ECLI:NL:GHSHE:2021:2512

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
10 augustus 2021
Zaaknummer
20-002310-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verkrachting in zedenzaak met minderjarige; veroordeling voor ontuchtige handelingen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor verkrachting en ontuchtige handelingen met een minderjarige. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van verkrachting, omdat niet kon worden vastgesteld dat er sprake was van dwang, zoals vereist voor een bewezenverklaring. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. Het hof heeft de veroordeling voor de ontuchtige handelingen, gepleegd met een minderjarige, bevestigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De benadeelde partij heeft een schadevergoeding gevorderd, die gedeeltelijk is toegewezen. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding voor immateriële schade vastgesteld op € 2.000,-, vermeerderd met wettelijke rente, en de vordering voor materiële schade op € 325,86. De overige vorderingen zijn niet-ontvankelijk verklaard, en de benadeelde partij is in die delen verwezen naar de burgerlijke rechter. Het hof heeft de bijzondere voorwaarde van een contactverbod met de benadeelde opgelegd voor de duur van de proeftijd.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002310-19
Uitspraak : 10 augustus 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 11 juli 2019, in de strafzaak met parketnummer 02-700084-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van eendaadse samenloop tussen verkrachting, meermalen gepleegd (feit 1), en met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd (feit 2), en ter zake van met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd (feit 3), veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft aan het opgelegde voorwaardelijke strafdeel de bijzondere voorwaarden van een ambulante behandeling gericht op zedenproblematiek bij Forensische Zorg Zeeland en een contactverbod met [benadeelde] verbonden.
De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 10.000,- ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 oktober 2016 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De benadeelde partij is voor wat betreft de gevorderde materiële schade en de meer gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk in de vordering verklaard met de bepaling dat die vorderingen (voor dat gedeelte) bij de burgerlijke rechter kunnen worden aangebracht.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof:
 het vonnis van de rechtbank zal bevestigen voor wat betreft de bewezenverklaring, de opgelegde gevangenisstraf van 36 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest en de daarbij de door de reclassering in eerste aanleg geadviseerde bijzondere voorwaarden, met uitzondering van de ambulante behandeling, zal opleggen;
 anders dan de rechtbank de vordering van de benadeelde partij ten bedrage van
€ 36.207,79 volledig zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Van de zijde van de verdachte is:
 geen verweer gevoerd tegen de bewezenverklaring van het onder 2 en 3 tenlastegelegde;
 vrijspraak bepleit van het onder 1 tenlastegelegde;
 verweer gevoerd met betrekking tot de strafoplegging;
 betoogd dat de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor wat betreft de materiële schade kan worden toegewezen tot een bedrag van € 325,86 ter zake van psychologische behandelingen en voor wat betreft de immateriële schade kan worden toegewezen tot een bedrag van € 2.000,-. Bij de overige materiële schadeposten heeft de verdediging verweer gevoerd ten aanzien van het causaal verband en de hoogte van de schade en heeft de verdediging betoogd dat de schade niet op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld. De verdediging heeft het hof verzocht om de benadeelde partij voor het meer gevorderde niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 april 2017 te Zaamslag, gemeente Terneuzen, door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [benadeelde] heeft gedwongen tot het ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde] , hebbende verdachte zijn penis in de mond en vagina en anus van die [benadeelde] heeft geduwd/gebracht en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat verdachte:
- die [benadeelde] heeft gezegd en/of doen geloven dat hij haar kon leren zoenen, en/of
