ECLI:NL:GHSHE:2021:2283

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
200.282.200_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling na intrekking kort geding door eiser

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een proceskostenveroordeling die de voorzieningenrechter in eerste aanleg had uitgesproken. De appellant, hierna aangeduid als [appellant], had een kort geding aangespannen tegen de Algemene Lease Maatschappij Autoplanning B.V. (hierna: Autoplanning) en trok dit kort geding één dag voor de geplande mondelinge behandeling in. De voorzieningenrechter had [appellant] in de proceskosten veroordeeld, wat hij in hoger beroep aanvecht. Het hof overweegt dat de intrekking van het kort geding voor risico van [appellant] komt, waardoor hij als in het ongelijk gestelde partij moet worden beschouwd. Het hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1087, waarin is geoordeeld dat een gedaagde partij recht heeft op een proceskostenveroordeling, zelfs na intrekking van het kort geding door de eiser. Het hof bekrachtigt de beslissing van de voorzieningenrechter en wijst het hoger beroep van [appellant] af, waarbij hij in de proceskosten van het hoger beroep wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.282.200/01
arrest van 20 juli 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: onttrokken (voorheen mr. N. Broeren te Tilburg),
tegen
Algemene Lease Maatschappij Autoplanning B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als Autoplanning,
advocaat: mr. H.H.M. Meijroos te 's-Gravenhage,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 augustus 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van 28 juli 2020, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als eiser en Autoplanning als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/373822 / KG ZA 20-341)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de door [appellant] genomen memorie van grieven in principaal hoger beroep, met een productie;
  • de door Autoplanning genomen memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;
  • de door [appellant] genomen memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • het H2-formulier van 1 juli 2021, waarbij mr. Broeren heeft meegedeeld dat hij zich op de datum van de geplande mondelinge behandeling van 9 juli 2021 aan de zaak onttrekt en dat hij zijn cliënt heeft gewezen op de gevolgen daarvan;
  • de op 8 juli 2021 van beide partijen ontvangen berichten, waarbij zij hebben meegedeeld dat zij geen behoefte hebben aan een mondelinge behandeling en waarin zij het hof hebben gevraagd om een datum voor arrest te bepalen.
Vanwege de op 8 juli 2021 van beide partijen ontvangen berichten heeft de mondelinge behandeling geen doorgang gevonden. De administratieve verwerking van de onttrekking van mr. Broeren als advocaat heeft plaatsgevonden op de rolzitting van 13 juli 2021. Het hof heeft daarna, overeenkomstig het verzoek van beide partijen, een datum voor arrest bepaald.
Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep

De vaststaande feiten en kern van het geschil
3.1.1. Het gaat in dit geding om de vraag of [appellant] terecht is veroordeeld in de proceskosten van het kort geding dat hij tegen Autoplanning heeft aangespannen en één dag vóór de geplande mondelinge behandeling heeft ingetrokken.
3.1.2. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • Bij exploot van 24 april 2020 heeft Autoplanning [appellant] gedagvaard in een bodemprocedure voor de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Autoplanning heeft in die procedure een geldvordering ingesteld tegen [appellant] .
  • Op 18 mei 2020 heeft de voorzieningenrechter aan Autoplanning verlof verleend om tot zekerheid van de door haar gestelde vordering op [appellant] conservatoir beslag te leggen op twee onroerende zaken die in eigendom toebehoren aan [appellant] . De vordering is daarbij door de voorzieningenrechter begroot op € 18.000,--. Op diezelfde datum heeft Autoplanning deze beslagen gelegd.
  • De in conservatoir beslag genomen onroerende zaken zijn de door [appellant] bewoonde woning aan het [adres 1] te [plaats] (hierna: de eigen woning) en een woning aan de [adres 2] te [plaats] (hierna: het beleggingspand).
  • De eigen woning was op het moment van de beslaglegging belast met een hypotheek. Daarnaast was er op het moment van de beslaglegging al een executoriaal beslag gelegd op beide woningen voor een bedrag van € 40.000,--.
  • Bij e-mail van 21 juni 2020 te 23:10 uur heeft [appellant] aan de advocaat van Autoplanning onder meer meegedeeld dat [appellant] het beleggingspand wil leveren aan Stichting Bewaarder 2G Vastgoed en dat het conservatoir beslag op de eigen woning Autoplanning voldoende zekerheid biedt voor de door haar gestelde vordering, zodat het beslag op het beleggingspand onnodig is en kan worden opgeheven. [appellant] heeft de advocaat van Autoplanning in de e-mail verzocht om uiterlijk op maandag 22 juni 2020 om 17:00 uur mee te delen dat het beslag op het beleggingspand terstond wordt opgeheven, en meegedeeld dat hij anders opdracht zal geven tot het opstarten van een kort geding.
