ECLI:NL:GHSHE:2021:2236

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
20-001520-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant in een strafzaak met betrekking tot deelname aan een criminele organisatie en witwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1987 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was in eerste aanleg veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en witwassen. De rechtbank had op 20 februari 2017 uitspraak gedaan, waarbij de verdachte was vrijgesproken van de meeste tenlastegelegde feiten, maar wel was veroordeeld voor het voorhanden hebben van een vuurwapen met munitie. In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de deelname aan een criminele organisatie en de meeste andere tenlastegelegde feiten. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de feiten 1, 2, 3, 5 en 6, maar heeft wel bewezen geacht dat de verdachte het onder 4 tenlastegelegde feit heeft begaan, namelijk het voorhanden hebben van een vuurwapen met munitie. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, met aftrek van voorarrest. De beslissing van het hof is mede beïnvloed door de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een lagere straf dan oorspronkelijk door de advocaat-generaal was gevorderd.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001520-17
Uitspraak : 12 juli 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 februari 2017, in de strafzaak met parketnummer 02-984803-12 tegen:

[verdachte 1]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
[adres 1]
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, verdachte zal vrijspreken van het onder 5 primair tenlastegelegde, het onder 1, 2, 3, 4, 5 subsidiair en 6 tenlastegelegde bewezen zal verklaren en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van voorarrest. De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd dat een geldbedrag van 50.000 euro verbeurd wordt verklaard.
Namens verdachte is primair integrale vrijspraak bepleit.
Subsidiair is ten aanzien van het onder 6 tenlastegelegde bepleit dat ontslag van alle rechtsvervolging moet volgen. Meer subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd.
De verdediging verzoekt om de teruggave van het geldbedrag van 50.000 euro, nu verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde witwassen, aldus de verdediging.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewijsbeslissing komt dan de eerste rechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2010 tot en met 30 november 2011 te Tilburg, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen (waartoe behoorden [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of andere personen), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven, als genoemd in de Opiumwet, namelijk
- het binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren en/of het aanwezig hebben en/of vervaardigen van (een) middel(en) als bedoeld op lijst I van de Opiumwet dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet en/of
- voorbereidings- of bevorderingshandelingen gericht op het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren en/of vervaardigen en/of het binnen en/of buiten Nederland brengen van (een) middel(en) als bedoeld op lijst I van de Opiumwet dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet;
2.
hij op of omstreeks 30 november 2011 te Tilburg tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval aanwezig heeft gehad ongeveer 7,6 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 31 mei 2010 tot en met 1 december 2011 te Biezenmortel, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, vervaardigen, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middel(en)vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- ( telkens) een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen en/of te doen plegen en/of mede te plegen en/of uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- ( telkens) heeft getracht zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) te verschaffen en/of
- ( telkens) voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens)
- chemicaliën en/of grondstof(fen) en/of hardware bestemd voor de productie van synthetische voorhanden gehad en/of
- een locatie gehuurd en/of gebruikt en/of ter beschikking gesteld voor de opslag van voornoemde chemicaliën en/of grondstoffen en/of hardware;
4.
hij op of omstreeks 30 november 2011 te Tilburg een of meer wapens van categorie II, te weten een antitankwapen (type M80) en/of een of meer wapens van categorie III, te weten een pistool (merk Star) en/of munitie van categorie II en/of van categorie III, te weten een raket en/of een aantal patronen, voorhanden heeft gehad;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
5.
hij op een tijdstip in of omstreeks de periode van 1 oktober 2010 tot en met 31 oktober 2010 te Tilburg, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een personenauto, merk Audi, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s);
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring mocht of zou kunnen leiden, dat
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 oktober 2010 tot en met 1 december 2011 te Biezenmortel, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een personenauto, merk Audi heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van voornoemde auto wist(en) dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
6.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 november 2011, te Tilburg, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen althans alleen, een voorwerp, te weten een geldbedrag, te weten ongeveer 112.000 euro, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans heeft hij en of zijn mededader(s) verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op voornoemd voorwerp en/of geldbedrag(en) was/waren of wie bovenomschreven voorwerp en/of geldbedrag(en), voorhanden had/hadden, terwijl hij en/of zijn mededaders wist/wisten dat het voorwerp en/of dat/die geldbedrag(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit misdrijf en/of hij verdachte, tezamen en in vereniging, althans alleen, bovenomschreven voorwerp en/of geldbedrag(en) heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten voornoemd geldbedrag, gebruik heeft gemaakt, terwijl hij en of zijn mededader(s) wist/wisten dat bovenomschreven voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1, 2, 3, 4 (voor wat betreft het antitankwapen met bijbehorende munitie), 5 primair en subsidiair en 6 tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Voor de motivering van de deelvrijspraak van het onder 4 tenlastegelegde verwijst het hof naar hetgeen is opgenomen onder het kopje ‘Bewijsoverwegingen’.