- haar heeft aangegeven dat hij verliefdheidgevoelens voor haar had, en/of
- als een soort vertrouwenspersoon heeft opgetreden, en/of
- haar in vertrouwen heeft genomen over de huwelijksproblemen met de zus van die [benadeelde] , en/of
- haar complimenten heeft gegeven over haar uiterlijk en haar zorg voor zijn kinderen, en/of
- de fysieke aanrakingen geleidelijk aan op te voeren van strelen en knuffelen naar seksuele handelingen, waarbij verdachte door de opbouw het verzet kon breken bij die [benadeelde] , en/of
- het steeds nemen van het initiatief voor de seksuele handelingen, door met een hoge frequentie contact te zoeken met die [benadeelde] en steeds die [benadeelde] te benaderen en op te zoeken, en/of
- die [benadeelde] in de situatie te brengen dat zij veelvuldig moest liegen tegen haar ouders om de relatie geheim te kunnen houden, en/of
- die [benadeelde] te confronteren met porno, waardoor die [benadeelde] zich gedwongen zag op verzoek van verdachte andere dan wel verdergaande seksuele handelingen te verrichten die zij zelf niet wilde, zoals anale seks, en/of
- het aanmoedigen dat die [benadeelde] veelvuldig alcohol zou gebruiken waardoor die [benadeelde] ontvankelijker werd voor de wensen van verdachte, en/of
- het aangeven aan die [benadeelde] dat hun relatie hem in staat stelde het huwelijk met de zus van die [benadeelde] in stand te houden, en/of
- die [benadeelde] te verzoeken telkens hun communicatie te verwijderen van haar telefoon,
en/of (aldus) voor die [benadeelde] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan en/of (aldus) een afhankelijkheidssituatie heeft doen ontstaan waarin zij zich niet, althans onvoldoende, aan bovengenoemde handelingen kon en/of durfde te onttrekken;
2.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 3 augustus 2015 te Zaamslag, gemeente Terneuzen, telkens met [benadeelde] (geboren [geboortedatum] ), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, telkens buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde] , hebbende verdachte zijn, verdachtes, penis in de vagina en anus en mond van die [benadeelde] geduwd/gebracht;
3.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 3 augustus 2015 te Zaamslag, gemeente Terneuzen, met [benadeelde] (geboren [geboortedatum] ), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt telkens een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit het (tong)zoenen en/of likken van de vagina van die [benadeelde] en/of het laten betasten van zijn, verdachtes, penis door die [benadeelde] .
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof, net als de rechtbank, zal komen tot een bewezenverklaring van de onder 1 tenlastegelegde verkrachting van [benadeelde] .
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat aangeefster [benadeelde] door de feitelijkheid van psychisch overwicht dat de verdachte op haar had, vanwege het aanzienlijke leeftijdsverschil, de in de familierechtelijke betrekking ongelijkwaardige relatie (verdachte was getrouwd met de zus van aangeefster) en de (daaruit voorvloeiende) afhankelijkheidsrelatie, is gedwongen tot het ondergaan van de tenlastegelegde seksuele handelingen. De handelingen van de verdachte waren erop gericht dat de aangeefster geïsoleerd raakte van haar familie en vrienden, van hem afhankelijk raakte en in een loyaliteitsconflict terechtkwam. Met uitlatingen dat hij, de verdachte, ‘met een zak stenen op de bodem van de zee zou liggen’ als het zou uitkomen of dat hij ‘in de bak zou belanden’ of dat het dan wel gedaan was met zijn leven, heeft de verdachte een voor aangeefster zodanig bedreigende sfeer doen ontstaan dat zij zich naar redelijke verwachting niet tegen de handelingen heeft kunnen verzetten of zich daaraan heeft kunnen onttrekken, zodat kan worden gesproken van dwang in de zin van artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de voorhanden zijnde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is komen vast te staan dat de verdachte en aangeefster [benadeelde] in de tenlastegelegde periode meerdere keren seksueel contact hebben gehad. De verdachte heeft alle in de tenlastelegging opgenomen seksuele handelingen erkend. De verdachte heeft ontkend dat daarbij sprake was van enige dwang. Volgens verdachte hebben alle seksuele handelingen met wederzijds goedvinden plaatsgevonden.
