ECLI:NL:GHSHE:2021:2230

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
20-000728-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor witwassen en gevaar op de weg met bijbehorende straffen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte is veroordeeld voor het plegen van witwassen en het veroorzaken van gevaar op de weg. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende een lange periode een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van een aanzienlijk bedrag, dat afkomstig was uit criminele activiteiten. De verdachte heeft in totaal € 259.890,77 gewitst, zonder dat daar legale inkomsten tegenover stonden. Dit werd bewezen door een vermogensvergelijking die door de politie was uitgevoerd, waaruit bleek dat de verdachte meer had uitgegeven dan hij kon verantwoorden met zijn legale inkomsten.

Daarnaast is de verdachte ook veroordeeld voor gevaarzetting op de weg. Op 30 november 2011 heeft hij met een snelheid van meer dan 200 km/u gereden op de A2, waarbij hij andere weggebruikers in gevaar heeft gebracht door slingerend van rijstrook te wisselen en hen te snijden. Het hof heeft de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 jaar opgelegd, met een proeftijd van 2 jaar, en een taakstraf van 240 uur. Tevens is hem een geldboete van € 1.000 opgelegd en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor 12 maanden. Het hof heeft de eerdere vrijspraken van de rechtbank bevestigd, maar ook de veroordelingen voor de bewezen feiten gehandhaafd.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000728-17
Uitspraak : 12 juli 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 februari 2017 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 02-984811-10 en 02-984843-12, tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Verdachte heeft alleen hoger beroep ingesteld in de zaak met parketnummer 02-984811-10 en niet in de gevoegde zaak met parketnummer 02-984843-12. Het hoger beroep van de verdachte in de zaak met parketnummer 02-984811-10 is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van het onder 1, 3 en 5 tenlastegelegde. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen deze vrijspraken.
De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld in zowel de zaak met parketnummer 02-984811-10 als in de zaak met parketnummer 02-984843-12. Ook het hoger beroep van de officier van justitie is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van het onder parketnummer 02-984811-10 onder 1, 3 en 5 en het onder parketnummer 02-984843-12 onder 1 tenlastegelegde. Bij appelschriftuur heeft de officier van justitie evenwel aangegeven dat het hoger beroep alleen is gericht tegen de vrijspraak van de rechtbank van het onder parketnummer 02-984811-10 onder 1 tenlastegelegde. Ook uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het Openbaar Ministerie geen bezwaren heeft tegen de vrijspraak door de rechtbank van het onder
parketnummer 02-984811-10 onder 3 en 5 en het onder parketnummer 02-984843-12 onder 1 tenlastegelegde. Noch het Openbaar Ministerie, noch de verdachte heeft er daarom kennelijk belang bij dat deze feiten in hoger beroep worden behandeld. Ook ambtshalve ziet het hof daartoe geen aanleiding. Het hof zal daarom, na onderzoek van de onderhavige zaak en met in achtneming van de wettelijke grenzen van artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering inzake de mogelijkheden om het appel te beperken, het Openbaar Ministerie op de voet van het bepaalde in artikel 416 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering
niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover het tegen de onder parketnummer 02-984811-10 onder 3 en 5 en onder parketnummer 02-984843-12 onder 1 tenlastegelegde feiten is gericht.
Het vorenstaande betekent, dat in hoger beroep alleen nog de onder parketnummer 02-984811-10 onder 1, 2, 6 en 7 en onder parketnummer 02-984843-12 onder 2 tenlastegelegde feiten aan de orde zijn.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Omvang van het hoger beroep
Onder parketnummer 02-984811-10 onder 6 is aan verdachte gewoontewitwassen tenlastegelegd. In de feitelijke uitwerking is door middel van gedachtestreepjes geconcretiseerd uit welke witwashandelingen de gewoonte volgens het Openbaar Ministerie heeft bestaan. Uit de aard van het strafbare feit gewoontewitwassen volgt dat sprake moet zijn van meerdere witwashandelingen die samen de gewoonte vormen. Het hoger beroep kan daarom niet worden beperkt tot slechts één totaalbedrag. De vrijspraken van de concrete witwashandelingen leveren daarom geen zogenoemde ‘beschermde’ vrijspraken op.
Kortom, het onder parketnummer 02-984811-10 onder 6 tenlastegelegde is in hoger beroep in zijn geheel aan de orde.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte zal vrijspreken van het onder parketnummer 02-984811-10 onder 3 en 5 en het onder parketnummer 02-984843-12 onder 1 tenlastegelegde en bewezen zal verklaren het onder parketnummer 02-984811-10 onder 1, 2, 6 en 7 en het onder parketnummer 02-984843-12 onder 2 tenlastegelegde en verdachte ter zake van het onder parketnummer 02-984811-10 onder 1, 2, 6 en 7 bewezenverklaarde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, met aftrek van voorarrest, en ter zake van het onder parketnummer 02-984843-12 onder 2 bewezenverklaarde tot een geldboete van € 1.000,-, alsmede tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 12 maanden. Met betrekking tot de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen heeft de advocaat-generaal de onttrekking aan het verkeer gevorderd.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit van het onder parketnummer 02-984811-10 onder 1, 2, 6 en 7 tenlastegelegde. Met betrekking tot het onder parketnummer 02-984843-12 onder 2 tenlastegelegde heeft de verdediging zich – naar het hof begrijp – gerefereerd aan het oordeel van het hof. Subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover in hoger beroep nog aan de orde en na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
parketnummer 02-984811-10:

1.(ZD01)

hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2010 tot en met 30 november 2011 te Tilburg, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen (waartoe behoorden [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of andere personen), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven, als genoemd in de Opiumwet, namelijk
- het binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren en/of het aanwezig hebben en/of vervaardigen van (een) middel(en) als bedoeld op lijst I van de Opiumwet dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet en/of
- voorbereidings- of bevorderingshandelingen gericht op het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren en/of vervaardigen en/of het binnen en/of buiten Nederland brengen van (een) middel(en) als bedoeld op lijst I van de Opiumwet dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet, aan welke organisatie hij, verdachte, leiding heeft gegeven;

2.(ZD03)

hij op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 20 mei 2010 tot en met 14 oktober 2010 te Tilburg, Nederweert en/of Dongen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, vervaardigen, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van amfetamine en/of een of meer andere middel(en)vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen en/of te doen plegen en/of mede te plegen en/of uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- heeft getracht zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) te verschaffen en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en/of verdachtes mededader(s), wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s)
- onderhandelingen/besprekingen gevoerd over de invoer van chemicaliën en/of grondstoffen, bestemd voor de productie van synthetische drugs en/of
- vervoermiddelen gehuurd/laten huren voor het vervoer van voornoemde chemicaliën en/of grondstoffen
- chemicaliën en/of grondstof(fen) en/of hardware bestemd voor de productie van synthetische voorhanden gehad en/of
- een locatie, te weten een loods gelegen aan de [adres 2] te Dongen, gebruikt/ter beschikking gesteld voor de opslag van voornoemde chemicaliën en/of grondstoffen;

6.(ZD19)

hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 november 2011, te Tilburg, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, van een (een) voorwerp(en), te weten een of meer geldbedragen, te weten ongeveer een geldbedrag van in totaal 292.000,00 euro, althans
- een geldbedrag van 100.401,46 euro (contante stortingen (pv 29-895677)) en/of
- een geldbedrag van 68.270,00 euro (contante stortingen op bankrekeningnummer 42.53.11.252) en/of
- een geldbedrag van 3.550,00 euro (contante uitgaven aan Salupette) en/of
- een geldbedrag van 4.843,63 euro (contante uitgaven op postkantoor) en/of
- een geldbedrag van 19.747,91 euro (contante uitgaven aan Hertz Autoverhuur) en/of
- een geldbedrag van 23.878,55 euro (contante stortingen op postkantoor) en/of
- een geldbedrag van 23.000,00 euro (Harley Davidson) en/of
- een geldbedrag van 7.000,00 euro (aankoop Fiat) en/of
- een geldbedrag van 8.205,00 euro (familie [naam 2] )
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans heeft hij verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat/die voorwerp(en) was of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden had, terwijl hij wist dat dat/die voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit misdrijf en/of heeft hij, verdachte, bovenomschreven voorwerp(en) verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van bovenomschreven voorwerp(en) gebruik gemaakt, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf;

7.(ZD12)

hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 18 oktober 2011 tot en met
30 november 2011 te Tilburg een of meer wapens van categorie III (waaronder een pistool, merk Glock, kaliber 9 mm) en/of munitie van categorie III, te weten 14, althans een of meer kogelpatronen voorhanden heeft gehad.
parketnummer 02-984843-12 (gevoegd):