Het standpunt van de advocaat-generaal
Feit 1
Volgens de advocaat-generaal is voldaan aan de voorwaarden voor het aannemen van een criminele (drugs)organisatie en kan dit feit worden bewezen. Er is sprake van duurzaamheid, er is een structuur, een organisatiegraad, er worden strafbare feiten gepleegd en de deelnemers hebben ieder hierin hun eigen aandeel.
Het bedrijf aan de [adres 2] te Tilburg werd gebruikt als opslagplaats voor drugs, geld, wapens en/of hardware voor de productie van synthetische drugs. Op dit adres kwamen [medeverdachte 9] , [medeverdachte 10] en [medeverdachte 11] bijeen. [medeverdachte 7] en [verdachte 2] waren in wisselende samenstelling met andere verdachten verbonden waarbij criminele zaken speelden. Uit de gedragingen van de verschillende betrokkenen blijkt het oogmerk om strafbare feiten te plegen.
Feiten 2, 3, 4 en 5
De advocaat-generaal acht wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 7] en [verdachte 2] tezamen en in vereniging de beschikking hadden over de genoemde wapens en munitie, de 7,6 kg amfetamine in Tilburg, evenals het ontmantelde amfetamine/MDMA-laboratorium en de gestolen auto in Biezenmortel. Daarbij hebben zij zich schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen in het kader van de Opiumwet.
In het bedrijf van [medeverdachte 7] en [verdachte 2] zijn goederen aangetroffen die binnen de machtssfeer van beide verdachten vallen. De verklaring van [getuige] wordt ongeloofwaardig geacht en kan dus niet worden meegenomen bij de bewijsvoering. Er is onvoldoende bewijs in het dossier aanwezig dat hij strafbare betrokkenheid bij de feiten heeft gehad.
De advocaat-generaal vordert dat [medeverdachte 7] en [verdachte 2] worden vrijgesproken van de diefstal van de Audi TT. Het medeplegen van opzetheling kan naar het oordeel van de advocaat-generaal wel wettig en overtuigend worden bewezen.
Feit 6
De advocaat-generaal acht wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 7] en [verdachte 2] samen een bedrag van ongeveer € 112.000,- hebben wit gewassen. Tijdens de doorzoeking van het bedrijfspand aan de [adres 4] te Tilburg is dit geldbedrag op diverse plaatsen in contanten aangetroffen. Gezien de feiten en omstandigheden is de advocaat-generaal van oordeel dat [medeverdachte 7] en [verdachte 2] het bedrag hebben verworven en voorhanden hebben gehad terwijl zij wisten dat dit afkomstig was uit enig misdrijf. Zij hebben getracht de herkomst te verbergen en te verhullen. De kwalificatie uitsluitingsgrond is hierbij niet van toepassing.
Het standpunt van de verdediging
Feit 1
De verdediging bepleit vrijspraak van deelneming aan een criminele organisatie, nu niet kan worden vastgesteld dat [verdachte 2] enige bijdrage aan de vermeende criminele organisatie heeft geleverd.
Feiten 2, 3, 4 en 5
Er kan niet kan worden vastgesteld dat [verdachte 2] wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de spullen op de aanhanger in de loods in Biezenmortel. Er was ook geen sprake van medeplegen van voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet nu enige intellectuele of materiele bijdrage van [verdachte 2] ontbreekt. Er kan niet worden vastgesteld dat [verdachte 2] wetenschap had of redelijkerwijs moest vermoeden dat de in de loods aangetroffen auto was gestolen, zodat ook hier vrijspraak dient te volgen. Van medeplegen is evenmin gebleken.
Ook het aanwezig hebben van de amfetamine in de kofferbak van de auto in Tilburg kan niet worden bewezen wegens het ontbreken van wetenschap. [verdachte 2] dient te worden vrijgesproken van het plegen van voorbereidingshandelingen.