Voor een bewezenverklaring van verkrachting volgens artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat een verdachte opzettelijk iemand heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die (mede) bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam. De dwang moet dan bestaan uit: (i) geweld of een andere feitelijkheid of (ii) bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid. Van dwang in de zin van artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht kan worden gesproken wanneer de geweldshandelingen of andere feitelijkheden die van de verdachte uitgaan, zijn gericht op het bewerkstelligen van seksueel contact en deze van een zodanig kaliber zijn dat de ander zich daartegen redelijkerwijs niet heeft kunnen verzetten. Met andere woorden, de dwang moet van dien aard zijn dat de ander zich naar redelijke verwachting niet tegen de seksuele handelingen heeft kunnen verzetten dan wel door toedoen van de verdachte in een zodanig bedreigende situatie is gebracht dat deze zich daaraan niet heeft kunnen onttrekken. Of dat het geval is, laat zich niet in het algemeen beantwoorden, maar hangt af van de concrete omstandigheden van het geval.
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging, is het hof van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat dat de verdachte door geweld of bedreiging met geweld [benadeelde] heeft gedwongen tot het ondergaan van de door haar gestelde en door hem erkende seksuele handelingen. Uit het procesdossier en het onderzoek op de terechtzitting is niet gebleken dat geweld is gebruikt of dat daarmee is gedreigd.
De vraag die het hof dan ook dient te beantwoorden, is of de verdachte aangeefster [benadeelde] opzettelijk door (bedreiging met) een andere feitelijkheid heeft gedwongen tot het ondergaan van de tenlastegelegde handelingen, die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde] . Op basis van het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte ‘vol opzet’ op het hem tenlastegelegde heeft gehad. Om die reden zal het hof zich buigen over de vraag of de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij door de tenlastegelegde gedragingen aangeefster [benadeelde] heeft gedwongen tot de seksuele contacten en zij daaraan aldus niet vrijwillig heeft geparticipeerd (voorwaardelijk opzet).
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt niet dat de verdachte opzettelijk (in de vorm van voorwaardelijk opzet) een zodanige psychische druk heeft uitgeoefend of het slachtoffer in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht, dat zij zich daardoor niet tegen de seksuele handelingen kon verzetten, of dat de verdachte het slachtoffer heeft gebracht in een zodanige, door hem opzettelijk veroorzaakte (bedreigende) situatie dat het voor haar onmogelijk was om zich aan die handelingen te onttrekken waardoor sprake was van dwang van de kant van de verdachte. Het bewijs voor dwang door middel van (bedreiging met) een andere feitelijkheid ontbreekt dan ook naar het oordeel van het hof. Weliswaar kan vanwege de relatie schoonbroer/schoonzus, het leeftijdsverschil tussen de verdachte en aangeefster [benadeelde] van 12 jaar – zeker afgezet tegen de jeugdige leeftijd van de aangeefster – en het heimelijke karakter van hun (seksuele) contacten, waarbij door de verdachte bij herhaling werd benadrukt dat het geheim moest blijven, worden gesproken van een feitelijk overwicht op de aangeefster, doch die enkele omstandigheid is in dit geval onvoldoende om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat verdachte voorwaardelijke opzet had op het tegen de wil van aangeefster verrichten en/of doen ondergaan van de seksuele handelingen.
Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat uit het dossier blijkt dat het seksueel contact tussen de verdachte en de aangeefster is begonnen op 4 augustus 2014 en tot en met 8 oktober 2016 heeft geduurd, waarbij dit contact op dat moment eindigde omdat een andere schoonbroer van de aangeefster had ontdekt dat zij seksueel contact hadden. Na die onthulling, die erin resulteerde dat de aangeefster de ouderlijke woning heeft verlaten, is – mede op haar initiatief – het onderlinge contact nog enige tijd doorgegaan. Uit de van het dossier deel uitmakende verklaringen van de aangeefster en de verdachte, maar ook uit de brieven en de WhatsApp berichten die in het dossier zijn opgenomen, rijst het beeld van een (liefdes)relatie – hoe scheef ook – tussen de aangeefster en de verdachte, waarbij zij niet alleen seksueel contact hadden, maar zich ook over en weer tot elkaar wendden voor hulp en steun en van een verstandhouding sprake was die zich kenmerkte door vriendschap en een zekere mate van veiligheid en loyaliteit.
