicaties of gewijzigde omstandigheden ten aanzien van het hoofdverblijf van de kinderen bij de vrouw. In hetgeen de man naar voren heeft gebracht ziet het hof geen aanleiding de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij hem te bepalen. De omstandigheid dat de vrouw als gevolg van samenwonen geen kindgebonden budget meer ontvangt en de man wel een kindgebonden budget zou kunnen ontvangen dat ten goede komt aan de kinderen vormt naar het oordeel van het hof geen zwaarwegend argument om de hoofdverblijfplaats te wijzigen, mede gelet op het feit dat, zoals hieronder nog zal blijken, beide ouders volledig in de behoefte van de kinderen kunnen voorzien.
5.4.3
Ten aanzien van de contactregeling zijn partijen tijdens de mondelinge behandeling het volgende overeengekomen. De kinderen verblijven de tweede zondag van de maand van zondag 10.00 uur tot donderdag 16.00 uur bij de vrouw, waarbij haar zorg voor de kinderen doorloopt tijdens de schooltijd. Op de andere maandagen ligt de zorg voor de kinderen tot 15.00 uur bij de man en vanaf 15.00 bij de vrouw. Indien (één van) de kinderen vrij is op maandag, niet zijnde vanwege een feestdag, gaan de kinderen om 10.00 uur naar de vrouw. De vrouw brengt de kinderen naar de man en de man brengt de kinderen naar de vrouw.
Kinderalimentatie
5.5
De grieven van de man zien op zijn draagkracht en op de draagkracht van de vrouw.
5.6
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof – na eigen onderzoek en afweging – overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven hetgeen een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigt.
Ingangsdatum
5.7
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, 1 november 2020, is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Hoogte behoefte kinderen
5.8
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van € 310,-- per kind per maand in 2020 is niet in geschil en staat daarmee vast.
Draagkracht
5.9.1
De draagkracht van partijen is in geschil. Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht het netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 975)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.660,-- per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 975,-- aan overige lasten en dat van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Bij een netto besteedbaar inkomen lager dan € 1.660,-- per maand wordt de draagkracht vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel.
5.9.2
Ten aanzien van het inkomen van de man zijn partijen het erover eens dat voor 2020 kan worden uitgegaan van een belastbaar loon van € 39.962,-- blijkens de jaaropgaaf 2020. Aangezien aan de hand van de loonstroken blijkt dat het inkomen van de man in 2021 nagenoeg gelijk is aan zijn inkomen in 2020, zal het hof hierna voor wat betreft 2021 zijn draagkracht berekenen aan de hand van het inkomen uit 2020 (gebruik makend van de tabellen van 2021).
5.9.3
Met betrekking tot de door de man opgevoerde schulden overweegt het hof als volgt.
De schuld van de man aan zijn vader ten bedrage van € 8.250,-- is de man aangegaan in verband met een door de man aan de vrouw te betalen bedrag in het kader van de verdeling tussen partijen. Met deze schuld houdt het hof, gelet op het gemotiveerde verweer van de vrouw, geen rekening bij het bepalen van de draagkracht van de man. Dit is een schuld die de man is aangegaan na het verbreken van de relatie en niet is gebleken dat deze schuld niet vermijdbaar was in die zin dat de man deze schuld niet uit eigen middelen had kunnen betalen of dat deze schuld niet door de man reeds had kunnen zijn afgelost. De man heeft daarvoor onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie.
Met de schuld aan [schuldeiser] en de aflossing van € 126,35 per maand houdt het hof wel rekening bij het bepalen van de draagkracht van de man. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat deze schuld ziet op ten onrechte ontvangen uitkeringen die door partijen zijn uitgegeven. Uit de door de man overgelegde brief d.d. 19 januari 2021 blijkt dat de schuld ziet op een periode gelegen voor 16 mei 2018, derhalve op een periode waarin partijen nog samenwoonden.
5.9.4
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting. Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2020 vast op € 2.755,-- per maand. Op basis van de formule bedraagt de draagkracht van de man € 580,--.
Voor wat betreft de draagkracht van de man in 2021 wordt deze berekend op € 584,-- per maand.
5.9.5
Ten aanzien van het inkomen van de vrouw houdt het rekening met een belastbaar loon van € 17.726,-- blijkens de jaaropgaaf 2020.
5.9.6
Met betrekking tot de schulden van de vrouw overweegt het hof als volgt.
De schuld aan de belastingdienst ziet op teveel ontvangen toeslagen in 2018. Weliswaar is de relatie van partijen al eerder geëindigd, maar zij zijn door de belastingdienst voor dat jaar nog aangemerkt als fiscaal partners. Hierdoor heeft de vrouw een te hoog kindgebonden budget ontvangen. Niet gebleken is dat deze schuld verwijtbaar is. Het hof zal in verband met deze schuld rekening houden met een aflossing van € 32,-- per maand tot februari 2021, zijnde het moment waarop deze schuld afgelost zal zijn. Hetgeen de man dienaangaande naar voren brengt maakt het voorgaande niet anders.