De enkele wetenschap van [verdachte 2] dat [medeverdachte 7] een wapen onder het bureau had liggen, maakt nog niet dat er sprake is van medeplegen hiervan. [verdachte 2] kan immers geen enkele bijdrage aan het voorhanden hebben van dit wapen worden verweten. Er kan ook ten aanzien van de raketwerper geen enkele wetenschap van [verdachte 2] worden aangenomen zodat reeds hierom vrijspraak dient te volgen. Ook is geen sprake van medeplegen.
Feit 6
[verdachte 2] dient te worden vrijgesproken van witwassen, nu er een concrete en verifieerbare verklaring van verdachte ligt voor de (legale) herkomst van het geld, waar het Openbaar Ministerie ten onrechte geen nader onderzoek naar heeft gedaan. Er kan niet worden gesteld dat het niet anders kan dan dat het geld afkomstig is van enig misdrijf. Subsidiair stelt de verdediging dat nu er alleen sprake was van voorhanden hebben en geen verhullingshandelingen, dit niet als witwassen kan worden gekwalificeerd en er ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen.
Het oordeel van het hof
Vrijspraak
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde:
De rechtbank heeft alle verdachten in deze zaak aan wie deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in art. 11a (oud) van de Opiumwet was tenlastegelegd, daarvan vrijgesproken. Daartoe heeft de rechtbank in de kern genomen geoordeeld dat uit het strafdossier wel aanwijzingen vallen te putten voor het bestaan van een dergelijke organisatie, maar dat niet vast te stellen is dat er sprake is geweest van een criminele organisatie in de zin van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband.
De officier van justitie heeft in alle zaken waarin deze vrijspraak aan de orde is, hoger beroep ingesteld. De grieven van het Openbaar Ministerie zijn, zo volgt uit de appelmemorie en de toelichting daarop van de advocaat-generaal in hoger beroep, uitsluitend gericht tegen deze vrijspraak.
De advocaat-generaal heeft zich in zijn requisitoir – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat wel degelijk voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring van het deelnemen aan een criminele drugorganisatie te kunnen komen. Wat betreft de advocaat-generaal blijkt het bestaan van de duurzame en gestructureerde samenwerking onder meer uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden en onderlinge afstemming van activiteiten van de deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, nu sprake was van een intensieve en planmatige samenwerking bij de handel in drugs gedurende een periode van anderhalf jaar.
Het hof overweegt als volgt.
Onder een organisatie in de zin van artikel 11a (oud) van de Opiumwet (als logische specialis van art. 140 Sr) moet worden verstaan een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (vgl. HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:378).
Voor het bewijs van zo een structureel samenwerkingsverband is niet noodzakelijk dat binnen de groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die deelnemers druk werd, of kon worden, uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten. Geweld of dreiging met geweld is daarin ook geen factor van doorslaggevend belang. Gezagsverhoudingen (hiërarchie), rolverdeling, regels en een onder een gemeenschappelijke naam of gemeenschappelijk optreden tegenover derden zijn ook niet vereist. Niettemin kunnen gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvoering, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen c.q. handhaving van die hiërarchie door middel van geweld of dreiging met geweld wel sterke aanwijzingen opleveren voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband.
Een organisatie in vorenbedoelde zin wordt pas een criminele als vast komt te staan dat deze organisatie het oogmerk heeft op – als het gaat om een organisatie als bedoeld in art. 11a (oud) van de Opiumwet - de (voorbereiding van) handel, productie of in- en uitvoer van Opiumwetmiddelen. Het gaat hier niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn daarvan, maar om het oogmerk tot het plegen ervan. Voor het bewijs van dat oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan de misdrijven die al in het kader van de organisatie zijn gepleegd en aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, te weten aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op het gemeenschappelijk doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat op basis van het dossier niet van alle verdenkingen in het onderzoek Akutan van betrokkenheid bij de handel in of productie van synthetische drugs kan worden vastgesteld dat de verdachten hierbij betrokken waren. Het hof komt anders dan de rechtbank in sommige zaken tot een vrijspraak van het plegen of medeplegen van bepaalde drugsdelicten, die aan de veronderstelde organisatie worden toegeschreven. In andere zaken komt het hof wel tot een bewezenverklaring van het plegen of medeplegen van bepaalde drugsdelicten die aan diezelfde organisatie worden toegeschreven. Die vrijspraken staan evenwel niet in de weg aan een bewezenverklaring van deelneming aan een criminele organisatie. Immers, deelneming aan een criminele organisatie behoeft niet te hebben bestaan in het concreet gepleegd hebben van strafbare feiten. Anders geformuleerd: het is niet noodzakelijk voor de beoordeling van een criminele (drugs)organisatie dat alle verdachten gezamenlijk voor alle strafbare feiten verantwoordelijk zijn door deze al dan niet met elkaar gepleegd te hebben. Bovendien moeten die andere tenlastegelegde strafbare feiten en de rol van de verdachte(n) daarbij telkens en steeds op zichzelf worden beoordeeld langs de lat van de voor die feiten toepasselijke maatstaf. Andersom betekent een bewezenverklaring van betrokkenheid bij een aan de veronderstelde organisatie toegeschreven drugsdelict in de vorm van plegen of medeplegen niet ook automatisch dat daarmee deelneming aan die criminele organisatie een vanzelfsprekend gegeven is.