2.(ZD32)

hij op of omstreeks 30 november 2011 te Amsterdam en/of Breukelen en/of Utrecht en/of Nieuwegein, in elk geval in Nederland, als bestuurder van een voertuig (personenauto merk Chrysler), daarmee rijdende op de weg, A2, met hoge snelheid heeft gewisseld van rijstroken zonder richting aan te geven en/of met een snelheid van meer dan 200 km/u, in elk geval met een aanzienlijk hogere snelheid dan de aldaar geldende maximale snelheid van 100 km/u heeft gereden en/of slingerend van links naar rechts heeft gereden en daarbij andere weggebruikers heeft gesneden en/of andere weggebruikers rechts heeft ingehaald en/of andere weggebruikers over de vluchtstrook heeft ingehaald met een snelheid van meer dan 200 km/u, in elk geval met een aanzienlijk hogere snelheid dan de aldaar geldende maximum snelheid van 100 km/u, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat verdachte het in de zaak met parketnummer 02-984811-10 onder 1, 2 en 7 tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Met betrekking tot het tenlastegelegde onder parketnummer 02-984811-10 onder 1: deelneming criminele organisatie
De rechtbank heeft alle verdachten in deze zaak aan wie deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in art. 11a (oud) van de Opiumwet was tenlastegelegd, daarvan vrijgesproken. Daartoe heeft de rechtbank in de kern genomen geoordeeld dat uit het strafdossier wel aanwijzingen vallen te putten voor het bestaan van een dergelijke organisatie, maar dat niet vast te stellen is dat er sprake is geweest van een criminele organisatie in de zin van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband.
De officier van justitie heeft in alle zaken waarin deze vrijspraak aan de orde is, hoger beroep ingesteld. De grieven van het Openbaar Ministerie zijn, zo volgt uit de appelmemorie en de toelichting daarop van de advocaat-generaal in hoger beroep, uitsluitend gericht tegen deze vrijspraak.
De advocaat-generaal heeft zich in zijn requisitoir – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat wel degelijk voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring van het deelnemen aan een criminele drugsorganisatie te kunnen komen. Wat betreft de advocaat-generaal blijkt het bestaan van de duurzame en gestructureerde samenwerking onder meer uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden en onderlinge afstemming van activiteiten van de deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, nu sprake was van een intensieve en planmatige samenwerking bij de handel in drugs gedurende een periode van anderhalf jaar.
Het hof overweegt als volgt.
Onder een organisatie in de zin van artikel 11a (oud) van de Opiumwet (als logische specialis van art. 140 Sr) moet worden verstaan een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (vgl. HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:378).
Voor het bewijs van zo een structureel samenwerkingsverband is niet noodzakelijk dat binnen de groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die deelnemers druk werd, of kon worden, uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten. Geweld of dreiging met geweld is daarin ook geen factor van doorslaggevend belang. Gezagsverhoudingen (hiërarchie), rolverdeling, regels en een onder een gemeenschappelijke naam of gemeenschappelijk optreden tegenover derden zijn ook niet vereist. Niettemin kunnen gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvoering, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen c.q. handhaving van die hiërarchie door middel van geweld of dreiging met geweld wel sterke aanwijzingen opleveren voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband.
Een organisatie in vorenbedoelde zin wordt pas een criminele als vast komt te staan dat deze organisatie het oogmerk heeft op – als het gaat om een organisatie als bedoeld in art. 11a (oud) van de Opiumwet – de (voorbereiding van) handel, productie of in- en uitvoer van Opiumwetmiddelen. Het gaat hier niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn daarvan, maar om het oogmerk tot het plegen ervan. Voor het bewijs van dat oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan de misdrijven die al in het kader van de organisatie zijn gepleegd en aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, te weten aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op het gemeenschappelijk doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat op basis van het dossier niet van alle verdenkingen in het onderzoek Akutan van betrokkenheid bij de handel in of productie van synthetische drugs kan worden vastgesteld dat de verdachten hierbij betrokken waren. Het hof komt anders dan de rechtbank in sommige zaken tot een vrijspraak van het plegen of medeplegen van bepaalde drugsdelicten, die aan de veronderstelde organisatie worden toegeschreven. In andere zaken komt het hof wel tot een bewezenverklaring van het plegen of medeplegen van bepaalde drugsdelicten die aan diezelfde organisatie worden toegeschreven. Die vrijspraken staan evenwel niet in de weg aan een bewezenverklaring van deelneming aan een criminele organisatie. Immers, deelneming aan een criminele organisatie behoeft niet te hebben bestaan in het concreet gepleegd hebben van strafbare feiten. Anders geformuleerd: het is niet noodzakelijk voor de beoordeling van een criminele (drugs)organisatie dat alle verdachten gezamenlijk voor alle strafbare feiten verantwoordelijk zijn door deze al dan niet met elkaar gepleegd te hebben. Bovendien moeten die andere tenlastegelegde strafbare feiten en de rol van de verdachte(n) daarbij telkens en steeds op zichzelf worden beoordeeld langs de lat van de voor die feiten toepasselijke maatstaf. Andersom betekent een bewezenverklaring van betrokkenheid bij een aan de veronderstelde organisatie toegeschreven drugsdelict in de vorm van plegen of medeplegen niet ook automatisch dat daarmee deelneming aan die criminele organisatie een vanzelfsprekend gegeven is.
Het hof is van oordeel dat uit het strafdossier, ondanks de door de advocaat-generaal genoemde aanwijzingen, die wel degelijk aanknopingspunten zouden kunnen bieden voor het oordeel dat sprake is geweest van een criminele organisatie als bedoeld in art. 11a (oud) OW, onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is te destilleren om daarop de conclusie te baseren dat daadwerkelijk sprake is geweest van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur. Veel meer wijst het bewijs erop dat bij het plegen van drugsdelicten telkens min of meer ad hoc door één of meer personen werd samengewerkt bij het voorbereiden of plegen van een delict dan dat het ging om een duurzame en gestructureerde samenwerking met als gemeenschappelijke doelstelling het plegen van Opiumwetdelicten. En hoewel de verschillende delicten die in Akutan aan de veronderstelde organisatie worden toegeschreven zich hebben uitgestrekt over een aanzienlijke periode, hetgeen voor duurzaamheid of bestendigheid zeker ook een aanwijzing kan opleveren, kan onvoldoende worden vastgesteld dat gedurende die periode sprake was van een structurele samenwerking met het doel het plegen van Opiumwetmisdrijven. Wat betreft hetgeen omtrent de veronderstelde rolverdeling tussen de deelnemers en hun onderlinge verbanden door het Openbaar Ministerie bij requisitoir in eerste aanleg en in hoger beroep naar voren is gebracht, merkt het hof op dat die rolverdeling vooral berust op interpretatie van gevoerde correspondentie tussen verschillende actoren in dit onderzoek in combinatie met een duiding van de uiterlijke verschijningsvorm van waargenomen gedragingen. Op zich kan dat, maar dan moet het een en ander wel redelijkerwijs alleen maar voor die interpretatie en duiding vatbaar zijn. Het hof is van oordeel dat die lat in dezen niet wordt gehaald. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat die interpretatie en duiding onvoldoende gestaafd kan worden door voldoende objectief vast te stellen feiten en uiteindelijk in onverantwoorde mate berust op speculatie en invulling.
Al het vorenoverwogene brengt het hof tot de slotsom dat het zich verenigt met de beslissing tot vrijspraak door de rechtbank van de tenlastegelegde deelneming aan een criminele drugsorganisatie.
Met betrekking tot het tenlastegelegde onder parketnummer 02-984811-10 onder 2: voorbereidingshandelingen productie synthetische drugs
De verdediging heeft bepleit dat verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft zij – op de in de pleitnota genoemde gronden – in de kern aangevoerd dat het wettig bewijs ontbreekt om te kunnen vaststellen dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de in de loods aan de [adres 2] te Dongen aangetroffen chemicaliën, hardware en overige goederen. Als die wetenschap al kan worden aangenomen, dan ontbreekt het aan bewijs voor de vaststelling dat de verdachte met het voor strafbare voorbereidingshandelingen vereiste opzet heeft gehandeld, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Wat betreft de aan de verdachte verweten voorbereidingshandelingen ten behoeve van de productie van synthetische drugs, merkt het hof op dat de tenlastelegging is toegesneden op artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet, waarin onder 1°, 2° en 3° een aantal gedragingen strafbaar is gesteld indien deze zien op het voorbereiden of bevorderen van de in artikel 10, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde misdrijven.