  • Bij e-mail van 23 juni 2020 te 12:19 uur heeft de advocaat van Autoplanning aan [appellant] meegedeeld dat het beslag op de onroerende zaken alleen wordt opgeheven tegen afgifte van een bankgarantie.
  • Hierna zijn op 23 en 24 juni 2020 nog enkele e-mails gewisseld tussen [appellant] en de advocaat van Autoplanning. [appellant] heeft het standpunt gehandhaafd dat het beslag op het beleggingspand onnodig is en opgeheven moet worden. Autoplanning heeft betwist dat het beslag op het beleggingspand onnodig is. Bij e-mail van 24 juni 2020 te 12:29 uur heeft [appellant] Autoplanning als zekerheid een tweede hypotheek op de eigen woning aangeboden. Bij e-mail van diezelfde middag te 14:01 uur heeft [appellant] meegedeeld dat dit aanbod vervallen is en dat hij het kort geding zal entameren.
Het geding in eerste aanleg
3.2.1. [appellant] heeft vervolgens de onderhavige kortgedingprocedure aanhangig gemaakt. Bij inleidende dagvaarding van 26 juni 2020 vorderde [appellant] in dit kort geding opheffing van het conservatoir beslag dat Autoplanning op het beleggingspand heeft gelegd. Aan deze vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat dit beslag nodeloos is gelegd omdat de overwaarde van de eveneens in conservatoir beslag genomen eigen woning ruimschoots voldoende is als zekerheid voor de door Autoplanning gestelde vordering.
3.2.2. De mondelinge behandeling van het kort geding zou plaatsvinden op donderdag 2 juli 2020 om 15:00 uur. Bij e-mail van 1 juli 2020 te 14:47 uur heeft de advocaat van [appellant] aan de voorzieningenrechter en aan de advocaat van Autoplanning meegedeeld dat [appellant] het kort geding intrekt.
3.2.3. Bij e-mail van 2 juli 2020 heeft Autoplanning de voorzieningenrechter verzocht om [appellant] in de proceskosten van het kort geding te veroordelen en daarbij het salaris primair te begroten op € 2.562,80 exclusief btw, althans subsidiair overeenkomstig het liquidatietarief.
3.2.4. [appellant] heeft schriftelijk verweer gevoerd tegen het verzoek, waarna partijen nog schriftelijk op elkaars stellingen hebben gereageerd.
3.2.5. In het beroepen kortgedingvonnis van 28 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • Dat [appellant] het kort geding aanhangig heeft gemaakt en vervolgens heeft ingetrokken, komt in de gegeven omstandigheden voor zijn risico. [appellant] is daarom op een lijn te stellen met een in het ongelijk gestelde partij, en wordt daarom in de proceskosten van Autoplanning veroordeeld (rov. 2.7).
  • Voor begroting van het salaris op het primair gevorderde werkelijke bedrag bestaat geen aanleiding, zodat het salaris wordt begroot aan de hand van het liquidatietarief (rov. 2.10).
  • De proceskosten aan de zijde van Autoplanning worden begroot op € 656,-- voor griffierecht en op € 735,-- voor salaris advocaat, dus in totaal op € 1.391,-- (rov. 2.11 en 2.12).
Op grond van deze oordelen heeft de voorzieningenrechter [appellant] in de proceskosten veroordeeld en die kosten aan de zijde van Autoplanning tot op de dag van de uitspraak begroot op € 1.391,--, te vermeerderen met nakosten zoals in het dictum van het vonnis omschreven, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.2.6. Het hof stelt voor de goede orde voorop dat tegen dit vonnis hoger beroep open staat omdat het bedrag aan proceskosten dat Autoplanning in het geding bij de voorzieningenrechter vorderde, boven de in art. 332 lid 1 Rv vermelde appelgrens van € 1.750,-- ligt. Die appelgrens is ook in dit geval toepasselijk (HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1087, rov. 3.5.4).
Het geding in principaal en incidenteel hoger beroep
3.3.1. [appellant] heeft in principaal hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het, opnieuw rechtdoende:
  • afwijzen van de vordering van Autoplanning om [appellant] in de proceskosten te veroordelen;
  • veroordeling van Autoplanning om aan [appellant] alles terug te betalen dat [appellant] op grond van het vonnis aan Autoplanning heeft voldaan;
met veroordeling van Autoplanning in de proceskosten van beide instanties.