De aangeefster heeft in haar verklaringen bij de politie en de raadsheer-commissaris meermalen tot uitdrukking gebracht dat zij heen en weer werd geslingerd tussen haar gevoelens; zij wilde het eigenlijk niet, maar zij kon ook niet zonder de vriendschap van de verdachte. Zij ervoer met name een enorm loyaliteitsconflict richting haar familie en in het bijzonder richting haar zus, de toenmalige echtgenote van verdachte, waarbij zij bang was dat – als haar relatie met de verdachte uit zou komen – zij alleen achter zou blijven, hetgeen uiteindelijk ook is gebeurd. Zij heeft aan de verdachte niet kenbaar gemaakt dat zij haar twijfels had bij hun seksuele contacten. Als zij ‘nee’ zei tegen bepaalde handelingen werd dat door de verdachte gerespecteerd en toen zij hem uiteindelijk heeft verzocht geen contact meer met haar te zoeken, heeft de verdachte daar ook gevolg aan gegeven. Naar het oordeel van het hof wijst dit er niet op dat de aangeefster, vanwege haar afhankelijkheid van de verdachte en zijn feitelijk overwicht, zich redelijkerwijs niet tegen de seksuele handelingen kon verzetten.
Nu uit de bewijsmiddelen derhalve niet kan worden afgeleid dat sprake was van een ‘door (bedreiging met) een andere feitelijkheid dwingen’ tot het ondergaan van seksuele handelingen, is niet komen vast te staan dat sprake is van de voor een bewezenverklaring van verkrachting vereiste dwang.
Anders dan de advocaat-generaal en de rechtbank, maar met de verdediging is het hof daarom van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
2.
hij in de periode van 4 augustus 2014 tot en met 3 augustus 2015 te Zaamslag, gemeente Terneuzen, telkens met [benadeelde] (geboren [geboortedatum] ), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, telkens buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde] , hebbende verdachte zijn, verdachtes, penis in de vagina en anus en mond van die [benadeelde] gebracht;
3.
hij in de periode van 4 augustus 2014 tot en met 3 augustus 2015 te Zaamslag, gemeente Terneuzen, met [benadeelde] (geboren [geboortedatum] ), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt telkens ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit het (tong)zoenen en likken van de vagina van die [benadeelde] en het laten betasten van zijn, verdachtes, penis door die [benadeelde] .
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen
Het hof volstaat, nu de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend en er geen vrijspraak is bepleit, op de voet van het bepaalde in artikel 359, derde lid, Wetboek van Strafvordering met een opgave van de bewijsmiddelen.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna aangeduide bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. [1]
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Ten aanzien van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde
 de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 27 juli 2021;
 de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, d.d. 27 juni 2019 [2] ;
 de aangifte van [benadeelde] [3] ;
 de akte van geboorte van [benadeelde] [4] .
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich meermalen schuldig gemaakt aan het buiten echt plegen van ontuchtige handelingen met de destijds minderjarige aangeefster, die hebben bestaan of mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, zoals in de bewezenverklaring omschreven. Aangeefster was pas 15 jaar oud toen de eerste seksueel getinte handelingen plaatsvonden, terwijl de verdachte twaalf jaar ouder is. Bovendien was de verdachte op dat moment getrouwd met de oudere zus van de aangeefster en dus haar schoonbroer. Na ontdekking van het seksuele contact tussen de verdachte en zijn schoonzusje zijn de familieverhoudingen op scherp gezet, hetgeen onder meer heeft geresulteerd in een verhuizing van de aangeefster van haar ouderlijk huis naar een beschermde woonsetting in [woonplaats] . Het seksuele contact tussen de verdachte en de aangeefster is ook na haar zestiende verjaardag voortgezet en heeft in totaal ruim twee jaren geduurd. Daarbij was sprake van steeds verdergaande seksuele handelingen, zoals anale seks. Aangeefster heeft verder verklaard dat zij veelal onbeschermde seks met de verdachte heeft gehad, dat zij meerdere malen bang is geweest voor een zwangerschap en dat zij uiteindelijk zelf de stap heeft gezet om condooms aan te schaffen.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het beeld gerezen van een – scheve – (liefdes)relatie tussen de verdachte en de aangeefster. De verdachte had, als volwassene, de nog minderjarige aangeefster hiertegen moeten beschermen.