Het hof is van oordeel dat uit het strafdossier, ondanks de door de advocaat-generaal genoemde aanwijzingen, die wel degelijk aanknopingspunten zouden kunnen bieden voor het oordeel dat sprake is geweest van een criminele organisatie als bedoeld in art. 11a (oud) OW, onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is te destilleren om daarop de conclusie te baseren dat daadwerkelijk sprake is geweest van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur. Veel meer wijst het bewijs erop dat bij het plegen van drugsdelicten telkens min of meer ad hoc door één of meer personen werd samengewerkt bij het voorbereiden of plegen van een delict dan dat het ging om een duurzame en gestructureerde samenwerking met als gemeenschappelijke doelstelling het plegen van Opiumwetdelicten. En hoewel de verschillende delicten die in Akutan aan de veronderstelde organisatie worden toegeschreven zich hebben uitgestrekt over een aanzienlijke periode, hetgeen voor duurzaamheid of bestendigheid zeker ook een aanwijzing kan opleveren, kan onvoldoende worden vastgesteld dat gedurende die periode sprake was van een structurele samenwerking met het doel het plegen van Opiumwetmisdrijven. Wat betreft hetgeen omtrent de veronderstelde rolverdeling tussen de deelnemers en hun onderlinge verbanden door het Openbaar Ministerie bij requisitoir in eerste aanleg en in hoger beroep naar voren is gebracht, merkt het hof op dat die rolverdeling vooral berust op interpretatie van gevoerde correspondentie tussen verschillende actoren in dit onderzoek in combinatie met een duiding van de uiterlijke verschijningsvorm van waargenomen gedragingen. Op zich kan dat, maar dan moet het een en ander wel redelijkerwijs alleen maar voor die interpretatie en duiding vatbaar zijn. Het hof is van oordeel dat die lat in dezen niet wordt gehaald. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat die interpretatie en duiding onvoldoende gestaafd kan worden door voldoende objectief vast te stellen feiten en uiteindelijk in onverantwoorde mate berust op speculatie en invulling.
Al het voren overwogene brengt het hof tot de slotsom dat het zich verenigt met de beslissing tot vrijspraak door de rechtbank van de tenlastegelegde deelneming aan een criminele drugsorganisatie.
Ten aanzien van het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde:
De rechtbank heeft ter zake van het tenlastegelegde in feit 4 terecht vooropgesteld dat voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van wapens in de zin van artikel 26 van de Wet wapens en munitie, naast de aanwezigheid van de wapens, een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat/die wapen(s) en een zekere beschikkingsmacht van de verdachte in de zin van feitelijke machtsuitoefening over het/de wapen(s) is vereist. De genoemde bewustheid hoeft zich niet uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad (vgl. HR 3 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1727).
Wat betreft het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen zoals tenlastegelegd in feit 2 heeft de rechtbank eveneens terecht vooropgesteld dat voor de vraag of de verdachte opzettelijk verdovende middelen aanwezig heeft gehad als bedoeld in art. 2 onder C Opiumwet, niet doorslaggevend is aan wie die verdovende middelen toebehoren en dat evenmin sprake hoeft te zijn van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de verdovende middelen. De verdovende middelen zullen zich wel in de machtssfeer van de verdachte moeten bevinden. Daarnaast is noodzakelijk dat de verdachte wetenschap heeft van de aanwezigheid van de verdovende middelen, althans van de aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard dat de verdovende middelen in zijn machtssfeer aanwezig zijn.
Wat betreft de onder feit 3 aan de verdachte verweten voorbereidingshandelingen ten behoeve van de productie van synthetische drugs, merkt het hof op dat de tenlastelegging is toegesneden op artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet, waarin onder 1°, 2° en 3° een aantal gedragingen strafbaar is gesteld indien deze zien op het voorbereiden of bevorderen van de in artikel 10, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde misdrijven.