3.3.2. Autoplanning heeft de grieven in principaal hoger beroep bestreden. Voorts heeft Autoplanning in incidenteel hoger beroep twee grieven aangevoerd tegen het beroepen vonnis. Autoplanning heeft in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis voor zover het betreft de veroordeling van [appellant] in de proceskosten aan de zijde van Autoplanning met begroting van die kosten op € 1.391,--, en tot, samengevat:
  • primair: veroordeling van [appellant] in de werkelijk door Autoplanning gemaakte proceskosten ten bedrage van € 3.765,99;
  • subsidiair: veroordeling van [appellant] in de volgens het liquidatietarief op € 2.126,-- te begroten proceskosten;
in beide gevallen vermeerderd met wettelijke rente daarover vanaf 17 november 2020 (de datum van de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep), en vermeerderd met de proceskosten van het incidenteel hoger beroep, inclusief nakosten en vermeerderd met rente.
3.3.3. [appellant] heeft de grieven in incidenteel hoger beroep bestreden.
Met betrekking tot de grieven 1 en 3 in principaal hoger beroep: was Autoplanning bevoegd om na de intrekking van het kort geding te verzoeken om een proceskostenveroordeling?
3.4.1. Het hof zal de grieven 1 en 3 in principaal hoger beroep gezamenlijk behandelen. Door middel van deze grieven betoogt [appellant] dat het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering geen ruimte biedt voor een veroordeling van een gedaagde partij in de proceskosten van een kort geding als de eisende partij het kort geding heeft ingetrokken.
Volgens [appellant] is het beroepen vonnis in strijd met het legaliteitsbeginsel en met de rechtszekerheid.
3.4.2. Bij de beoordeling van deze grieven is van belang dat de Hoge Raad bij arrest van 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1087, prejudiciële vragen heeft beantwoord over de mogelijkheid om in kort geding een proceskostenveroordeling uit te spreken nadat de eisende partij het kort geding heeft ingetrokken. In dit arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“3.4.2 De aanhangigheid van het kort geding komt in beginsel te vervallen door een mededeling van de eiser aan de gedaagde, strekkende tot intrekking van het kort geding.
3.4.3 In verband met de aard van het kort geding – meer in het bijzonder de op een spoedige afdoening daarvan gerichte procesvoering - en met het belang van de eiser om binnen redelijke termijn zekerheid te verkrijgen over de processuele opstelling van de gedaagde, brengen de eisen van een goede procesorde, mede gelet op HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1274, NJ 1994/606 (Zoontjens/Kijlstra), het volgende mee. Indien de eiser het kort geding intrekt komt de aanhangigheid daarvan, in afwijking van hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, niet te vervallen indien de gedaagde tijdig aan de eiser en de voorzieningenrechter mededeelt dat het geding desondanks doorgang dient te vinden omdat hij een beslissing van de voorzieningenrechter omtrent de proceskosten verlangt. Indien de gedaagde niet al voor de aangezegde datum een mededeling als zojuist bedoeld tot de eiser en de voorzieningenrechter richt, staat hem daartoe nog een termijn ten dienste van veertien dagen na de datum waartegen hij was opgeroepen. Hij dient dus, indien de behandeling niet al op de aangezegde dag plaatsvindt, binnen deze termijn het bureau van de voorzieningenrechter om een (nieuwe) datum te verzoeken waarop zijn hiervoor bedoelde vordering (met inachtneming van hetgeen hierna in 3.5.2 zal worden overwogen) wordt behandeld. Hij behoort voorts tijdig mededeling aan de eiser te doen van de door de voorzieningenrechter bepaalde datum.
3.5.1 Indien de gedaagde een vergoeding van zijn proceskosten van de eiser verlangt, en de eiser betwist dat de gedaagde voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt of de hoogte daarvan bestrijdt, ligt het op de weg van de gedaagde om de kosten waarvan hij vergoeding vordert, te specificeren en aannemelijk te maken. Deze vordering is - afgezien van het bepaalde in art. 1019h Rv - niet toewijsbaar buiten de in art. 241 Rv getrokken grenzen. In dit verband verdient nog opmerking dat het liquidatietarief een regeling bevat voor het geval de eiser het geding intrekt voordat de gedaagde een proceshandeling (kan) verricht(en), welke regeling zich mede leent voor toepassing in kort geding.