Met de schuld van de vrouw aan het VGZ houdt het hof geen rekening. De vrouw heeft niet onderbouwd waarop deze schuld ziet, hetgeen wel op haar weg had gelegen, nu de man deze schuld betwist.
5.9.7
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting. Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2020 vast op € 1.477,--. De draagkracht van de vrouw bedraagt op basis van de draagkrachttabel tot 1 februari 2021 € 69,-- per maand en vanaf 1 februari 2021 € 84,-- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.1
De behoefte van de kinderen bedraagt in totaal € 620,-- per maand. De draagkracht van partijen is voldoende om in de behoefte de kinderen te voorzien. De draagkracht van partijen vergeleken, dienen de man en de vrouw:
  • over de periode van 1 november 2020 tot 1 februari 2021 van hun draagkracht € 554,08 respectievelijk € 65,92 aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van kinderen;
  • vanaf 1 februari 2021 van hun draagkracht € 557,90 respectievelijk € 62,10 aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van kinderen.
Vermindering met de zorgkorting
5.11.1
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. De kinderen verblijven ongeveer evenveel bij iedere ouder, althans de kinderen verblijven niet substantieel meer bij één van de ouders. De ouder waar de kinderen staan ingeschreven, de vrouw dus, dient de verblijfsoverstijgende kosten te voldoen. Die bedragen 30% van de totale kosten. De resterende kosten bedragen 70% van de totale kosten en in geval van gedeelde zorg krijgt de ouder een korting van 35%. Gelet op het voorgaande zal het hof een percentage van 35% in aanmerking nemen. De zorgkorting bedraagt derhalve € 217,--.
5.11.2
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat partijen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
5.12
Het hof stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen over de periode van 1 november 2020 tot 1 februari 2021 derhalve vast op (€ 554,08 - € 217 = € 337,08 / 2 =) € 168,54 per kind per maand en vanaf 1 februari 2021 op (€ 557,90 - € 217 = € 340,90 / 2 =) € 170,45 per kind per maand.
5.13
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad – zie onder meer HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225, HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92 en HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365 – staat bij het met terugwerkende kracht verlagen van een onderhoudsbijdrage behoedzaamheid voorop, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Nu voor het hof niet duidelijk is geworden of, en zo ja tot welk bedrag er door de man reeds betalingen ter zake van kinderalimentatie zijn gedaan aan de vrouw, is ook onduidelijk of er een terugbetalingsverplichting is voor de vrouw, wat de omvang daarvan is, en of dit ingrijpende gevolgen heeft voort de vrouw. Gelet hierop zal het hof bepalen dat indien en voor zover de man op basis van de bestreden beschikking meer heeft betaald of op hem meer is verhaald dan hij op basis van de onderhavige uitspraak verschuldigd is, de man de onverschuldigd betaalde bedragen kan verrekenen met toekomstige verschuldigde termijnen tot een maximum van € 40,-- per maand.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van partijen gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
6.2
Op grond van voorgaande zal het hof beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 20 oktober 2020, voor wat betreft de daarbij vastgestelde door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen,
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen dient te voldoen:
- over de periode van 1 november 2020 tot 1 februari 2021 € 168,54 per kind per maand;
- vanaf 1 februari 2021 € 170,45 per kind per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 november 2020 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald dan hij op basis van de onderhavige uitspraak verschuldigd is, de man gerechtigd is deze onverschuldigd betaalde bedragen te innen door middel van verrekening met toekomstige onderhoudsbijdragen tot een maximumbedrag van € 40,-- per maand;
bepaalt ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot de kinderen in aanvulling op voormelde beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 20 oktober 2020 het volgende:
  • de kinderen verblijven de tweede zondag van de maand van zondag 10.00 uur tot donderdag 16.00 uur bij de vrouw, waarbij de zorg van de vrouw voor de kinderen doorloopt tijdens de schooltijd;
  • op de andere maandagen ligt de zorg voor de kinderen tot 15.00 uur bij de man en vanaf 15.00 bij de vrouw;
  • indien (één van) de kinderen op maandag vrij is, niet zijnde vanwege een feestdag, dan gaan de kinderen om 10.00 uur naar de vrouw;
  • de vrouw brengt de kinderen naar de man en de man brengt de kinderen naar de vrouw;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.L. Schaafsma-Beversluis en A.M. Bossink en is op 19 augustus 2021 uitgesproken in het openbaar door mr. C.N.M. Antens in tegenwoordigheid van de griffier.