In algemene zin geldt dat seksueel misbruik van minderjarigen een zeer ernstige inbreuk op hun lichamelijke en geestelijke integriteit vormt. Minderjarigen bevinden zich in een kwetsbare ontwikkelingsfase. Door ontuchtige handelingen te plegen met een minderjarige stelt een verdachte de bevrediging van zijn eigen lustgevoelens boven de belangen van het slachtoffer. Hiermee doorkruist een verdachte de seksuele ontwikkeling van een minderjarige, terwijl een minderjarige ongestoord hoort te kunnen groeien tot volwassenheid, zeker ook op seksueel vlak. Het is algemeen bekend dat slachtoffers van dergelijke delicten nog langdurig nadelige psychische gevolgen daarvan (kunnen) ondervinden. Dat is in de onderhavige kwestie niet anders, zoals ook volgt uit de slachtofferverklaring van [benadeelde] .
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 25 mei 2021, betrekking hebbende op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk voor een soortgelijk feit is veroordeeld.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte voor zover die door de verdachte en de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht. Daarnaast heeft het hof kennis genomen van het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland d.d. 13 juli 2021. Hieruit komt naar voren dat de verdachte gedurende het drie jaar durende toezicht in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis de behandeling bij Forensische Zorg Zeeland positief heeft afgerond. De verdachte is inmiddels hertrouwd, werkt op een constructieve manier met zijn ex-vrouw aan de invulling van het co-ouderschap van hun kinderen, er is stabiliteit in zijn sociaal netwerk, inkomen en baan en de verdachte heeft zich op positieve wijze ingezet ten aanzien van zijn behandeling en het toezicht van de reclassering. Het risico op recidive wordt ingeschat als laag. De reclassering ziet geen noodzaak om verdere interventies binnen een toezicht toe te passen.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Aan het voorwaardelijk strafdeel zal het hof – op uitdrukkelijk verzoek van de aangeefster – de bijzondere voorwaarde van een contactverbod met [benadeelde] , verbinden. Gelet op de omstandigheid dat de verdachte reeds een ambulante behandeling gericht op zedenproblematiek heeft ondergaan, ziet het hof geen aanleiding om deze bijzondere voorwaarde op te leggen. Gelet op het advies van de reclassering zal het hof evenmin een meldplicht bij en/of toezicht door de reclassering opleggen.
Al hetgeen door de verdediging over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte naar voren is gebracht, legt tegenover de ernst van het feit onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen dan hiervoor is overwogen.
Algemene overwegingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij
Voordat de vordering van de benadeelde partij wordt besproken en beoordeeld, overweegt het hof het volgende.
I.
Het hof stelt voorop dat het aan de benadeelde partij is haar vordering zodanig te onderbouwen dat het bestaan van haar vordering (naar burgerlijk recht) in de voegingsprocedure in voldoende mate kan worden vastgesteld. Dit geldt te meer indien in eerste aanleg de rechter de vordering op punten onvoldoende onderbouwd heeft geacht en/of zijdens de verdediging de toereikendheid van de onderbouwing (gemotiveerd) is betwist. Op de benadeelde partij rust aldus een onderbouwingsplicht, die in hoger beroep nog kan worden aangevuld. Indien de benadeelde partij nalaat haar vordering in voldoende mate te onderbouwen – en het bestaan daarvan ook niet in voldoende mate uit de inhoud van het strafdossier en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid – zal de benadeelde partij in haar vordering in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
II.