Artikel 10a van de Opiumwet betreft een zelfstandig delict met een eigen karakter. Dat komt tot uiting in de subjectieve bestanddelen van de delictsomschrijving. Voor de in artikel 10a van de Opiumwet omschreven gedragingen geldt dat deze pas dan strafbaar zijn indien bij de dader het opzet heeft bestaan om de in artikel 10, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet bedoelde misdrijven voor te bereiden of te bevorderen. Voor wat betreft het voorhanden hebben van voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen, geldt daarbij de maatstaf dat de verdachte wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van de in artikel 10, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet bedoelde misdrijven. Het gaat met andere woorden steeds om de criminele intentie van de dader om de genoemde misdrijven voor te bereiden of te bevorderen en de daaruit voortvloeiende handeling. Deze twee bestanddelen van de strafbaarstelling moeten zijn vervuld, wil er sprake zijn van strafbare voorbereidingshandelingen. Bij het vereiste opzet dat volgt uit de formulering van de strafbepaling, dient te worden gedacht aan de verschillende schakeringen van het opzetbegrip, met inbegrip van het zogenoemde voorwaardelijk opzet (vgl. Kamerstukken II 1982-1983, 17 975, nr. 3, p. 11-12).
Om conclusies over de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde strafbare feit te kunnen trekken bestaan beoordelingsmarges ter zake van de objectieve en subjectieve omstandigheden van de voorliggende strafbare feiten. Met andere woorden: zowel ter zake van de voorliggende omstandigheden (het aantreffen van de chemicaliën, hardware en overige goederen), als ter zake van de bij de verdachte aanwezige wetenschap omtrent die chemicaliën, hardware en overige goederen (al dan niet voorwaardelijk opzet of bewuste schuld) bestaan er beoordelingsmarges die tot de gevolgtrekking kunnen leiden dat het bewijsrechtelijk niet anders kan zijn dan dat het onder die omstandigheden de verdachte zulke bewustheid heeft gehad van de chemicaliën, hardware en overige goederen.
Het hof stelt met de rechtbank vast dat met betrekking tot de in de loods aan de [adres 2] te Dongen op basis van het proces-verbaal van politie niet meer dan het volgende objectief kan worden vastgesteld.
Op 5 oktober 2010 heeft de verdachte contact met [medeverdachte 7] , waarna er een fysieke ontmoeting plaatsvindt waarbij ook [medeverdachte 8] aanwezig is. [medeverdachte 8] die, zo blijkt uit de verklaring van zijn vrouw, zich bezighoudt met de handel in drugs. Na deze afspraak gaat de verdachte het pand binnen aan de [adres 3] te Tilburg. Na telefonisch contact op 12 oktober 2010 vindt er de volgende dag wederom een ontmoeting plaats tussen de verdachte, [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] , waarna de verdachte met [medeverdachte 9] afspreekt bij het pand aan de [adres 3] te Tilburg. Vervolgens wordt er door de verdachte en [medeverdachte 9] een auto gehuurd bij Hertz, waarna zij beiden terugrijden naar de [adres 3] te Tilburg.
Na al eerder contact te hebben gehad met [medeverdachte 2] , belt [medeverdachte 9] hem wederom om af te spreken dat [medeverdachte 9] [medeverdachte 2] op komt halen. Op datzelfde moment stuurt de verdachte een sms-bericht naar [medeverdachte 7] met de tekst ‘16’ en wordt dit beantwoord met ‘ok’. Even later verlaten de verdachte, [medeverdachte 9] en [medeverdachte 2] het pand aan de [adres 3] . [medeverdachte 2] rijdt vervolgens met de gehuurde Ford Focus naar de carpoolplaats te Nederweert, waar ook [medeverdachte 9] en [medeverdachte 8] aanwezig zijn. Bij de geopende kofferbak van de auto van [medeverdachte 9] wordt gekeken, waarna [medeverdachte 8] met de gehuurde Ford Focus en [medeverdachte 9] met zijn eigen auto van de carpoolplaats rijden. Nog geen 20 minuten later rijdt de Ford Focus de carpoolplaats weer op, waarbij ook [medeverdachte 9] en [medeverdachte 2] weer aanwezig zijn. Er wordt in de kofferbak gekeken, waarna [medeverdachte 9] in zijn eigen auto en [medeverdachte 2] in de Ford Focus wegrijden.
Nog geen uur later komen zij beiden het erf bij het pand aan de [adres 2] te Dongen op rijden, het pand dat sinds enige tijd gehuurd werd door [medeverdachte 9] . De Ford Focus rijdt vervolgens de loods in en komt daar enkele minuten later weer uitgereden, waarna beiden, [medeverdachte 9] en [medeverdachte 2] , het erf weer afrijden. Die nacht tijdens de inkijkoperatie en vervolgens bij nader onderzoek op 14 oktober 2010 wordt er in diezelfde loods een groot aantal grondstoffen voor de productie van synthetische drugs aangetroffen, waarbij direct bij binnenkomst drie dozen worden waargenomen, waarvan later is gebleken dat deze BMK bevatten. In deze loods is voorts een grote hoeveelheid eindproduct, te weten amfetamine(olie) aangetroffen.
Deze feiten en omstandigheden in samenhang bezien, leiden de rechtbank ertoe dat zij van oordeel is dat de verdachte, [medeverdachte 9] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 7] zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet in de periode van 5 oktober tot en met 14 oktober 2010. De ontmoetingen tussen de verdachte, [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] en het contact tussen de verdachte en [medeverdachte 9] hebben er volgens de rechtbank toe geleid dat [medeverdachte 9] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 8] elkaar ontmoetten, waarna er door [medeverdachte 2] grondstoffen in de loods (gehuurd door [medeverdachte 9] ) konden worden opgeslagen.
Het hof is van oordeel dat uit de vastgestelde feiten en omstandigheden echter niet boven redelijke twijfel verheven kan worden afgeleid dat de verdachte zich aan het medeplegen met anderen van voorbereidingshandelingen heeft schuldig gemaakt. Uit deze feiten en omstandigheden kan geen van de in art. 10a van de Opiumwet bedoelde gedragingen aan de verdachte worden toegeschreven, niet op het niveau van uitvoeringshandelingen door de verdachte zelf, noch over de band van het medeplegen. Hoewel de ontmoetingen en contacten tussen de verdachte, [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] en [medeverdachte 2] en de opgenomen gesprekken verdacht zijn en wel aanwijzingen opleveren voor verdachtes betrokkenheid bij hetgeen in de loods te Dongen is aangetroffen, levert het in dit geval onvoldoende redengevend bewijs op waar een bewezenverklaring op kan worden gebaseerd.
De opgenomen gesprekken en verstuurde tekstberichten kunnen die redengevende bijdrage evenmin leveren.
In dat kader overweegt het hof in algemene zin nog het volgende. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat (transcripties van) opgenomen gesprekken voor het bewijs worden gebruikt. De inhoud van die gesprekken moet dan wel – op zichzelf of (mede) in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen – redengevend zijn voor de bewezenverklaring. Tenzij in een opgenomen gesprek of in een verstuurd tekstbericht ontegenzeggelijk over (verdachtes betrokkenheid bij) het tenlastegelegde delict wordt gesproken, zal de beoordeling van de redengevende kracht van de inhoud van een opgenomen gesprek of verstuurd bericht meestentijds afhangen van de uitleg en interpretatie die aan de inhoud van dat gesprek of dat bericht kan worden gegeven. Bij het geven van die uitleg en interpretatie is, zeker wanneer de verdachte ontkent, de nodige behoedzaamheid geboden om het risico te kunnen ondervangen dat aan een gesprek of een bericht een verkeerde strekking wordt gegeven. In het geval van een voor de verdachte belastende uitleg van een opgenomen gesprek of verstuurd bericht dient dan ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te kunnen worden geconcludeerd dat de inhoud van het opgenomen gesprek of het verstuurde bericht redelijkerwijs niet voor een andere uitleg vatbaar is dan die belastende. Bij de beoordeling of van zo een geval sprake is, kan onder meer betekenis toekomen aan de aard en inhoud van het gesprek of bericht, de betekenis van bepaalde bewoordingen, de context waarin het gesprek of het bericht heeft plaatsgehad, het verband met eventueel andere opgenomen gesprekken of berichten, het verband met eventueel ander bewijsmateriaal, wat er over de gespreksdeelnemers of over de personen die in die gesprekken of berichten ter sprake komen nog meer is gebleken, alsmede de vraag of – en zo ja eventueel in welk stadium van het geding – de verdachte, in het bijzonder als hij gespreksdeelnemer is geweest, een plausibele uitleg over en voor het gesprek of bericht geeft.
Als, zoals in het onderhavige geval, de verdachte elke betrokkenheid ontkent en de vaststelling van de betrokkenheid van de verdachte bij een tenlastegelegd delict uitsluitend of in overwegende mate zou moeten worden gebaseerd op de inhoud van opgenomen gesprekken of verstuurde berichten, dan klemt de hiervoor bedoelde toets des te meer.
Het hof is van oordeel dat de met betrekking tot dit feit relevant geachte gesprekken en verstuurde berichten niet redelijkerwijs alleen maar vatbaar zijn voor de uitleg dat deze zien op synthetische drugs of op hetgeen in de loods is aangetroffen, ook niet als daarbij hetgeen overigens kan worden vastgesteld wordt betrokken. Het meest in het oog springende tekstbericht is die waarin de verdachte aan [medeverdachte 7] een tekstbericht stuurt inhoudende ‘16’, waarop [medeverdachte 7] antwoordt ‘ok’. De politie concludeert dat dit tekstbericht ziet op de in de loods aangetroffen 16 kannen met BMK. De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende
:
‘Er zijn vier dozen, inhoudende vier jerrycans, onderzocht op hun inhoud, te weten de dozen A, B, D en E. Deze dozen bleken alle BMK te bevatten. Doos C is echter niet onderzocht op zijn inhoud. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld dat met deze ‘16’ ook daadwerkelijk werd gedoeld op 16 kannen BMK. Niet kan worden uitgesloten dat ook doos C BMK bevatte en er aldus 20 kannen BMK in de loods aanwezig waren en de ‘16’ mogelijk op iets anders doelde, bijvoorbeeld een tijdstip of prijs.’