3.5.2 Het is aan het beleid van de voorzieningenrechter overgelaten of hij het noodzakelijk acht dat dit geschil over de proceskosten ter terechtzitting wordt behandeld. Als hem dit geraden voorkomt kan hij bepalen dat partijen, op daartoe door hem bepaalde termijnen, hun standpunten schriftelijk naar voren brengen. Als hij daartoe aanleiding ziet, of als een procespartij daartoe een gemotiveerd verzoek doet, kan hij daarna alsnog een mondelinge behandeling bepalen.”
3.4.3. De voorzieningenrechter heeft toepassing gegeven aan deze regels. [appellant] betoogt echter in de toelichting op zijn grieven dat de Hoge Raad door het formuleren van deze regels:
  • heeft gehandeld “in strijd met het Unierecht (meer specifiek, artikel 6 en 7 EVRM)”;
  • het legaliteitsbeginsel heeft geschonden;
  • in strijd heeft gehandeld met de rechtszekerheid;
  • ten onrechte niet heeft bepaald dat de gedaagde door middel van een exploot van een deurwaarder moet aanzeggen dat het geding doorgang moet vinden omdat hij een beslissing van de voorzieningenrechter over de proceskosten verlangt.
Het hof zal deze stellingen van [appellant] hieronder puntsgewijs bespreken.
3.4.4. Het hof verwerpt het standpunt van [appellant] dat de door de Hoge Raad geformuleerde en door de voorzieningenrechter toegepaste regels in strijd zijn met artikel 7 van het EVRM. Artikel 7 EVRM heeft betrekking op strafrechtelijke berechting en veroordeling. Dat is in dit kort geding niet aan de orde.
3.4.5. Ook het beroep van [appellant] op strijd met artikel 6 EVRM gaat niet op. De leden 2 en 3 van artikel 6 van het EVRM hebben betrekking op strafrechtelijke vervolging. Dat is in dit kort geding niet aan de orde. De tweede volzin van lid 1 van artikel 6 heeft betrekking op openbaarheid van uitspraken. [appellant] heeft niet duidelijk gemaakt waarom de door de Hoge Raad geformuleerde regels daarmee in strijd zouden zijn.
Dan resteert ter bespreking de eerste volzin van lid 1 van artikel 6. Die zin luidt in de Nederlandse tekst als volgt:
“Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.”
Het hof ziet niet in waarom de door de Hoge Raad geformuleerde regels zouden leiden tot strijd met deze bepaling. Naar het oordeel van het hof is het geschil over de proceskosten overeenkomstig de door de Hoge Raad geformuleerde regels behandeld op een wijze die eerlijk is in de zin van artikel 6 EVRM. Het beginsel van hoor en wederhoor is in acht genomen. [appellant] heeft uitgebreid verweer kunnen voegen tegen het verzoek van Autoplanning om hem in de proceskosten te veroordelen. Dat de voorzieningenrechter niet onafhankelijk en onpartijdig zou zijn geweest is niet gesteld of gebleken. Het hof concludeert dat van strijd met artikel 6 van het EVRM geen sprake is geweest.
3.4.6. [appellant] heeft gesteld dat de door de Hoge Raad geschetste regeling in strijd is met “het Unierecht (meer specifiek, artikel 6 en 7 EVRM)”. [appellant] miskent hiermee dat de Europese Unie haar oorsprong heeft in 1958 terwijl het EVRM uit 1950 dateert. De artikelen 6 en 7 van het EVRM behoren dus niet tot het door [appellant] genoemde Unierecht. Het beroep dat [appellant] op deze artikelen heeft gedaan, heeft het hof hiervoor in rov. 3.4.4 en 3.4.5 al verworpen. [appellant] heeft geen concrete bepalingen van het Unierecht genoemd die in dit geval geschonden zouden zijn. [appellant] heeft daarmee zijn beroep op schending van het Unierecht onvoldoende onderbouwd.