Het hof zal bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij uitgaan van de bedragen zoals deze uit de stukken in eerste aanleg en uit de – zowel mondelinge als schriftelijke – toelichtingen daarop in zowel eerste aanleg als in hoger beroep zijn gebleken.
III.
Voor wat betreft de gevorderde immateriële schadevergoeding overweegt het hof als volgt. Volgens artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) komt voor zover relevant vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade in aanmerking:
- bij aantasting in de persoon op andere wijze.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat van de bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van een totaalbedrag van € 36.207,79, te weten
€ 23.707,79 aan materiële en € 12.500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt voor wat betreft de materiële schade uiteen in:
MEDISCHE KOSTEN
- behandelingen haptonomie
- kosten eigen risico psycholoog
€ 816,75
€ 325,86
REISKOSTEN
- vanuit de woonsetting [adres] ( [woonplaats] ) – ouderlijke woning (Zaamslag)
- aangifte bij openbaar ministerie Middelburg
- bijwonen zitting rechtbank Middelburg
- bezoek advocaat [plaats]
- behandelingen haptonomie [plaats]
€ 366,08
€ 170,56
€ 96,20
€ 17,94
€ 179,40
DAGVERGOEDING IVM OPNAME IN BESCHERMDE WOONSETTING
- [adres] vanaf 6 maart 2017 tot
6 maart 2018 conform richtlijn daggeldvergoeding
€ 5.110,-
STUDIEVERTRAGING
- 1 jaar vertraging normbedrag volgens Letselschaderichtlijn categorie havo, mbo, vwo
€ 16.625,-
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een totaalbedrag van € 10.000,- ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 oktober 2016 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij is voor wat betreft de gevorderde materiële schade en de meer gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep gemotiveerd inhoudelijk betwist, met uitzondering van de kosten (eigen risico) ter zake van ondergane behandelingen bij de psycholoog en immateriële schade tot een bedrag van € 2000,-.
Overwegingen van het hof
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 325,86, zijnde de kosten in verband met eigen risico voor behandelingen door een psycholoog in 2018. Deze kosten zijn door de verdediging niet betwist. Het hof zal tevens de gevorderde wettelijke rente toewijzen vanaf 1 januari 2019, zijnde de datum waarop in ieder geval het eigen risico over 2018 verschuldigd is geworden door de benadeelde partij. Dat het eigen risico op een (of meer) eerder(e) momenten verschuldigd zou zijn geworden, waardoor de wettelijke rente op een eerder moment zou moeten ingaan, is gesteld noch gebleken. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Met betrekking tot de andere posten overweegt het hof het volgende.
Medische kosten
Ten aanzien van de gevraagde vergoeding voor behandelingen haptonomie ad € 816,75 is het hof van oordeel dat, mede gelet op de toelichting op deze post en op de data waarop die behandelingen zijn ondergaan (in de periode van 16 juni 2017 tot en met 26 januari 2018), afgezet tegen de bewezenverklaarde periode (die eindigt op 3 augustus 2015) niet zonder meer kan worden gesproken van een rechtstreeks verband tussen het bewezenverklaarde en de gevorderde schade. Het hof is voorts van oordeel dat, temeer nu de verdediging deze post gemotiveerd heeft betwist, meer inlichtingen nodig zouden zijn om gewogen te kunnen beoordelen of dit deel van de vordering voor toewijzing in aanmerking komt. Het verkrijgen van meer inlichtingen hieromtrent levert naar het oordeel van het hof evenwel een onevenredige belasting van het strafgeding op. Om die reden kan de vordering van de benadeelde partij voor dit deel niet worden ontvangen en kan de benadeelde partij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Dit oordeel geldt tevens de door de benadeelde partij gevorderde reiskosten die verband houden met de behandelingen haptonomie (ad € 179,40).