Artikel 10a van de Opiumwet betreft een zelfstandig delict met een eigen karakter. Dat komt tot uiting in de subjectieve bestanddelen van de delictsomschrijving. Voor de in artikel 10a Opiumwet omschreven gedragingen geldt dat deze pas dan strafbaar zijn indien bij de dader het opzet heeft bestaan om de in artikel 10, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet bedoelde misdrijven voor te bereiden of te bevorderen. Voor wat betreft het voorhanden hebben van voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen, geldt daarbij de maatstaf dat de verdachte wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van de in artikel 10, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet bedoelde misdrijven. Het gaat met andere woorden steeds om de criminele intentie van de dader om de genoemde misdrijven voor te bereiden of te bevorderen en de daaruit voortvloeiende handeling. Deze twee bestanddelen van de strafbaarstelling moeten zijn vervuld, wil er sprake zijn van strafbare voorbereidingshandelingen. Bij het vereiste opzet dat volgt uit de formulering van de strafbepaling, dient te worden gedacht aan de verschillende schakeringen van het opzetbegrip, met inbegrip van het zogenoemde voorwaardelijk opzet (vgl. Kamerstukken II 1982-1983, 17 975, nr. 3, p. 11-12).
Om conclusies over de betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde strafbare feiten te kunnen trekken, bestaan beoordelingsmarges ter zake van de objectieve en subjectieve omstandigheden van de voorliggende strafbare feiten. Met andere woorden; zowel ter zake van de voorliggende omstandigheden (het aantreffen van de wapens en drugs in het bedrijfspand en het huren van een loods en het voorhanden hebben van hardware voor de productie van synthetische drugs), als ter zake van de bij de verdachte aanwezige wetenschap omtrent die wapens en drugs (al dan niet voorwaardelijk opzet of bewuste schuld) bestaan er beoordelingsmarges.
Zo speelt in de onderhavige zaak volgens het hof in die zin mee of ook anderen dan de verdachte buiten zijn aanwezigheid toegang hadden tot die ruimtes en dat het in zijn algemeenheid en voorshands weinig plausibel is dat iemand een enorm afbreukrisico voor lief neemt door wapens, een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen met een grote waarde en andere dubieuze voorwerpen bij een ander persoon achter te laten zonder die ander omtrent de aard van deze voorwerpen in te lichten. Een dergelijke handelwijze bergt immers licht het risico in zich dat deze persoon na ontdekking van de bij hem achtergelaten voorwerpen, zich daarvan ontdoet of naar de politie stapt; een risico dat de eigenaar van die contrabande doorgaans niet zal willen lopen. Daarbij tekent het hof specifiek ter zake van de voorliggende zaak aan dat, anders dan de raadsman meent, een dergelijke benadering niet exclusief voorbehouden is aan gevallen waarin het gaat om het aantreffen van contrabande in een woning waarvan de verdachte de enige bewoner en gebruiker is. Het hof is van oordeel dat een dergelijke benadering in beginsel dus ook opgeld kan doen in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om het aantreffen van verboden spullen in een bedrijfsruimte in gebruik bij verdachte ten behoeve van zijn bedrijf en in een loods in gebruik bij verdachte ten behoeve van datzelfde bedrijf (vgl. HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3056 en HR 2 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2573).
Het hof is echter van oordeel dat in dit specifieke geval ondanks de voorliggende feiten en omstandigheden direct noch indirect voldoende redengevende feiten en omstandigheden bestaan om te kunnen concluderen dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte weet had van de aanwezigheid van de verdovende middelen, raketwerper en hardware welke te relateren is aan de productie van synthetische drugs, dan wel voor wat betreft het laatst genoemde ernstige reden had om te vermoeden van de aanwezigheid daarvan.
