ECLI:NL:GHSHE:2021:2194

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
200.289.616_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake vennootschapsovereenkomst en beslaglegging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de man tegen de vrouw, naar aanleiding van een vordering die de vrouw heeft ingediend in het kader van een vennootschapsovereenkomst. De vrouw heeft conservatoir beslag gelegd op percelen landbouwgrond die eigendom zijn van de man, ter zekerheid van haar vordering van € 321.801,00, die zij stelt te hebben op basis van haar aandeel in de vennootschap. De man betwist de vordering van de vrouw en stelt dat deze is verjaard, en dat de beslagen vexatoir zijn. Het hof heeft de feiten van de zaak in eerste aanleg in acht genomen en beoordeeld of de vordering van de vrouw ondeugdelijk is. Het hof oordeelt dat de vrouw voldoende heeft aangetoond dat haar vordering niet ondeugdelijk is en dat de verjaringstermijn is gestuit door de omstandigheden van de zaak. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, die de vorderingen van de man had afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, omdat partijen met elkaar gehuwd zijn geweest.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.289.616/01
arrest van 13 juli 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. R. Eringa te Sint-Oedenrode,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. J.P. de Man te Rosmalen,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 januari 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 24 december 2020, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, in kort geding gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/365574 / KG ZA 20-733)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding – met grieven – in hoger beroep, met de producties 11 tot en met 13
  • de memorie van antwoord met de producties 1 tot en met 5
  • de akte van de vrouw van 6 april 2021 met een productie
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De feiten

In dit hoger beroep neemt het hof tot uitgangspunt de feiten die de voorzieningenrechter heeft vastgesteld in het bestreden vonnis onder 2. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
3.1.
De man heeft in 1989 de agrarische onderneming van zijn ouders overgenomen.
3.2.
Partijen zijn in 1993 met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden.
3.3.
De onderneming is daarna uitgebreid met een paardenhouderij en hoefsmederij. Op 25 september 2003 hebben partijen een akte van vennootschap onder firma ondertekend (hierna: de vennootschapsovereenkomst). Volgens deze akte werd de agrarische onderneming, met de paardenhouderij en hoefsmederij, met ingang van 1 januari 2003 door partijen gezamenlijk uitgeoefend onder de naam [de VOF]
De vennootschapsovereenkomst luidt onder meer:
‘Administratie en jaarrekening
Artikel 3
1. (…)
3. Het boekjaar van hef bedrijf van de vennootschap loopt van 1 januari tot en met 31 december daaropvolgend.
(…)
Einde van de overeenkomst
Artikel 11
De overeenkomst van vennootschap eindigt:
a. (…)
g. door duurzame ontwrichting van de samenwerking, welke situatie ten aanzien van de vennoten in ieder geval aanwezig wordt geacht bij scheiding van tafel en bed, bij echtscheiding en bij het metterwoon verlaten door een vennoot van de echtelijke woning.
(…)
Voortzettingsrecht
Artikel 13
1. (…)
4. Indien de overeenkomst van vennootschap eindigt door een duurzame ontwrichting van de vennootschappelijke samenwerking heeft uitsluitend de vennoot sub 1 het recht het bedrijf van de vennootschap voort te zetten en de daaraan verbonden rechten uit te oefenen.
(…)
Verdelings- en overnemingsbeding
Artikel 14
1. De voortzettende vennoot verkrijgt krachtens verdeling het aandeel van de niet-voortzettende vennoot in alle goederen die deel uitmaken van het vennootschapsvermogen, onder de gehoudenheid de waarde van dat aandeel in geld uit te keren aan de niet-voortzettende vennoot. De verdeling vindt plaats aan het einde van het boekjaar waarin de uitoefening van het voortzettingsrecht heeft plaatsgevonden.
De waarde van dat aandeel is gelijk aan de kapitaaldeelname van de niet-voortzettende vennoot in het bedrijf van vennootschap zoals die blijkt uit de balans van het bedrijf van de vennootschap op het moment van de voltrekking van de verdeling, waarbij de activa en passiva van het vennootschappelijke bedrijf worden gewaardeerd overeenkomstig de navolgende maatstaven:
a. alle bedrijfsmiddelen voor de bedrijfswaarde, maar de cultuurgronden en de bedrijfserfgrond niet lager dan de waarde daarvan in verpachte staat;
b. alle overige activa en passiva voor de boekwaarde, maar activa aangehouden ter belegging voor de directe opbrengstwaarde.