Reiskosten
Ten aanzien van de reiskosten die de benadeelde partij [benadeelde] heeft gemaakt in het kader van bezoeken aan de ouderlijke woning te Zaamslag is het hof van oordeel dat geen sprake is van een rechtstreeks verband tussen de onder 2 en 3 bewezenverklaarde feiten en de gevorderde schade. Het hof merkt in dit verband op dat de benadeelde partij niet als gevolg van een beslissing van instanties is geplaatst in een beschermde woonsetting, maar naar aanleiding van een uitdrukkelijke wens van haar ouders. De benadeelde partij kan in dit deel van haar vordering (ad € 366,08) niet worden ontvangen.
De reiskosten in verband met het bezoek aan het politiebureau / openbaar ministerie (ad
€ 170,56) en het bijwonen van de terechtzitting in eerste aanleg (ad € 96,20) zijn evenmin aan te merken als rechtstreekse materiële schade ten gevolge van het strafbare feit.
Van reiskosten naar het politiebureau om aangifte te doen of een nadere verklaring af te leggen kan niet worden gezegd dat zij gemaakt zijn ‘ter vaststelling van aansprakelijkheid of schade’, zoals bedoeld in art. 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, BW. Zij strekken ertoe strafrechtelijke opsporing en vervolging van de dader te bewerkstelligen. De enkele omstandigheid dat een eventuele daarop volgende strafrechtelijke veroordeling de grondslag kan bieden voor schadevergoeding (en dit vaak mede doelstelling van het slachtoffer is), maakt niet dat gezegd kan worden dat die reiskosten met dat doel zijn gemaakt (vgl. ECLI:NL:HR:2003:AF0690). Deze reiskosten kunnen daarom niet als schade ten laste van verdachte worden gebracht. De wet voorziet niet in de mogelijkheid deze kosten ten laste van de Staat te brengen.
De reiskosten in verband met bezoeken aan een advocaat zouden kunnen worden beschouwd als materiële schade, bestaande uit kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid of schade (ex art. 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, BW). Echter: de Hoge Raad heeft beslist dat dergelijke kosten géén rechtstreekse materiële schade ten gevolge van het strafbare feit zijn (ECLI:NL:HR:2018:2338).
Om die reden kan de benadeelde partij in dit deel van haar vordering niet worden ontvangen.
Dagvergoeding in verband met opname in beschermde woonsetting
Het hof is van oordeel dat niet zonder meer kan worden gesproken van een rechtstreeks verband tussen het bewezenverklaarde en de gevorderde schade. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, is het een keuze van de ouders van de benadeelde partij geweest om haar te laten verhuizen naar een beschermde woonsetting. Het hof is voorts van oordeel dat, temeer nu de verdediging deze post gemotiveerd heeft betwist, meer inlichtingen nodig zouden zijn om gewogen te kunnen beoordelen of dit deel van de vordering voor toewijzing in aanmerking komt. Het verkrijgen van meer inlichtingen hieromtrent levert naar het oordeel van het hof evenwel een onevenredige belasting van het strafgeding op. Om die reden kan de vordering van de benadeelde partij in zoverre niet worden ontvangen en kan de benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Studievertraging
Het hof is van oordeel dat niet zonder meer kan worden gesproken van een rechtstreeks verband tussen het bewezenverklaarde en de gevorderde schade. Het hof is voorts van oordeel dat, temeer nu de verdediging deze post gemotiveerd heeft betwist, meer inlichtingen nodig zouden zijn om gewogen te kunnen beoordelen of dit deel van de vordering voor toewijzing in aanmerking komt. Het verkrijgen van meer inlichtingen hieromtrent levert naar het oordeel van het hof evenwel een onevenredige belasting van het strafgeding op. Om die reden kan de vordering van de benadeelde partij in zoverre niet worden ontvangen en kan de benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
Het hof is van oordeel dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is komen vast te staan dat [benadeelde] door de ontuchtige handelingen van de verdachte, die mede hebben bestaan uit seksueel binnendringen, zoals onder 2 en 3 bewezen is verklaard, in haar persoon is aangetast en dat zij als gevolg daarvan leed heeft ondervonden. Bij haar is een Posttraumatische Stresstoornis gediagnostiseerd waarvoor zij psychologische behandelingen in de vorm van EMDR-therapie heeft ondergaan met positief effect. Los van het effect van deze behandelingen is het een feit van algemene bekendheid dat kinderen die seksueel zijn misbruikt daar in de toekomst nog veel last van kunnen ondervinden. Aan het leed van [benadeelde] en de doorwerking daarvan is in de verklaring die in hoger beroep in het kader van het spreekrecht is afgelegd ook uiting gegeven.