Het hof is echter van oordeel dat in dit specifieke geval ondanks de voorliggende feiten en omstandigheden direct noch indirect voldoende redengevende feiten en omstandigheden bestaan om te kunnen concluderen dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte weet had van de aanwezigheid van de verdovende middelen, raketwerper en hardware welke te relateren is aan de productie van synthetische drugs, dan wel voor wat betreft het laatst genoemde ernstige reden had om te vermoeden van de aanwezigheid daarvan. Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat genoegzaam is komen vast te staan dat ook andere personen dan de verdachte toegang hadden tot zowel de bedrijfsruimte als de loods en dat medeverdachte [getuige] bij meerdere gelegenheden, zowel bij de politie als ter terechtzitting in eerste aanleg, als ook bij de raadsheer-commissaris, een verklaring heeft afgelegd die er op neer komt dat hij verantwoordelijk is voor de onder verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 7] aangetroffen spullen en dat hij die zonder medeweten van de verdachte en diens vader ( medeverdachte [medeverdachte 7] ) op de locaties waar ze zijn aangetroffen heeft verstopt. De factoren die de rechtbank noemt en haar tot het oordeel brachten dat zijn verklaringen onbetrouwbaar zijn en terzijde moeten worden gesteld, zijn op zichzelf terecht en doen zeker afbreuk aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van zijn verklaringen. Tegelijkertijd echter zijn deze factoren ook weer niet zó zwaarwegend ten opzichte van het feit dat [getuige] bij de politie spontaan met de hemzelf belastende en de verdachte ontlastende bekentenis komt, in zijn verklaringen op meerdere punten blijk geeft van daderwetenschap en hij bij zijn verklaringen blijft gedurende de opsporingsfase en het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg in zijn eigen strafzaak. Dat niet alles wat [getuige] verklaart even invoelbaar is, dat sommige onderdelen van zijn verklaringen na onderzoek onjuist of onvolledig zijn gebleken en dat hij zich op zijn verschoningsrecht beroept als getuige in de zaken van de verdachte en zijn vader geeft zeker te denken, maar vormen naar ’s hofs oordeel onvoldoende objectieve aanknopingspunten om zijn verklaringen om die reden als onbetrouwbaar terzijde te schuiven.
Het hof komt al met al tot het oordeel dat het niet boven redelijke twijfel verheven is dat de verdachte wetenschap, ook niet in voorwaardelijke zin, had van de aanwezigheid van de verdovende middelen, raketwerper en hardware, welke te relateren is aan de productie van synthetische drugs, dan wel voor wat betreft het laatst genoemde ernstige reden had om te vermoeden van de aanwezigheid daarvan. Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal komt het hof dus tot een vrijspraak van het onder feit 2, 3 en 4 tenlastegelegde, waarbij voor wat betreft het laatst genoemde feit, voor zover betrekking hebbende op de raketwerper.
Ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde vuurwapen met munitie komt het hof met de rechtbank tot een bewezenverklaring van het voorhanden hebben, nu de verdachte heeft verklaard weet te hebben gehad van de aanwezigheid van het vuurwapen met munitie en dat vastgesteld kan worden dat de verdachte over dat wapen feitelijke macht kon uitoefenen.
Ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij in de periode van 1 tot en met 31 oktober 2010 tezamen en in vereniging een Audi TT heeft gestolen dan wel dat hij in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 1 december 2011 een Audi TT voorhanden heeft gehad terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze gestolen was.
De tenlastelegging heeft betrekking op de op 1 december 2011 bij gelegenheid van een doorzoeking van de loods aan [adres 3] in Biezenmortel aangetroffen Audi TT die van diefstal afkomstig bleek te zijn. Met de rechtbank, de verdediging en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat er geen bewijs voorhanden is dat deze Audi TT door de verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen, is gestolen, zodat de verdachte van het primair tenlastegelegde wordt vrijgesproken.
Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, maar met de verdediging, acht het hof evenwel evenmin bewezen dat de verdachte zich met betrekking tot deze Audi TT al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft schuldig gemaakt aan opzet- of schuldheling. De rechtbank heeft de verklaring van [getuige] , voor zover inhoudende dat hij de auto heeft gekocht voor € 2.000,=, wist dat deze gestolen was en deze zonder medeweten van de verdachte in de loods heeft gestald, niet geloofwaardig geacht en terzijde geschoven. Het hof komt – in lijn met hetgeen hiervoor ten aanzien van de verklaringen van [getuige] is overwogen – echter tot het oordeel dat deze de verdachte disculperende lezing niet zonder meer als ongeloofwaardig terzijde kan worden geschoven. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij niet wist dat de Audi TT in de loods stond. Het ontbreekt het hof verder ook aan voldoende aanknopingspunten om vast te kunnen stellen dat de verdachte wist dat deze auto van diefstal afkomstig was of dat minst genomen redelijkerwijs moest vermoeden.
Het hof komt aldus tot een integrale vrijspraak van het onder 5 tenlastegelegde.
Ten aanzien van het onder 6 ten laste gelegde
In de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 7] acht het hof bewezen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een bedrag van 100.000 euro, waarvan 40.000 euro gevonden is in de afzuigkap en 60.000 euro in het plafond. Volgens de medeverdachte zou dit geld afkomstig zijn van een lening, afgesloten in Dubai. Het geld werd gebruikt als handelsgeld ten behoeve van het autobedrijf van de medeverdachte en verdachte, aldus [medeverdachte 7] . De vraag die voor het hof voorligt is of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het witwassen door medeverdachte [medeverdachte 7] .