Het hof deelt deze overweging van de rechtbank. Zowel de verdachte als medeverdachte [medeverdachte 7] hebben verklaard dat die ‘16’ doelde op het tijdstip voor hun ontmoeting om verder te praten over de oprichting van een chapter van Satudarah in Litouwen. Deze verklaringen worden niet weersproken door enig onderzoeksresultaat, zijn noch op zichzelf noch in samenhang bezien met overig bewijsmateriaal zonder meer als onaannemelijk terzijde te schuiven en ook niet hoogst ongeloofwaardig. Daarbij speelt mee dat rond het tijdstip van 16:00 uur op die bewuste dag geen observatie van de verdachte of [medeverdachte 7] plaatsvond op basis waarvan de lezing van de verdachte en diens medeverdachte kan worden gefalsificeerd.
Ten slotte is er dan nog de betrokkenheid van de verdachte bij het regelen van de huurauto waarmee uiteindelijk naar en in de loods in Dongen is gereden door medeverdachte [medeverdachte 2] samen met medeverdachte [medeverdachte 9] . Het hof is van oordeel dat deze omstandigheid onvoldoende redengevend is voor bewezenverklaring van betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs, nu dit net zo goed past in de verklaring van de verdachte dat hij niet meer heeft gedaan dan geholpen bij het regelen van een huurauto. Deze omstandigheid heeft op het punt van redengevendheid onvoldoende bewijswaarde voor het tenlastegelegde, ook in samenhang bezien met het overige bewijsmateriaal.
Het hof komt al met al tot het oordeel dat het niet buiten redelijke twijfel verheven is dat de verdachte wetenschap, ook niet in voorwaardelijke zin, had van en voor wat betreft het voorhanden hebben van voorwerpen, etc., dat de verdachte ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van de in artikel 10, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet misdrijven bedoelde misdrijven.
Het hof concludeert dan ook dat verdachte geen strafbare betrokkenheid had bij de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs ter zake van de illegale voorwerpen en stoffen in de loods aan de [adres 2] te Dongen. Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal komt het hof dus tot een vrijspraak van het onder feit 2 tenlastegelegde.
Met betrekking tot het tenlastegelegde onder parketnummer 02-984811-10 onder 7: voorhanden hebben vuurwapen en munitie
De verdediging heeft vrijspraak van dit feit bepleit. Daartoe heeft zij – op de in de pleitnota genoemde gronden – in de kern aangevoerd dat het wettig bewijs ontbreekt om te kunnen vaststellen dat de verdachte zich in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van het vuurwapen met bijbehorende munitie.
Het hof overweegt als volgt.
Het tenlastegelegde heeft betrekking op het vuurwapen met daarin een houder met 14 kogelpatronen dat bij gelegenheid van de doorzoeking op 30 november 2011 van het pand aan de [adres 4] te Tilburg in een slaapkamer op de bovenzijde van het hoofdeinde van het bed achter een kussen is aangetroffen.
De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van wapens in de zin van artikel 26 van de Wet wapens en munitie, naast de aanwezigheid van de wapens, een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat/die wapen(s) en een zekere beschikkingsmacht van de verdachte in de zin van feitelijke machtsuitoefening over het/de wapen(s) is vereist. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad. Die bewustheid hoeft zich niet uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad (vgl. HR 3 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1727). Geen rechtsregel staat eraan in de weg om daarbij gebruik te maken van feiten van algemene bekendheid of algemene ervaringsregels, zoals de algemene ervaringsregel dat de bewoner van een woning, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, geacht moet worden weet te hebben van hetgeen zich daarin bevindt.
Anders dan de raadsman meent, is een dergelijke benadering niet exclusief voorbehouden aan gevallen waarin het gaat om het aantreffen van contrabande in een woning waarvan de verdachte de enige bewoner en gebruiker is (vgl. HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3056). Het hof is van oordeel dat een dergelijke benadering in beginsel dus ook opgeld zou kunnen doen in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om het aantreffen van een vuurwapen in een slaapkamer in gebruik bij de verdachte. De vraag of een dergelijk bewijsvermoeden stand houdt, is dan vooral afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij meespeelt of ook anderen dan de verdachte buiten zijn aanwezigheid toegang hadden tot die ruimte. Daarbij speelt mee dat het in zijn algemeenheid en voorshands weinig plausibel is dat iemand een enorm afbreukrisico voor lief neemt door wapens in een vertrek in gebruik bij een ander persoon achter te laten zonder die ander omtrent de aard van deze voorwerpen in te lichten. Een dergelijke handelwijze bergt immers licht het risico in zich dat deze persoon na ontdekking van de bij hem achtergelaten voorwerpen, zich daarvan ontdoet of naar de politie stapt; een risico dat de eigenaar van die contrabande doorgaans niet zal willen lopen.
Het hof is van oordeel dat er in dit specifieke geval desondanks te veel contra-indicaties zijn om uit te gaan van het hiervoor bedoelde bewijsvermoeden en te concluderen dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte weet had van de aanwezigheid van het vuurwapen. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat, zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld, genoegzaam is komen vast te staan dat ook andere personen dan de verdachte gebruik maakten van de betreffende woning. Het hof heeft niet kunnen vaststellen of de slaapkamer waar het vuurwapen is aangetroffen het exclusieve domein van de verdachte betrof en het kan evenmin vaststellen dat de slaapkamer voor anderen niet toegankelijk was buiten aanwezigheid van de verdachte. Het tegendeel is veeleer aannemelijker, nu het gebruik van die slaapkamer door de verdachte slechts een incidenteel karakter had.
Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, maar met de verdediging, is het hof voorts van oordeel dat de voor dit feit relevant geachte tapgesprekken tussen de verdachte en [medeverdachte 2] , gelet op het hiervoor reeds weergegeven toetsingskader, niet redelijkerwijs alleen maar vatbaar zijn voor de uitleg dan dat die berichten zien op instructies van de verdachte aan [medeverdachte 2] om in die slaapkamer het vuurwapen te halen en weg te maken. Het betreft de berichtenwisseling, die de rechtbank in de volgende overweging centraal stelt:
‘Uit een tapgesprek van 18 november 2011, dat plaatsvond op het moment dat er een inval was bij motorclub Chicanos in Zundert, nog geen twee weken vóór deze doorzoeking[opmerking hof: de doorzoeking op 30 november 2011]
, blijkt dat de verdachte aan [medeverdachte 2] per ping-bericht opdracht gaf om naar ‘the mansion’ te gaan omdat hij daar ‘twee mappen’ had liggen die opgeruimd moesten worden. Dat de verdachte gebruik maakt van de Blackberry alias $yndicate1919 blijkt uit eerdere getapte ping-gesprekken. De verdachte beschrijft de locaties van de twee mappen als ‘op bed’ en ‘naast bed’. [medeverdachte 2] zegt dat hij de map naast het bed op de grond heeft gevonden, maar vervolgens: ‘pres ik kan de map die op bed niet vinden’ en ‘ik zie hem niet liggen’ Hierop antwoordt de verdachte ‘op de hoofdsteun achter de southside kussen’. De plaats die door de verdachte werd beschreven waar ‘de map’ zou liggen betreft exact de locatie waar het wapen is aangetroffen. De rechtbank concludeert dat hier sprake is van versluierd taalgebruik, waarbij met ‘de mappen’ gedoeld wordt op wapens.’
Het hof is van oordeel dat die laatste conclusie niet zonder meer getrokken kan worden. Daarbij heeft het hof in de eerste plaats in aanmerking genomen dat de berichtenwisseling tussen de verdachte en [medeverdachte 2] dateert van 18 november 2011, terwijl het vuurwapen eerst op 30 november 2011 door de politie is aangetroffen en het onbekend is gebleven of in de tussenliggende periode anderen toegang tot de woning en/of die slaapkamer hebben gehad of daar ook daadwerkelijk zijn geweest. In de tweede plaats rijmt die conclusie naar het oordeel van het hof moeilijk met de inhoud van de correspondentie tussen de verdachte en [medeverdachte 2] als dat wordt afgezet tegen het feit dat de politie het vuurwapen kennelijk relatief snel en eenvoudig had gevonden op de door de verdachte in zijn bericht aan [medeverdachte 2] beschreven locatie, terwijl [medeverdachte 2] aan de verdachte bericht dat hij ‘het’ niet kan vinden en ‘hem’ niet ziet liggen op nu juist diezelfde locatie. Als het wapen daadwerkelijk op
18 november 2011 op die locatie lag, had het redelijkerwijs voor de hand gelegen dat [medeverdachte 2] dat vuurwapen zou hebben gevonden, want dat wapen lag nagenoeg voor het grijpen. Aldus blijft de reële mogelijkheid open dat die correspondentie van 18 november 2011 op iets anders dan het vuurwapen betrekking had.
Dit een en ander brengt het hof tot de slotsom dat het niet buiten redelijke twijfel verheven is dat de verdachte wetenschap, ook niet in voorwaardelijke zin, had van de aanwezigheid van het vuurwapen. Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal komt het hof dus tot een vrijspraak van het onder feit 7 tenlastegelegde.
Overige verweren met betrekking tot het tenlastegelegde onder parketnummer 02-984811-10 onder 1, 2 en 7
Voor zover de verdediging overigens nog bewijsverweren heeft gevoerd met betrekking tot deze feiten, behoeven deze geen nadere bespreking, nu het hof reeds op bovenstaande gronden tot vrijspraak is gekomen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 02-984811-10 onder 6 en het in de zaak met parketnummer 02-984843-12 onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
parketnummer 02-984811-10:

6.(ZD19)

hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 november 2011, te Tilburg, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, een voorwerp, te weten een geldbedrag van in totaal 259.890,77 euro, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf;
parketnummer 02-984843-12 (gevoegd):

2.(ZD32)

hij op 30 november 2011 te Breukelen en/of Utrecht en/of Nieuwegein, als bestuurder van een voertuig (personenauto merk Chrysler), daarmee rijdende op de weg, A2, met hoge snelheid heeft gewisseld van rijstroken zonder richting aan te geven en/of met een snelheid van meer dan 200 km/u, heeft gereden en slingerend van links naar rechts heeft gereden en daarbij andere weggebruikers heeft gesneden en andere weggebruikers rechts heeft ingehaald en andere weggebruikers over de vluchtstrook heeft ingehaald met een snelheid van meer dan 200 km/u, door welke gedragingen van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt en het verkeer op die weg werd gehinderd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1] en bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.

1.Inleiding

Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank, omdat het komt tot een andere beslissing dan de rechtbank, te weten tot een vrijspraak van het onder parketnummer 02-984811-10 onder 2 en 7 tenlastegelegde. Het hof verenigt zich wel met de bewezenverklaring en kwalificatie van het in het vonnis onder parketnummer 02-984811-10 onder 6 tenlastegelegde en het onder parketnummer 02-984843-12 onder 2 bewezenverklaarde. Het hof neemt de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen in het vonnis voor wat betreft voornoemde twee strafbare feiten dan ook grotendeels over. Voor de leesbaarheid van het arrest worden die overwegingen hieronder weergegeven. Daarnaast wordt telkens aangegeven wanneer het hof op voornoemde overwegingen een en ander aanvult of verbetert.
Met betrekking tot het tenlastegelegde onder parketnummer 02-984811-10 onder 6: gewoontewitwassen
De verdediging heeft – op de gronden als nader verwoord in de pleitnota – vrijspraak bepleit van dit feit. Deze gronden komen er kort samengevat op neer, dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig het in de jurisprudentie ontwikkelde stappenplan tegenover de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden die het vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag uit misdrijf afkomstig is, een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven dat dat geldbedrag niet van misdrijf afkomstig is.
Het hof overweegt als volgt.
Het in art. 420ter, eerste lid, Sr opgenomen delict 'gewoontewitwassen' is de specialis van het generalis art. 420bis Sr. In de onderhavige zaak is de vraag of een brondelict ten grondslag ligt aan het bewezenverklaarde witwassen.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring voor het in de delictsomschrijving van art. 420bis Sr opgenomen bestanddeel 'afkomstig uit enig misdrijf' niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp (in casu: het contante geld) afkomstig is uit een concreet aangeduid misdrijf. Wel is voor een bewezenverklaring ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp 'afkomstig is uit enig misdrijf' is kan – indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf – niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het Openbaar Ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Indien de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs (vgl. HR 18-12-2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, rov. 2.3.1.-2.4.).
Het hof overweegt verder, grotendeels overeenkomstig de rechtbank, het volgende.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 november 2011 een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van een geldbedrag van in totaal € 292.000,-.
Bij de beoordeling van het verwijt jegens verdachte gaat het hof er in navolging van de rechtbank van uit dat er geen direct bewijs voor brondelicten aanwezig is. Dit is ook niet betoogd door de advocaat-generaal of de verdediging en volgt evenmin uit het dossier. Daarom zal het hierboven omschreven toetsingskader gebruikt worden als uitgangspunt bij de beoordeling.
Het vermoeden van witwassen
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat uit het dossier voldoende feiten en omstandigheden naar voren komen om een vermoeden van witwassen te rechtvaardigen:
- Uit door ABN AMRO verstrekte bankafschriften van een bankrekening op naam van verdachte blijkt van een groot aantal contante stortingen op die rekening, tot een totaalbedrag over de gehele periode van € 46.045,-. [2]
- Dit terwijl bij de Belastingdienst over die jaren weinig of geen inkomsten en vermogen van verdachte bekend zijn. [3]
- Ten aanzien van verdachte zijn in 2005 tot en met 2007 door de Postbank twaalf verdachte transacties gemeld in het kader van de Wet Melding Ongebruikelijke Transacties. Dit betreffen money transfers waarbij in totaal € 27.417,- is gestort naar natuurlijke personen in Indonesië. [4]
- verdachte heeft ook tientallen andere betalingen gedaan middels money transfers via Western Union (totaal € 21.100,50) [5] en GWK (totaal € 8.831,71). [6]
- Een ordner met administratie van verdachte, die is aangetroffen in de woning van zijn (ex)partner [ex-partner] in Tilburg, bevatte onder meer acceptgiro’s met stortingsbewijzen van het postkantoor en betaalslips van acceptgiro’s, waaruit blijkt dat deze contant zijn betaald via het postkantoor. [7] Opvallend is dat ook kleine bedragen contant zijn betaald, waarbij de transactiekosten hoger zijn dan het te betalen bedrag.
- In een door de politie gemaakte ‘vermogensvergelijking’ wordt het verschil tussen het besteedbaar inkomen van verdachte en zijn uitgaven in de periode van 2005 tot en met 30 november 2011 becijferd op een negatief bedrag van € 292.136,77, wat volgens de politie duidt op ‘onverklaarbare ontvangsten’, aangezien kennelijk meer is uitgegeven dan feitelijk kan worden verklaard of aangetoond door middel van (legale) inkomsten. [8]
Verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep
Verdachte heeft noch bij de politie, noch tegenover de rechtbank, een verklaring afgelegd over deze feiten en omstandigheden. Verdachte heeft voor het eerst tijdens de inhoudelijke behandeling van zijn zaak ter terechtzitting in hoger beroep op 17 juni 2021 een verklaring afgelegd. Deze verklaring komt – zakelijk weergegeven – op het volgende neer.
Verdachte heeft omstreeks 2005 samen met zijn broer [medeverdachte 10] [bedrijf] overgenomen, een growshop. Aangezien verdachte en zijn broer geen verstand hadden van het administratieve gebeuren, hebben zij de voormalige eigenaar in dienst genomen als bedrijfsleider en om de administratie te doen.
In het bedrijf ging veel contant geld om, afkomstig van de verkoop van kweek- en voedingsmaterialen. Als verdachte geld nodig had, liet hij zich per kas contant uitbetalen. De bedrijfsleider maakte daarvan een aantekening in een kasboekje. Verdachte ging ervan uit dat hij een en ander ook bijhield in de administratie.
[bedrijf] is in september 2008 opgeheven. Volgens verdachte is hij toen samen met zijn broer en de voormalig bedrijfsleider een nieuwe handelsonderneming gestart, waarvan hij de naam niet meer weet.
Daarnaast werkte verdachte als beveiliger in de horeca. Zijn loon kreeg hij zwart uitbetaald. Ook ontving hij regelmatig contante fooien.
Wat betreft de money transfers heeft verdachte verklaard dat dit niet zijn geld was, maar geld dat periodiek door zijn familie en door de familie van zijn zwager werd ingezameld om over te maken naar een contactpersoon in Indonesië ten behoeve van zijn zwager die daar gedetineerd was, om voor hem eten en dergelijke te kunnen kopen. Verdachte was degene die het geld voor de familie overmaakte. De stortingsbewijzen bewaarde hij voor het geval er iets misging met de overmaking en om aan zijn familie aan te kunnen tonen dat het geld inderdaad was overgemaakt.
Ook bezat de familie van verdachte een oud familiehuis in Indonesië. Om dat te onderhouden, zamelde de familie periodiek geld in en dat maakte verdachte dan vervolgens over.
Over de aankoop van de Harley Davidson heeft verdachte verklaard dat hij een deel van het aankoopbedrag als lening uit de kas van het bedrijf had gehaald en dat hij dat heeft opgeschreven op een briefje.
Verder heeft verdachte verklaard dat als iemand uit zijn omgeving een auto wilde huren, hij dat vaak regelde bij zijn nicht, die bij Hertz Autoverhuur werkte. De huurovereenkomst werd dan gemakshalve op zijn naam gezet en verdachte nam dan het geld voor de huur in ontvangst, dat hij vervolgens aan Hertz gaf.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich – onder verwijzing naar jurisprudentie – op het standpunt gesteld dat verdachte in een dusdanig laat stadium alsnog is gekomen met een verklaring, dat het Openbaar Ministerie onmogelijk nader onderzoek kan doen naar die verklaring. Volgens de advocaat-generaal is daarmee sprake van een schending van een behoorlijke procesorde. Indien het hof al acht zou willen slaan op die verklaring, dan acht de advocaat-generaal die verklaring niet geloofwaardig, zo begrijpt het hof.
Het oordeel van het hof