3.4.7. [appellant] heeft voorts betoogd dat de Hoge Raad door formuleren van de hierboven in rov. 3.4.2 geciteerde regels het legaliteitsbeginsel en het beginsel van rechtszekerheid heeft geschonden. Volgens [appellant] mag de Hoge Raad slechts uitleggen hoe de wet moet worden toegepast en is de Hoge Raad bij het arrest van 2016 ten onrechte op de stoel van de wetgever gaan zitten door zelf regels te formuleren. Dit betoog van [appellant] kan geen doel treffen. Aan het hof ligt ter beoordeling voor of de voorzieningenrechter in dit geval de mogelijkheid had om, nadat de advocaat van [appellant] op 1 juli 2020 het kort geding introk en Autoplanning de voorzieningenrechter vervolgens om een veroordeling van [appellant] in de proceskosten verzocht, daarover een beslissing te nemen. Naar het oordeel van het hof moet die vraag bevestigend worden beantwoord. Onder het huidige recht is een dergelijke gang van zaken mogelijk. Dat volgt uit het arrest van de Hoge Raad en uit artikel 9.1 van het “Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie” zoals dat gold toen [appellant] het kort geding aanhangig maakte en vervolgens introk. De betreffende regeling is een uitvloeisel van uitleg van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering, waarbij gewicht is toegekend aan de aard van de kortgedingprocedure en aan de eisen van een goede procesorde. Naar het oordeel van het hof is een en ander niet in strijd met het legaliteitsbeginsel of met het beginsel van rechtszekerheid. Het hof tekent hierbij aan dat de Hoge Raad in de overwegingen 3.8.1 tot en met 3.8.4 van zijn arrest een overgangsregeling heeft neergelegd. Van schending van het beginsel van rechtszekerheid is ten aanzien van [appellant] hoe dan ook geen sprake. Het arrest van de Hoge Raad dateert van 3 juni 2016, zodat [appellant] , althans diens advocaat, met het in dat arrest geschetste systeem bekend behoorde te zijn toen hij op 26 juni 2020 de kortgedingdagvaarding aan Autoplanning liet betekenen.
3.4.8. Het hof verwerpt ook de stelling van [appellant] dat de gedaagde die na intrekking van een tegen hem aangespannen kort geding een veroordeling van de eiser in de proceskosten verlangt, door middel van een exploot van een deurwaarder moet aanzeggen dat het geding doorgang moet vinden omdat hij een beslissing van de voorzieningenrechter over de proceskosten verlangt. Voor die stelling is geen grondslag te vinden in het arrest van de Hoge Raad en ook niet in enige wettelijke regeling. Niet valt in te zien welk belang van [appellant] met het vereisen van een dergelijk exploot zou zijn gediend. Het zou enkel de proceskosten, die [appellant] diende te vergoeden, hebben verhoogd.
3.4.9. Om bovenstaande redenen verwerpt het hof de grieven 1 en 3.
Met betrekking tot grief 2 in principaal hoger beroep: heeft Autoplanning nodeloos de verschuldigdheid van griffierechten en advocaatkosten veroorzaakt door de gevorderde proceskostenveroordeling niet door een vermeerdering van eis in de bij de kantonrechter reeds lopende bodemprocedure aanhangig te maken?
3.5.1. Door middel van grief 2 in principaal hoger beroep betoogt [appellant] dat Autoplanning de vordering ter zake de proceskosten voor het ingetrokken kort geding bij wijze van vermeerdering van eis had kunnen instellen in de bodemprocedure die Autoplanning bij de hiervoor in rov. 3.1 genoemde dagvaarding van 24 april 2020 tegen [appellant] aanhangig heeft gemaakt. Door van die mogelijkheid geen gebruik te maken maar aan de voorzieningenrechter te verzoeken om [appellant] in de proceskosten van het kort geding te veroordelen, heeft Autoplanning volgens [appellant] :
  • nodeloos veroorzaakt dat griffierecht in rekening is gebracht in het kort geding;
  • [appellant] gedwongen om een advocaat in te schakelen, terwijl dat in de voor de kantonrechter gevoerde bodemprocedure niet nodig zou zijn geweest.
3.5.2. Het hof verwerpt dit betoog. Het stond Autoplanning vrij om gebruik te maken van de door de Hoge Raad in 2016 geschetste en nadien in het Landelijk procesreglement neergelegde mogelijkheid om, nadat [appellant] het door hemzelf aangespannen kortgeding had ingetrokken, veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het kort geding te verzoeken. Die route is efficiënt, omdat de beslissing op het verzoek op korte termijn kan worden gegeven door de voorzieningenrechter die het kort geding zou behandelen.
3.5.3. Dat Autoplanning wellicht ook de mogelijkheid had om de proceskosten van het kort geding via een vermeerdering van eis te vorderen in de bodemprocedure die zij op 24 april 2020 tegen [appellant] had aangespannen, brengt niet mee dat Autoplanning niet de in rov. 3.5.2 genoemde route had mogen volgen. Bovendien was de inleidende dagvaarding in de bodemprocedure al uitgebracht toen [appellant] het kort geding aanhangig maakte en introk, zodat er in de bodemprocedure in elk geval een extra proceshandeling van Autoplanning nodig zou zijn geweest om de proceskosten in dat geding via een vermeerdering van eis te vorderen. Het stond Autoplanning vrij om niet voor die route te kiezen.