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Er is naar het oordeel van het hof geen sprake van medeplegen door verdachte, in die zin dat het hof niet bewezen acht dat verdachte in een bewuste en nauwe samenwerking van voldoende gewicht met [medeverdachte 7] diverse geldbedragen heeft witgewassen. Het is het hof niet gebleken dat verdachte uit eigen wetenschap wist van de beweerdelijk door zijn vader aangegane lening in Dubai. Bovendien was verdachte ten tijde van het afsluiten van die beweerdelijke lening nog niet in dienst van zijn vader. Het hof ziet verdachte als een hulpje van zijn vader die hand- en spandiensten verrichtte en wellicht vermoedens had over de herkomst van de aangetroffen geldbedragen. Verdachte kan volgens het hof echter feitelijk noch voor wat betreft zijn wetenschap dienaangaande niet gezien worden als medepleger die in een bewuste en nauwe samenwerking van voldoende gewicht met [medeverdachte 7] diverse geldbedragen heeft witgewassen.
Het hof komt aldus tot een integrale vrijspraak van het onder 6 tenlastegelegde.
Gelet op bovengenoemde vrijspraken behoeven de door de verdediging met betrekking tot de feiten 1, 2, 3, 4 (voor zover het betreft de raketwerper en bijbehorende munitie), 5 en 6 gevoerde verweren geen bespreking.
Het verweer van de verdediging met betrekking tot het onder 4 tenlastegelegde aanwezig hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie en de verwerping daarvan is reeds vervat in de hiervoor onder het kopje ‘
Ten aanzien van het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde’opgenomen overweging met betrekking tot de bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde vuurwapen met munitie.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 30 november 2011 te Tilburg een wapen van categorie III, te weten een pistool (merk Star) en munitie van categorie III, te weten een aantal patronen, voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1] en bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Doorzoeking [adres 4] te Tilburg
Op 30 november 2011 werd het perceel [adres 4] te Tilburg doorzocht. [2] Dit betrof een bedrijfspand van [verdachte 2] en zijn vader [medeverdachte 7] . Zij zijn beiden vennoot van de bedrijven [bedrijf 1] en [bedrijf 2] die op 30 november 2011 in de [adres 4] gevestigd waren. [3]
In de kantoorruimte onder een bureaublad, in een foedraal werd een geladen pistool [4] en een doosje munitie met 16 patronen, [5] [6] en in het pistool een houder met munitie aangetroffen. [7] Het wapen is onderzocht en het betrof een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3, gelet op artikel 2, eerste lid categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie. [8] De munitie (kogelpatronen) betrof munitie in de zin van artikel 1, onder 4, gelet op artikel 2, tweede lid, categorie III van de Wet wapens en munitie. [9]
In een ruimte achter het plafond in de keuken, werden in draagtasjes twee doosjes aangetroffen met daarin munitie 9 mm. [10] [11] De munitie is onderzocht en het betrof in totaal 100 kogelpatronen, zijnde munitie in de zin van artikel 1, onder 4, gelet op artikel 2, tweede lid, categorie III van de Wet wapens en munitie. [12]
Verdachte heeft verklaard dat hij wist dat dit wapen er lag [13] en dat het van zijn vader was. [14]
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden zal worden opgelegd. Het Openbaar Ministerie stelt zich voor wat betreft de verbeurdverklaring van het witwasbedrag op het standpunt dat het hof daaromtrent conform de rechtbank kan beslissen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof – bij een eventuele bewezenverklaring – bij het bepalen van de straf rekening dient te houden met de forse overschrijding van de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM en voorts met de kleine rol van verdachte, de persoon van verdachte en de positieve omstandigheden waarin hij thans verkeert. De verdediging vraagt het hof om een straf op te leggen die geen hernieuwde detentie zal betekenen.
Het standpunt van het hof
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof overweegt als volgt.
Verdachte heeft een pistool met munitie voorhanden gehad. Vuurwapens en munitie zijn zeer gevaarlijk in handen van onbevoegden en vormen een groot gevaar voor een veilige samenleving. Daarom moet streng worden opgetreden tegen het onbevoegd voorhanden hebben van vuurwapens en munitie.