Nu verdachte in hoger beroep alsnog een verklaring heeft gegeven met betrekking tot zijn inkomsten en uitgaven in de tenlastegelegde periode, zal het hof moeten beoordelen of deze verklaring concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen naar het oordeel van het hof de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Het hof stelt allereerst vast dat verdachte slechts in zijn algemeenheid heeft verklaard over zijn inkomsten en uitgaven in de tenlastegelegde periode, zonder precieze bedragen te noemen. Daar komt bij, dat hij die verklaring op geen enkele wijze ook maar enigszins heeft onderbouwd, bijvoorbeeld door de overlegging van stukken of het horen van getuigen.
Van een concrete, verifieerbare verklaring is daarom geen sprake. Bovendien acht het hof bij de beoordeling op dit punt het moment en de wijze waarop de verklaring tot stand is gekomen mede van belang. De verdachte deze verklaring pas in een zeer laat stadium in de strafprocedure gegeven, namelijk eerst ter terechtzitting in hoger beroep, tijdens de inhoudelijke behandeling van zijn zaak. De verdediging heeft weliswaar betoogd dat verdachte zich in eerste aanleg op advies van zijn toenmalige raadsman op zijn zwijgrecht heeft beroepen, maar verdachte heeft ook na het instellen van het hoger beroep, na van raadsman te zijn gewisseld, niet aangekondigd dat hij een inhoudelijke verklaring wilde gaan afleggen over het witwasfeit en dat hij in dat verband bijvoorbeeld stukken wilde inbrengen of een of meer getuigen wilde horen, zodat het Openbaar Ministerie gelegenheid zou hebben om zo nodig nader onderzoek naar die verklaring te doen.
Het hof is van oordeel dat verdachte met zijn verklaring geen begin van aannemelijkheid heeft gegeven. Het hof gaat daarom aan deze verklaring voorbij. Het hof zal evenals de rechtbank verder uitgaan van de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden, met dien verstande dat het hof daarop een aantal correcties zal aanbrengen.
Vermogensvergelijking
Het in de tenlastelegging genoemde bedrag van ongeveer € 292.000,- is de uitkomst van een door de politie opgestelde vermogensvergelijking. Er is onderzoek gedaan naar de inkomsten en uitgaven van verdachte over de periode van 1 januari 2005 tot 30 november 2011. Daarvan is een ‘proces-verbaal van bevindingen inzake ‘vermogensvergelijking’ van [verdachte] ’ opgemaakt [9] , met daarachter een cijfermatige uitwerking in een tabel. [10] In deze tabel zijn opgenomen het totaalbedrag van de bezittingen minus de schulden van verdachte (het vermogen), de totale bekende (legale) netto inkomsten van verdachte en de benoemde posten (uitgaven), gebaseerd op onder meer bankgegevens. Het verschil tussen het besteedbaar inkomen en de uitgaven wordt vervolgens ‘netto-privé’ genoemd. Geconstateerd is dat over de jaren 2005 tot en met 30 november 2011 sprake is van een negatief ‘netto privé’ van € 292.136,77. Dit duidt volgens het proces-verbaal op ‘onverklaarbare ontvangsten’, aangezien kennelijk meer is uitgegeven dan feitelijk kan worden verklaard of aangetoond middels (legale) inkomsten.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, ziet het hof geen grond om een dergelijke wijze van bewijsvoering voor witwassen onjuist of ondeugdelijk te achten. Naar het oordeel van het hof heeft het Openbaar Ministerie in dit geval voldoende concrete onderbouwing aangedragen om op basis van deze vermogensvergelijking en de daaronder liggende stukken tot een bewezenverklaring van witwassen te kunnen komen, zij het met een paar correcties. Het hof tekent daarbij nog aan dat wat de politie en het Openbaar Ministerie een vermogensvergelijking noemen feitelijk meer een uitgebreide kasopstelling is, waarin zowel de contante als de girale geldstromen zijn verwerkt. Anders dan de verdediging in eerste aanleg heeft betoogd, is in de opstelling wel degelijk een beginvermogen vermeld. Daarbij is uitgegaan van informatie van de Belastingdienst en van uit het onderzoek gebleken girale tegoeden. Nu van de zijde van verdachte niet is gesteld dat sprake was van een ander beginvermogen, ziet het hof geen aanleiding om dit onjuist te achten.
Vermogen
Een ‘proces-verbaal bevindingen inzake inkomen/vermogen [verdachte] ’ (met bijlagen) [11] bevat onder meer de volgende gegevens:
  • Verdachte en zijn broer [medeverdachte 10] waren samen de vennoten van de [bedrijf] (hierna: VOF), die per 1 september 2008 is ontbonden.
  • Uit de aangiften inkomstenbelasting blijkt dat er over 2005 tot en met 2008 inkomsten zijn uit deze VOF en dat het resultaat van de VOF gelijkelijk is verdeeld over beide vennoten.
  • Er zijn bij de Belastingdienst geen gegevens bekend van loon in dienstbetrekking of uitkering van verdachte over 2005 tot en met 2010.
  • Verdachte beschikte over een ABN AMRO bankrekening en een creditcard van ABN AMRO.
In de vermogensvergelijking zijn de saldi van de bankrekening, zoals die blijken uit de afschriften, [12] opgenomen als bezitting en de saldi van de creditcard, zoals die blijken uit de afschriften, [13] als schuld. Ook het aandeel van verdachte in het vermogen van de VOF, zoals dat blijkt uit de aangiften, [14] is daarin verwerkt.
Het vermogen (bezittingen minus schulden) is vervolgens, telkens per 1 januari, berekend op:
2005 € 0,00
2006 € 1.102,25
2007 € 6.722,51
2008 € 6.443,32
2009 - € 3.065,60
2010 - € 1.166,34
2011 € 646,40
en per 30 november 2011 op - € 1.363,26.
Inkomsten
Voor de inkomsten is uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst (conform de aangiften), bestaande uit de belastbare winst uit de VOF (in de tabel verzamelinkomen genoemd), investeringsaftrek, zelfstandigenaftrek en MKB-vrijstelling. [15]
Het hof acht dit in navolging van de rechtbank niet juist, aangezien het fiscale berekeningen betreffen, weliswaar gebaseerd op het aandeel van verdachte in de winst van de VOF, maar die ook forfaitaire fiscale rekenposten (zoals de zelfstandigenaftrek) bevatten. Dit geeft dan ook geen goed beeld van de
feitelijkvoor verdachte beschikbare gelden. Naar het oordeel van het hof dient daarvoor te worden uitgegaan van de (eveneens uit de aangiften blijkende) privéonttrekkingen uit de VOF. Die bedroegen in 2005 € 109, in 2006 € 6.553, in 2007 € 3.000 en in 2008 € 429. [16]
Verder heeft verdachte in 2007 en 2008 een teruggave no-claim van de ziektekostenverzekering ontvangen van € 216,98 en € 237,14. [17] Volgens een inkoopverklaring van een autobedrijf heeft verdachte op 14 april 2008 € 5.000 ontvangen voor de verkoop van een auto. [18]
De totale (legale) inkomsten van verdachte zoals die uit het onderzoek blijken belopen daarmee:
2005 € 109,00
2006 € 6.553,00
2007 € 3.216,98
2008 € 5.666,14
Over 2009, 2010 en 2011 zijn geen inkomsten bekend.
Besteedbaar inkomen
Het besteedbare inkomen van verdachte, berekend op basis van de hiervoor vermelde inkomsten en vermogen, bedroeg:
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
vermogen
op 1-1
€ 0,00
€ 1.102,25
€ 6.722,51
€ 6.443,32
€ -3.065,60
€ -1.166,34
€ 646,40
+ inkomsten
€ 109,00
€ 6.553,00
€ 3.216,98
€ 5.666,14
€ 0,00
€ 0,00
€ 0,00
=
€ 109,00
€ 7.655,25
€ 9.939,49
€ 12.109,46
€ -3.065,60
€ -1.166,34
€ 646,40
- vermogen
op 31-12
€ 1.102,25
€ 6.722,51
€ 6.443,32
€ -3.065,60
€ -1.166,34
€ 646,40
€ -1.363,26
= besteedbaar
€ -993,25
€ 932,74
€ 3.496,17
€ 15.175,06
€ -1.899,26
€ -1.812,74
€ 2.009,66
Benoemde posten (uitgaven)
Onder de benoemde posten (uitgaven) in de vermogensvergelijking zijn de volgende posten opgenomen die naar het oordeel van het hof voldoende blijken uit de onderliggende stukken.
- Betalingen vanaf de bankrekening van verdachte, totaal € 51.922,37. [19]
- Money transfers via Western Union, totaal € 21.100,50. [20]
- Money transfers via Postbank, totaal € 23.902,-. [21]
- Money transfers via GWK, totaal € 8.831,71. [22]
- Betalingen met de creditcard van verdachte, totaal € 9.363,01. [23]
- Betalingen CJIB, totaal € 522,25. [24]
- Contante betalingen, blijkend uit facturen die lagen in de auto waarin verdachte is aangehouden, totaal € 4.843,63. [25]
- Contante betalingen, blijkend uit een ordner met administratie van verdachte, totaal € 9.367,12. [26] Een ordner met administratie van verdachte, die is aangetroffen in de woning van zijn (ex)partner [ex-partner] in Tilburg, bevatte onder meer acceptgiro’s met stortingsbewijzen van het postkantoor en betaalslips van acceptgiro’s, waaruit blijkt dat deze contant zijn betaald via het postkantoor.
- Aankoop Harley Davidson [kenteken 1] , totaal € 23.000,-. [27] Opvallend is dat de contante betaling in twee gedeelten is gedaan: op 22 november 2007 € 10.000,00 en op 5 februari 2008 € 13.000,00. Dit duidt erop dat is geprobeerd te voorkomen dat er een melding wegens een ongebruikelijke transactie zou plaatsvinden, die immers moet worden gedaan bij een contante betaling van € 15.000 of meer.
- Aankoop Harley Davidson [kenteken 2] , contant betaald € 8.500,-. [28]
- Contante betalingen voor autohuur, totaal € 19.747,91. [29] Volgens de administratie Hertz Autoverhuur heeft verdachte vele malen daar een auto gehuurd en steeds contant afgerekend.