3.5.4. Het hof volgt [appellant] ook niet in zijn stelling dat Autoplanning, door de door haar gekozen route, [appellant] gedwongen heeft om een advocaat in te schakelen. Het is in de eerste plaats [appellant] zelf geweest die een advocaat heeft ingeschakeld om het kort geding aanhangig te maken. [appellant] heeft daarmee veeleer Autoplanning gedwongen een advocaat in te schakelen voor het voeren van verweer in het kort geding. Toen [appellant] vervolgens het kort geding introk en Autoplanning aan de voorzieningenrechter vroeg om een beslissing over de proceskosten te nemen, was de advocaat van [appellant] al bij de zaak betrokken. In zoverre was van het “inschakelen van een advocaat” geen sprake meer.
3.5.5. Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief 2 in principaal hoger beroep.
Met betrekking tot de grieven 4 en 5 in principaal hoger beroep: was er aanleiding om [appellant] in de proceskosten te veroordelen?
3.6.1. De voorzieningenrechter heeft in rov. 2.7 van het beroepen vonnis geoordeeld dat het voor risico van [appellant] komt dat hij het kort geding aanhangig heeft gemaakt en vervolgens heeft ingetrokken, zodat hij op een lijn te stellen is met een in het ongelijk gestelde partij en daarom in de proceskosten moet worden veroordeeld.
3.6.2. De grieven 4 en 5 in principaal hoger beroep zijn tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op deze grieven betoogt [appellant] dat de overwaarde op zijn eigen woning aan Autoplanning voldoende zekerheid bood voor haar vordering. Volgens [appellant] bracht dit mee dat Autoplanning het beslag op het beleggingspand, dat hem hinderde in zijn voornemen om dat pand te leveren aan een derde, moest opheffen. Door dat te weigeren maakte Autoplanning misbruik van recht en was er voor [appellant] alle aanleiding om de kortgedingprocedure tegen Autoplanning te starten. Dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd en aanleiding gaven voor intrekking van het kort geding, doet hier niet aan af aldus [appellant] .
3.6.3. Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. Autoplanning heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het beslag op de eigen woning van [appellant] voor haar onvoldoende zekerheid bood omdat op die woning een hypotheekschuld rustte, een executoriaal beslag was gelegd en de mogelijkheid bestond dat nog meer beslagen zouden worden gelegd. Daarom heeft Autoplanning het beslag op de andere woning niet willen opheffen, tenzij haar een andere deugdelijke zekerheid zou worden aangeboden, zoals een bankgarantie. Dit is naar het oordeel van het hof een verdedigbaar standpunt. Door dat standpunt in te nemen heeft Autoplanning naar het oordeel van het hof geen misbruik van recht gemaakt. Het is vervolgens de keus van [appellant] geweest om op basis van zijn eigen andersluidende standpunt een kortgedingprocedure tegen Autoplanning aanhangig te maken en die procedure vervolgens in te trekken, waardoor de voorzieningenrechter niet tot een oordeel over het geschilpunt is gekomen. Het hof deelt het oordeel van de voorzieningenrechter dat het in een dergelijke situatie voor rekening van [appellant] komt dat hij de kortgedingprocedure heeft gestart maar vervolgens niet heeft doorgezet. Er is onder die omstandigheden geen aanleiding om de proceskosten die Autoplanning door het handelen van [appellant] in verband met het kort geding heeft moeten maken, voor rekening van Autoplanning te laten. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven voor een ander oordeel is in dit geval niet gebleken.
3.6.4. Bovendien acht het hof het begrijpelijk en niet ontoelaatbaar dat Autoplanning in de gegeven omstandigheden heeft geweigerd om het beslag op te heffen indien haar geen andere deugdelijke zekerheid zou worden aangeboden, zoals een bankgarantie of een storting van het betreffende bedrag in depot. Ook in zoverre is [appellant] te beschouwen als de in het ongelijk gestelde partij.
3.6.5. Om deze redenen vindt het hof het juist dat de voorzieningenrechter [appellant] in de proceskosten aan de zijde van Autoplanning heeft veroordeeld. Het hof verwerpt daarom de grieven 4 en 5 in principaal hoger beroep.
Met betrekking tot grief 1 in incidenteel hoger beroep: veroordeling tot vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten?
3.7.1. In het beroepen kortgedingvonnis van 28 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter de proceskosten, tot vergoeding waarvan zij [appellant] heeft veroordeeld, begroot op € 656,-- voor griffierecht en op € 735,-- voor salaris advocaat, dus in totaal op € 1.391,--, te vermeerderen met nakosten zoals in het dictum van het vonnis omschreven.