Redelijke termijn
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 30 november 2011, de dag waarop de bedrijfslocaties van verdachte en zijn vader zijn doorzocht. Tijdens die doorzoekingen is dermate belastend materiaal gevonden dat verdachte ervan uit mocht gaan dat hij strafrechtelijk zou worden vervolgd. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 20 februari 2017. De rechtbank heeft in haar vonnis overwogen waarom er sprake is van bijzondere omstandigheden die een redelijke termijn van 3 tot 4 jaar kunnen rechtvaardigen, waardoor de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden met meer dan één jaar. Het hof neemt deze beslissing over.
Verdachte heeft op 6 maart 2017 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 12 juli 2021. In hoger beroep is aldus tevens sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding van de redelijke termijn bedraagt ruim twee jaar en vier maanden. Een deel van deze overschrijding vindt echter zijn rechtvaardiging in de omvang en de complexiteit van het onderzoek. Deze strafzaak maakt deel uit van het onderzoek Akutan, een omvangrijk politie onderzoek waarbij in hoger beroep elf verdachten gelijk terechtstaan. In de zaken van medeverdachten zijn op de regiezitting om vele getuigen verzocht, deels woonachtig in het buitenland. Bovendien hebben de coronamaatregelen de voortgang van het onderzoek vertraagd. Naar het oordeel van het hof is daarmee sprake van bijzondere omstandigheden die de redelijke termijn met één jaar verlengt. In hoger beroep is derhalve nog sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van één jaar en vier maanden.
Het hof zal aan deze overschrijding consequenties verbinden. Zonder schending van de redelijke termijn zou ten aanzien van het bewezenverklaarde een gevangenisstraf voor de duur van 3,5 maanden, met aftrek van voorarrest, passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van de hierna aan te geven straf.
Verbeurdverklaring witwasbedrag
Ten aanzien van de verzochte verbeurdverklaring van het witgewassen geldbedrag van € 50.000,- overweegt het hof dat dit het voorwerp is met betrekking tot welke het onder 6 tenlastegelegde witwassen zou zijn begaan, als bedoeld in artikel 33a, eerste lid, onder b, Sr, zodat dit voor verbeurdverklaring vatbaar is. Nu het bedrag echter onder medeverdachte [medeverdachte 7] in beslag is genomen en verdachte van het onder 6 tenlastegelegde wordt vrijgesproken, zal het hof in deze zaak geen beslissing nemen over dit bedrag.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 5 primair, 5 subsidiair en 6 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. C.P.J. Scheele, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.G. Gersen en mr. I. Kroes, griffiers,
en op 12 juli 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. A.M.G. Smit is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.In de hiernavolgende bewijsmiddelen wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar het proces-verbaal van de Korps Landelijke Politie Diensten, Dienst Nationale Recherche, Unit Zuid Nederland, onderzoek Akutan, onderzoeksnummer 26101243Z, afgesloten d.d. 15 juli 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door rechercheur 52, inhoudende het einddossier met als bijlagen in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en/of andere geschriften, bestaande uit 1 algemeen dossier, 19 persoonsdossiers, 34 zaaksdossiers, 1 beslagdossier en 19 BOB-dossiers, elk deeldossier afzonderlijk voorzien van doorlopend genummerde pagina’s.
2.Proces-verbaal van doorzoeking, zaaksdossier 9, pagina 279.
3.Proces-verbaal van verhoor [verdachte 2] , zaaksdossier 9 pagina 56.
4.Proces-verbaal doorzoeking, zaaksdossier 8, pagina 8 057.
5.Bijlage bij proces-verbaal van doorzoeking, zaaksdossier 8, pagina 19.
6.Bijlage bij proces-verbaal van doorzoeking, zaaksdossier 8, pagina 25.
7.Proces-verbaal aanvraag DNA onderzoek, zaaksdossier 8, pagina 47.
8.Proces-verbaal omschrijving vuurwapen en munitie, zaaksdossier 8, pagina 33-34.
9.Proces-verbaal omschrijving vuurwapen en munitie, zaaksdossier 8, pagina 33-34.
10.Bijlage bij proces-verbaal van doorzoeking, zaaksdossier 8, pagina 20.
11.Bijlage bij proces-verbaal van doorzoeking, zaaksdossier 8, pagina 26.
12.Proces-verbaal omschrijving vuurwapen en munitie, zaaksdossier 8, pagina 34.
13.Proces-verbaal van verhoor [verdachte 2] , zaaksdossier 8, pagina 91.
14.Verklaring [verdachte 2] ter zitting in eerste aanleg d.d. 22 november 2016.