- Betalingen huur [adres 5] Tilburg, totaal € 23.878,65. [30] Verdachte was medehuurder van de woning aan de [adres 5] te Tilburg. [31] De huur van deze woning werd, volgens een incassomedewerker van de verhuurder, voldaan door middel van stortingen via het postkantoor, behalve de betalingen van 18 mei 2009 en 18 juni 2009. Die kwamen van bankrekening 517354128. [32] Dat is de eerder genoemde bankrekening van verdachte, die ook dit adres staat. Ook heeft verdachte in een andere zaak in 2009 verklaard dat hij de huur van circa € 450,- per maand betaalde aan Vestia voor de woning waar hij woonde en bleef wonen ook na het verbreken van zijn relatie. [33]
- Contante stortingen op een bankrekening van [ex-partner] , totaal € 68.270,-. [34] Hoewel [ex-partner] ontkent dat verdachte haar geld schonk, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat deze stortingen zijn verricht door verdachte. Uit het onderzoek komt naar voren dat [ex-partner] onvoldoende inkomen heeft om aannemelijk te achten dat zij deze stortingen heeft gedaan. [ex-partner] en verdachte hebben vanaf 2002 een relatie gehad en hebben samen een kind. In de woning van [ex-partner] is een ordner gevonden met administratie van verdachte. Er is ook financiële verwevenheid tussen [ex-partner] en verdachte. In een aantal tapgesprekken zegt verdachte toe dingen te betalen voor [ex-partner] en/of hun kind. [35] Van de bankrekening van [ex-partner] is de creditcard van verdachte vier maal aangevuld met in totaal € 3.500. [36] Er zijn ook een aantal overboekingen naar de rekening van verdachte, soms direct na contante stortingen. [37]
- Contante betalingen aan [naam 1] in 2006, totaal € 3.550,-. [38] Deze betalingen blijken uit de verklaring van [naam 1] en aantekeningen in haar agenda.
Er zijn in de vermogensvergelijking echter ook drie posten opgenomen waarvoor het hof onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig acht dat dit uitgaven van verdachte zijn.
  • Aankoop van een Fiat door [ex-partner] , € 7.000,-.
  • Financiële bijdrage aan de familie [naam 2] , € 8.205,-.
  • Twee reizen naar Indonesië, totaal € 7.275,-.
Het hof zal daarom, gelijk de rechtbank, deze drie bedragen buiten beschouwing laten bij de berekening.
De totale benoemde posten (bekende uitgaven) van verdachte belopen:
2005 € 35.711,29
2006 € 38.925,82
2007 € 47.779,70
2008 € 53.560,54
2009 € 24.488,59
2010 € 37.665,62
2011 € 38.667,59
Netto-privé
Het netto-privé van verdachte wordt op basis van het voorgaande als volgt berekend:
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
besteedbaar
€ -993,25
€ 932,74
€ 3.496,17
€ 15.175,06
€ -1.899,26
€ -1.812,74
€ 2.009,66
- benoemde posten
€ 35.711,29
€ 38.925,82
€ 47.779,70
€ 53.560,54
€ 24.488,59
€ 37.665,62
€ 38.667,59
netto-privé
€ -36.704,54
€ -37.993,08
€ -44.283,53
€ -38.385,48
€ -26.387,85
€ -39.478,36
€ -36.657,93
Het totale bedrag aan netto privé over de gehele tenlastegelegde periode bedraagt dus € 259.890,77 negatief. Dit betekent dat voor een bedrag van € 259.890,77 uitgaven zijn gedaan waartegenover geen legale inkomsten staan. Er moet dus een andere (onbekende) inkomstenbron zijn geweest. Verdachte heeft hiervoor geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven. Naar het oordeel van het hof kan dan ook met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat dit bedrag een legale herkomst heeft, zodat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden. Het hof acht daarom in navolging van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een bedrag van € 259.890,77 voorhanden heeft gehad, overgedragen en/of omgezet, terwijl hij wist dat dit uit misdrijf afkomstig was en zich dus schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van dit geldbedrag.
Gewoonte
Het witwassen heeft een zodanige omvang en continuïteit gehad, hetgeen met name volgt uit de hoeveelheid contante stortingen, dat het hof ook bewezen acht dat verdachte van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
Verhullen en verbergen
Dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 420bis sub a Sr (het verhullen en verbergen) acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Medeplegen
Hoewel het dossier wel aanwijzingen bevat dat [ex-partner] betrokken is geweest bij in ieder geval een deel van het witwassen door verdachte, is er naar het oordeel van het hof onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om te kunnen spreken van het medeplegen van gewoontewitwassen. Verdachte zal ook daarvan worden vrijgesproken.
Met betrekking tot het tenlastegelegde onder parketnummer 02-984843-12 onder 2: gevaarzetting
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij op 30 november 2011 gevaar op de weg heeft veroorzaakt in de zin van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Op 30 november 2011 werd verdachte in een Chrysler type 300c, met kenteken [kenteken 3] op de snelweg A2 gevolgd door de politie [39] . Toen de agenten zich kenbaar maakten vanaf Shell Haarrijn als politie door middel van optische en geluidssignalen, reed verdachte met steeds hoger wordende snelheid van de agenten weg. De snelheid lag boven de 200 km/uur waar de maximum snelheid 100 km/u was. De Chrysler ging zonder richting aan te geven, scherp schuin van de rechter rijbaan naar de meest linker rijbaan. De Chrysler sneed de andere weggebruikers en slingerde van de meest linker naar de meest rechter rijbaan. Hij haalde herhaaldelijk rechts in, ook over de vluchtstrook. Er werd weer met snelheden boven de 200 km/u gereden. verdachte slingerde door het drukke verkeer en andere weggebruikers moesten uitwijken dan wel hard remmen door het gedrag van verdachte. Verdachte reed diverse malen over de vluchtstrook met snelheden boven de 200 km/u en passeerde dan rechts bussen en vrachtwagens. Het overige verkeer moest herhaaldelijk hevig remmen om niet geraakt te worden. Ook de agenten die de Chrysler achtervolgden werden gesneden. De Chrysler stuurde extreem naar rechts en kwam hierbij bijna in aanrijding met een stadsbus. verdachte werd uiteindelijk aangehouden ter hoogte van hectometerpaal 71.1 op de A2 te Nieuwegein. Verder acht het hof het een feit van algemene bekendheid dat de A2 vanaf Shell Haarrijn door de gemeenten Breukelen en Utrecht loopt.
Gelet op het bovenstaande acht het hof overeenkomstig de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte als bestuurder van een personenauto gevaar heeft veroorzaakt en het verkeer heeft gehinderd op de snelweg A2 en zich dus schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Het hof acht gezien de gevolgde route blijkens het proces-verbaal, niet bewezen dat verdachte ook gevaarlijk rijgedrag heeft vertoond te Amsterdam en zal hem van dit onderdeel vrijspreken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het in de zaak met parketnummer 02-984811-10 onder 6 bewezenverklaarde levert op:
van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Het in de zaak met parketnummer 02-984843-12 onder 2 bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan verdachte voor de feiten 1, 2, 6 en 7 onder parketnummer 02-984811-10 een gevangenisstraf wordt opgelegd voor de duur van 42 maanden, met aftrek van voorarrest, en dat aan verdachte voor feit 2 onder parketnummer 02-984843-12 een geldboete van € 1.000,- wordt opgelegd, alsmede een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 12 maanden. Met betrekking tot de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen heeft de advocaat-generaal de onttrekking aan het verkeer gevorderd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om aan verdachte geen straf op te leggen langer dan de duur van zijn voorlopige hechtenis. De verdediging heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en dat verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof overweegt, grotendeels overeenkomstig de rechtbank, als volgt.
Het gaat in het onderzoek Akutan om diverse overtredingen van de Opiumwet met betrekking tot synthetische harddrugs en een aantal daarmee verband houdende delicten, zoals wapenbezit, en daarnaast om het witwassen van uit misdrijf afkomstig geld. Allemaal ernstige feiten, waarvoor in beginsel gevangenisstraffen worden opgelegd. Door de advocaat-generaal zijn dan ook forse straffen geëist. Nu het hof, gedeeltelijk met de rechtbank, voor een aantal zwaardere feiten tot vrijspraak komt – in het bijzonder de criminele organisatie – vallen de straffen in veel gevallen lager uit dan de eis van de advocaat-generaal.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het gedurende een lange periode witwassen van een grote hoeveelheid geld, ongeveer € 260.000. Hij heeft voor een groot bedrag uitgaven gedaan, waar geen legale inkomsten tegenover stonden. De herkomst van dat geld, dat afkomstig moet zijn uit criminele activiteiten, kan niet worden vastgesteld. Witwassen heeft een ontwrichtende werking op het economisch verkeer. Het vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Verdachte heeft zich bij zijn handelen kennelijk slechts laten leiden door financieel gewin en geen oog gehad voor de schadelijke gevolgen hiervan voor de samenleving.
Toen de politie verdachte wilde aanhouden heeft hij geprobeerd aan zijn aanhouding te ontkomen, wat leidde tot een wilde achtervolging op de snelweg A2, tijdens de ochtendspits. Daarbij reed hij met snelheden van meer dan 200 km per uur, reed hij slingerend van links naar rechts, sneed andere weggebruikers en haalde auto’s rechts of over de vluchtstrook in. Hiermee heeft hij de veiligheid op de weg ernstig in gevaar gebracht zonder zich te bekommeren om zijn medeweggebruikers. Ook dit vindt het hof een kwalijk feit.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof voorts nog gelet op:
  • de inhoud van het de verdachte betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 14 juni 2021, waaruit volgt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van strafbare feiten en
  • de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die ter terechtzitting naar voren zijn gebracht.
Redelijke termijn
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 30 november 2011, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft vonnis gewezen op
20 februari 2017. De rechtbank heeft in haar vonnis overwogen waarom er sprake is van bijzondere omstandigheden die een redelijke termijn van 3 tot 4 jaar kunnen rechtvaardigen, waardoor de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden met meer dan één jaar. Het hof neemt deze beslissing over.
Verdachte heeft op 7 maart 2017 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 12 juli 2021. In hoger beroep is aldus tevens sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding van de redelijke termijn bedraagt ruim twee jaar en vier maanden. Een deel van deze overschrijding vindt echter zijn rechtvaardiging in de omvang en de complexiteit van het onderzoek. Deze strafzaak maakt deel uit van het onderzoek Akutan, een omvangrijk politie onderzoek waarbij in hoger beroep elf verdachten gelijk terechtstaan. In de zaken van medeverdachten zijn op de regiezitting om vele getuigen verzocht, deels woonachtig in het buitenland. Bovendien hebben de coronamaatregelen de voortgang van het onderzoek vertraagd. Naar het oordeel van het hof is daarmee sprake van bijzondere omstandigheden die de redelijke termijn met één jaar verlengt. In hoger beroep is derhalve nog sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van één jaar en vier maanden.
Het hof ziet in deze overschrijding aanleiding om een andersoortige straf op te leggen dan het zou hebben gedaan zonder die termijnoverschrijding. Het hof is van oordeel dat, indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, voor het onder parketnummer 02-984811-10 onder 6 bewezenverklaarde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, met aftrek van voorarrest, op zijn plaats zou zijn. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zal het hof afzien van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en in plaats daarvan een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf en een onvoorwaardelijke taakstraf voor het hieronder te vermelden aantal uren opleggen. Met oplegging van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Met betrekking tot het onder parketnummer 02-984843-12 onder 2 bewezenverklaarde zal het hof aan verdachte een geldboete opleggen van € 1.000,-. Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof aan verdachte tevens de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen. In verband met de overschrijding van de redelijke termijn zal het hof de duur daarvan niet bepalen op 12 maanden onvoorwaardelijk, zoals gevorderd, maar op 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Ook hier geldt dat met oplegging van een voorwaardelijke straf enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking wordt gebracht en anderzijds de strafoplegging dienstbaar wordt gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
De tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd of ingehouden is geweest, zal op de duur van deze bijkomende straf in mindering worden gebracht.
Onttrekking aan het verkeer
De hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer, nu deze bij gelegenheid van het onderzoek naar het door verdachte onder parketnummer 02-984811-10 onder 6 begane misdrijf, dan wel de feiten waarvan hij werd verdacht, zijn aangetroffen en deze aan verdachte toebehorende voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven, terwijl zij van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24, 24c, 36d, 62, 63 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen het onder parketnummer 02-984811-10 onder 1, 3 en 5 tenlastegelegde;
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen het onder parketnummer 02-984811-10 onder 3 en 5 en het onder parketnummer 02-984843-12 onder 1 tenlastegelegde;
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 02-984811-10 onder 1, 2 en 7 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 02-984811-10 onder 6 en in de zaak met parketnummer 02-984843-12 onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 02-984811-10 onder onder 6 bewezenverklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) jaar.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ten aanzien van het onder parketnummer 02-984843-12 onder 2 bewezenverklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 1.000,00 (duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het in de zaak met parketnummer 02-984843-12 onder 2 bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat de bijkomende straf van ontzegging niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: 3 jammers en een pistool.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. C.P.J. Scheele, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I. Kroes en mr. L.G. Gersen, griffiers,
en op 12 juli 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Smit is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.In de hiernavolgende bewijsmiddelen wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar het proces-verbaal van de Korps Landelijke Politie Diensten, Dienst Nationale Recherche, Unit Zuid Nederland, onderzoek Akutan, onderzoeksnummer 26101243Z, afgesloten d.d. 15 juli 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door rechercheur 52, inhoudende het einddossier met als bijlagen in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en/of andere geschriften, bestaande uit 1 algemeen dossier, 19 persoonsdossiers, 34 zaaksdossiers, 1 beslagdossier en 19 BOB-dossiers, elk deeldossier afzonderlijk voorzien van doorlopend genummerde pagina’s.
2.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina’s 424 tot en met 427.
3.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina’s 43 tot en met 46.
4.Proces-verbaal van de Financial Intelligence Unit (FIU) van het Korps Landelijke Politiediensten, zaaksdossier 19, pagina’s 241 tot en met 254.
5.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina’s 415 en 416.
6.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina’s 370 tot en met 372.
7.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier19, pagina’s 201 tot en met 236.
8.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina’s 1165 en 1171.
9.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina’s 1165 tot en met 1169.
10.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina’s 1170 en 1171.
11.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina’s 043 tot en met 146.
12.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina’s 705 en 998.
13.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina’s 818 en 996.
14.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina’s 87, 94, 101 en 107.
15.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier19, pagina’s 1165 tot en met 1171.
16.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina’s 87, 95, 101 en 107.
17.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina’s 998, 1045 en 1069.
18.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina 206.
19.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier, pagina’s 997 tot en met 1009 en proces-verbaal bevindingen, 703 tot en met 705.
20.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina’s 415 en 416.
21.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina’s 241 tot en met 254, 427 en 428.
22.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina’s 370 tot en met 372.
23.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina’s 914 tot en met 918 en 994 tot en met 996.
24.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina’s 147 tot en met 154 en 427.
25.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina’s 179 tot en met 200.
26.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, 201 tot en met 236.
27.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina’s 837 en 838.
28.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina 838.
29.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina 707.
30.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina’s 800 tot en met 804 en proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina’s 835 en 836.
31.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina 815.
32.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina 804.
33.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina 836.
34.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina’s 438 tot en met 512.
35.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina’s 520 en 522.
36.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina’s 917 en 918.
37.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina 14.
38.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 19, pagina’s 535 en 588 tot en met 612.
39.Proces-verbaal van aanhouding, zaaksdossier 32, pagina 12.