2. De voortzettende vennoot heeft het recht om de vermogensrechten op de onroerende zaken waarvan door die vennoot de economische eigendom krachtens verdeling is verkregen, van de niet-voortzettende vennoot om niet en vrij en onbezwaard over te nemen. (…)
Deze akte geldt voor zoveel mogelijk en nodig als akte van levering en indien enige leveringshandeling vereist is heeft de levering voor zover mogelijk plaatsgevonden op het moment van de verdeling als hiervoor aangegeven.
(…)
Waardering
Artikel 16
1. (…)
3. Wanneer men in onderling overleg, wat de vaststelling van de waarde of prijs betreft, zoals bedoeld in deze akte, niet tot overeenstemming komt dan wordt deze bindend vastgesteld door drie deskundigen door de bevoegde kantonrechter vast te stellen en te benoemen op verzoek van de meest gerede vennoot, zonder dat dit bindend advies aan de uitvoering van de verdeling en levering van de goederen van het bedrijf in de weg staat.
(…)
Betalingsverplichting
Artikel 19
1. De voortzettende vennoot moet het verschuldigde bedrag wegen de verdeling van het vennootschapsvermogen en de overname van goederen krachtens artikel 14 betalen aan de niet-voortzettende vennoot binnen zes maanden na de verdeling van het vennootschapsvermogen maar uiterlijk bij de levering van die goederen.’
3.4.
De man heeft onder meer de economische eigendom van een aantal percelen landbouwgrond ingebracht in de vennootschap.
3.5.
Bij addendum van 25 april 2013 hebben partijen artikel 9 van de vennootschapsovereenkomst met betrekking tot ‘balans, winst en verlies’ gewijzigd.
3.6.
De vrouw heeft op 27 december 2014 de echtelijke woning verlaten en is daar vervolgens niet meer teruggekeerd.
3.7.
De vennootschap is op 27 december 2014 ontbonden. De man heeft de onderneming voortgezet.
3.8.
Op 26 januari 2018 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend.
Bij beschikking van 13 februari 2019 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
3.9.
In het hoger beroep van deze beschikking heeft de vrouw onder meer verzocht om haar een bedrag in het kader van de ‘afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden c.q. verrekening van het vennootschapsvermogen toe te scheiden’. Het hof heeft in zijn beschikking van 16 januari 2020 hierover onder meer het volgende overwogen.
‘5.3 Het hof overweegt als volgt.
Nevenvoorziening
Het hof is van oordeel dat het verzoek van de vrouw betreffende de vof (de verrekening van het vennootschapsvermogen of de verdeling van de vof, over dit laatste de toelichting op de grief), dient te worden aangemerkt als een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 lid 1 onder f Rv. Partijen zijn de vof aangegaan tijdens huwelijk en het naderend einde van het huwelijk (ingeluid door het vertrek van de vrouw uit de echtelijke woning) betekende ook de ontbinding van de vof (art. 11 sub g vof-akte). Het verzoek van de vrouw vertoont daarmee voldoende samenhang met het verzoek tot echtscheiding. De behandeling van het verzoek leidt ook niet tot onnodige vertraging van het geding. De vrouw is dus ontvankelijk in haar verzoek.
Verrekening
5.4.1.
Het hof stelt (nogmaals) voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de vof al is ontbonden op 27 december 2014 (at. 11 sub g van de vof-akte en zoals door partijen ter zitting verklaard).
5.4.2.
De vrouw beroept zich ter zitting daarnaar gevraagd primair op het finaal verrekenbeding van art. 19 van de huwelijkse voorwaarden, subsidiair beroept zij zich op art. 141 lid 3 BW.
Partijen zijn in hun huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding overeengekomen (dat zij tijdens het huwelijk niet zijn nagekomen) en tevens – voor het geval het huwelijk door echtscheiding zou worden ontbonden (zoals hier het geval is) – in art. 19 een finaal verrekenbeding. In die situatie dient het finale verrekenbeding als wijze van verrekening te gelden en kan geen sprake meer zijn van het volgens art. 141 lid 3 BW alsnog uitvoeren van het periodieke verrekenbeding (HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1106 en HR 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9781). Dit betekent dat het hof uitsluitend het beroep van de vrouw op art. 19 van de huwelijkse voorwaarden zal beoordelen en dat het niet toekomt aan het beroep van de vrouw op art. 141 lid 3 BW.