Het bedrag van € 735,-- aan salaris advocaat heeft de voorzieningenrechter met toepassing van liquidatietarief berekend. De voorzieningenrechter heeft in rov. 2.10 van het vonnis overwogen dat geen aanleiding bestaat voor vergoeding van de werkelijk gemaakte advocaatkosten.
3.7.2. Grief 1 in incidenteel hoger beroep is tegen dat oordeel gericht. Volgens Autoplanning bestaat wel aanleiding om [appellant] te veroordelen om de werkelijk door Autoplanning gemaakte proceskosten van het geding bij de voorzieningenrechter te vergoeden. Volgens Autoplanning moet daarvoor een bedrag van € 3.756,99 worden toegewezen, opgebouwd uit:
  • € 656,-- aan griffierecht;
  • € 3.100,99 inclusief btw aan salaris voor 11,92 uur werkzaamheden.
3.7.3. Het hof stelt het volgende voorop. Bij arrest van 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen over de mogelijkheid om de proceskosten tot vergoeding waarvan een partij wordt veroordeeld, in afwijking van het zogeheten liquidatietarief te begroten op de werkelijk gemaakte kosten.
“5.3.3 Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, NJ 2016/380 (K./Rabobank), volgt uit art. 241 Rv en de toelichting op het daarmee corresponderende art. 57 lid 6 (oud) Rv (Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 36) dat de art. 237-240 Rv, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling bevatten van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Deze regeling derogeert ingevolge art. 6:96 lid 3 BW in verbinding met art. 241 Rv aan art. 6:96 lid 2 BW. Zij derogeert eveneens aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden.
Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat, zoals in voormelde toelichting wordt opgemerkt, een volledige vergoedingsplicht (ter zake van proceskosten) denkbaar is, doch alleen in ‘buitengewone omstandigheden’, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Hieromtrent is in het arrest HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233 (Duka/Achmea) overwogen dat pas sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (als grond voor een vergoedingsplicht ter zake van alle in verband met een procedure gemaakte kosten), als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.”
3.7.4. Bij toepassing van deze maatstaf op dit geschil, komt het hof tot de conclusie dat er onvoldoende aanleiding bestaat voor een begroting van de proceskosten op de werkelijk gemaakte kosten. Het enkele feit dat [appellant] in principaal hoger beroep in het ongelijk wordt gesteld, is daarvoor onvoldoende. Het principaal hoger beroep was wellicht niet erg kansrijk, maar daarmee is nog niet gezegd dat [appellant] op voorhand moest begrijpen dat geen van zijn grieven kans van slagen had. Daarom kan niet worden gezegd dat het instellen van het hoger beroep zodanig evident ongegrond was dat het instellen ervan achterwege had behoren te blijven. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past nu eenmaal terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM. Het hof verwerpt daarom grief 1 in incidenteel hoger beroep.
Met betrekking tot grief 2 in incidenteel hoger beroep: wijze van toepassing van het liquidatietarief
3.8.1. Zoals hiervoor in rov. 3.7.1 weergegeven, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] te vergoeden salaris van de advocaat aan de zijde van Autoplanning begroot op € 735,--. Dat salaris heeft de voorzieningenrechter met toepassing van liquidatietarief berekend, en wel als volgt:
  • de helft van het in kort geding gebruikelijke tarief van € 980,--, dus € 490,--, voor het oorspronkelijke geding;
  • een kwart van het in kort geding gebruikelijke tarief van € 980,--, dus € 245,--, voor het proceskostengeschil.
3.8.2. Autoplanning is daar met grief 2 in incidenteel hoger beroep tegen opgekomen. In de toelichting op de grief stelt Autoplanning dat het salaris voor haar advocaat met toepassing van het liquidatietarief gesteld moet worden op € 1.470,--, opgebouwd uit:
  • het in kort geding gebruikelijke tarief van € 980,-- voor het oorspronkelijke geding;
  • de helft van het in kort geding gebruikelijke tarief van € 980,--, dus € 490,--, voor het proceskostengeschil.
3.8.3. Het hof stelt voorop dat het liquidatietarief een regeling bevat voor het geval de eiser het geding intrekt voordat de gedaagde een proceshandeling (kan) verricht(en). De Hoge Raad heeft daarop gewezen in de laatste volzin van rov. 3.5.1 van zijn arrest van 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1087. Het liquidatietarief, zoals dat luidde ten tijde van het wijzen van het beroepen vonnis, bepaalde onder meer het volgende:
“2. Kort geding
De voorzieningenrechter liquideert aan salaris in zaken zonder ingewikkelde feitelijke of juridische aspecten, zoals kleine huur- of woonruimtegeschillen, het minimale salaris van € 633. Naar het belang en de aard van de zaak wordt in andere gevallen aan salaris een bedrag vanaf € 980 geliquideerd met een maximum van € 11.379.