Het hof zal, gelet op vergelijkbare zaken en naar maatstaven van billijkheid, een bedrag van € 2.000,- voor schending van de lichamelijke integriteit van [benadeelde] toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 augustus 2015, zijnde laatste dag van de bewezenverklaarde periode. Het hof zal de vordering tot schadevergoeding voor het meer gevorderde afwijzen.
Proceskosten?
Reiskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt teneinde een terechtzitting bij te wonen komen alleen als proceskosten voor vergoeding in aanmerking, indien de benadeelde partij de vordering zelf heeft toegelicht en geen gebruik heeft gemaakt van een gemachtigde. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering blijkt immers dat reiskosten doorgaans niet als ‘noodzakelijk’ worden aangemerkt indien er met een gemachtigde wordt geprocedeerd (HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 en Kamerstukken II 1988/89, 19 976, nr. 10).
Nu de benadeelde partij ter terechtzitting in eerste aanleg is bijgestaan door een gemachtigde, bestaat geen aanspraak op vergoeding van die reiskosten via een proceskostenveroordeling.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 2.325,86. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, voor wat betreft de materiële schade vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening en voor wat betreft de immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 augustus 2015 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 245 en 247 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [benadeelde] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , zolang het openbaar ministerie dit noodzakelijk acht.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.325,86 (tweeduizend driehonderdvijfentwintig euro en zesentachtig cent) bestaande uit € 325,86 (driehonderdvijfentwintig euro en zesentachtig cent) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 10.500,00 (tienduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij
niet-ontvankelijkin de vordering voor zover deze ziet op de posten ‘reiskosten bezoeken ouderlijke woning/bezoeken politiebureau/bijwonen zitting/bezoek advocaat’.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.325,86 (tweeduizend driehonderdvijfentwintig euro en zesentachtig cent) bestaande uit € 325,86 (driehonderdvijfentwintig euro en zesentachtig cent) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 33 (drieëndertig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 januari 2019 en van de immateriële schade op 3 augustus 2015.
Heft op het op 17 mei 2018 geschorste, tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. J.B. van den Beld en mr. N.I.B.M. Buljevic, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.J.F. Heirman, griffier,
en op 10 augustus 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Hierna wordt, tenzij anders vermeld, verwezen naar dossierpagina's van het doorgenummerde eindproces-verbaal in het onderzoek ' [naam] ' van de Eenheid Zeeland-West-Brabant, Dienst Regionale Recherche, Thematische opsporing Unit Zeden, proces-verbaalnummer [nummer] , sluitingsdatum 18 juni 2018, pg. 1 tot en met 326. Alle tot bewijs gebezigde processen-verbaal zijn, voor zover niet anders vermeld, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten.
2.Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, d.d. 27 juni 2019.
3.Het proces-verbaal van aangifte d.d. 12 november 2016 (pg. 18-40), inhoudende de verklaring van aangeefster [benadeelde] .
4.Het schriftelijk bescheid, inhoudende de akte van geboorte van [benadeelde] op [geboortedatum] , opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand [naam] te [plaats] op [datum] .