(…)

7. Tarief bij afdoening vordering buiten liquidatie

(…)

c. De eiser of appellant/eiser in hoger beroep die een aanhangige zaak afdoet, betaalt de gedaagde/verweerder of geïntimeerde/verweerder in hoger beroep die zich heeft gesteld, een salaris volgens het liquidatietarief, met een minimum van 0,5 punt.

(…)

g. Naast de in dit hoofdstuk genoemde bedragen aan salaris voor de advocaat dienen ook de werkelijke verschotten te worden voldaan.
3.8.4. Tussen partijen is niet in geschil dat het onderhavige kort geding bij de voorzieningenrechter in beginsel valt in het tarief van € 980,-- dat genoemd is onder punt 2 van het liquidatietarief.
3.8.5. Het hof acht het passend dat de voorzieningenrechter het salaris met toepassing van liquidatietarief vervolgens heeft berekend op:
  • A. de helft van het in kort geding gebruikelijke tarief van € 980,--, dus € 490,--, voor het oorspronkelijke geding;
  • B. een kwart van het in kort geding gebruikelijke tarief van € 980,--, dus € 245,--, voor het proceskostengeschil.
Het hof acht het onder A genoemde bedrag passend omdat aannemelijk is dat de advocaat van Autoplanning werkzaamheden heeft verricht ter voorbereiding van het kort geding, maar zich vervolgwerkzaamheden heeft kunnen besparen doordat geen zitting heeft plaatsgevonden.
Het hof acht het onder B genoemde bedrag passend omdat over het verzoek van Autoplanning om [appellant] in de proceskosten te veroordelen slechts een beperkt schriftelijk debat heeft plaatsgevonden.
Ook het eindresultaat, een vergoeding van 75% van het tarief dat zou hebben gegolden als het kort geding inhoudelijk, compleet met inhoudelijke behandeling ter zitting, zou zijn behandeld, acht het hof voor deze situatie een passende proceskostenveroordeling. Het hof verwerpt daarom grief 2 in incidenteel hoger beroep.
Conclusie en afwikkeling
3.9.1. Het hof heeft in het bovenstaande de grieven in principaal hoger beroep en de grieven in incidenteel hoger beroep verworpen. Het hof zal het beroepen vonnis daarom bekrachtigen.
3.9.2. Er bestaat dus geen aanleiding om Autoplanning te veroordelen om aan [appellant] terug te betalen wat [appellant] op basis van het vonnis aan Autoplanning heeft betaald. Het hof zal de daartoe strekkende vordering van [appellant] afwijzen.
3.9.3. Omdat de grieven in principaal hoger beroep zijn verworpen, zal het hof [appellant] veroordelen in de proceskosten van het principaal hoger beroep. De hierover gevorderde rente en nakosten zal het hof op de hierna te vermelden wijze toewijzen. De door Autoplanning gevorderde wettelijke rente over proceskosten wordt toegewezen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest. Een termijn korter dan veertien dagen wordt niet redelijk geacht in de zin van artikel 6:82 lid 1 BW. Het hof zal deze proceskostenveroordeling, zoals door Autoplanning gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
3.9.4. Omdat de grieven in incidenteel hoger beroep zijn verworpen, zal het hof Autoplanning veroordelen in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep. Die hierover gevorderde rente zal het hof op de hierna te vermelden wijze, overeenkomstig de vordering, toewijzen. Het hof zal deze proceskostenveroordeling, zoals door [appellant] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaak-/rolnummer C/02/373822 / KG ZA 20-341 tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van 28 juli 2020;
wijst af de vordering van [appellant] tot veroordeling van Autoplanning tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het vonnis aan Autoplanning heeft betaald;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het principaal hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Autoplanning op € 760,-- aan griffierecht en op € 787,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 163,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat de bedragen van € 760,-- en € 1.574,-- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak en het bedrag van € 163,-- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel het bedrag van € 248,-- vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn;
veroordeelt Autoplanning in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep, begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 393,50,-- aan salaris advocaat, en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na betekening van dit arrest moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan het bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn;
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, J.P. de Haan en N.W.M. van den Heuvel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 juli 2021.
griffier rolraadsheer