5.4.3.
Het vermogen van de vof behoort niet tot het te verrekenen vermogen van art. 19 van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft de vof voortgezet en art. 14 van de vof-akte bepaalt dat de man “krachtens verdeling” (dit is dus een verdeling die partijen zijn overeengekomen) het aandeel van de vrouw in de “goederen die deel uitmaken van het vennootschapsvermogen” verkrijgt. Daarmee was de verdeling van de gemeenschap van vennootschap ultimo 2014 en dus al jaren voor het tijdstip waarop de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen (van art. 19) wordt bepaald, te weten 26 januari 2018, een feit. De man heeft het bedrijf van de vof als eenmanszaak voortgezet. Het verzoek van de vrouw tot verdeling of verrekening van het vennootschapsvermogen zal dus worden afgewezen.
Dat de eenmanszaak behoort tot het te verrekenen vermogen als bedoeld in art. 19 van de huwelijkse voorwaarden heeft de vrouw niet betoogd.
Ook heeft de vrouw geen beroep gedaan op art. 14 van de vof-akte, dat haar recht geeft op de waarde van haar aandeel in de goederen die deel uitmaken van het vennootschapsvermogen (waarbij de waarde van het aandeel gelijk is aan de kapitaaldeelname van de niet-voortzettende vennoot, hier de vrouw). De man brengt dit onderwerp wel te berde, maar de vrouw heeft ter zake geen verzoek geformuleerd. De vrouw heeft ook niet duidelijk gemaakt hoe, met inachtneming van het in art. 14 bepaalde, de bedoelde kapitaaldeelname zou moeten worden vastgesteld en hoe hoog die deelname zou zijn. Voor zover de vrouw in algemene bewoordingen nog heeft aangevoerd dat zij in de vaststelling van haar kapitaaldeelname in de vof wordt bemoeilijkt doordat de man weigert alle stukken over te leggen, had zij overigens moeten uitleggen welke stukken zij daarvoor nog verder nodig had dan de balans 2014 (die zij wel heeft) en waaruit volgens art. 14 vof-akte die kapitaaldeelname zou moeten blijken. Ten slotte had de vrouw dan nog duidelijk moeten maken of en zo ja hoe haar aanspraak op grond van art. 14 van de vof-akte in de finale verrekening van art. 19 van de huwelijkse voorwaarden moet worden betrokken. Bij de finale verrekening zouden mogelijk ook de uitzonderingen op die finale verrekening moeten worden betrokken (de man beroept zich ook op die uitzonderingen), maar daarover (en mogelijk zelfs de uitleg van die bepalingen), zegt de vrouw niets.
Een verzoek om beschrijving van het te verrekenen vermogen als bedoeld in art. 1:143 lid 1 BW heeft de vrouw niet gedaan.
Het hof zal in het licht van het voorgaande dan ook niet overgaan tot het benoemen van een deskundige, zoals door de vrouw verzocht “om haar vorderingsrecht ingevolge art. 19 te beoordelen”. Het is niet de taak van een deskundige om vorderingsrechten “te beoordelen”. Hierbij zij nog opgemerkt dat het de vrouw met haar verzoek kennelijk te doen is om wat zij noemt de verrekening of verdeling van het vennootschapsvermogen, maar dat is, zoals hiervoor overwogen, niet aan de orde.
De slotsom is dat de verzoeken van de vrouw voor zover deze zien op, samengevat, de vof, zullen worden afgewezen.’
3.10.
De echtscheiding is op 7 februari 2020 ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
3.11.
De vrouw heeft op 17 augustus 2020 verlof gevraagd om ten laste van de man conservatoir beslag te leggen op een aantal landbouwpercelen die eigendom zijn van de man. De voorzieningenrechter heeft het verlof verleend. Het is uiteindelijk niet tot een beslaglegging gekomen omdat de nummering van de percelen in het beslagrekest achteraf niet juist bleek te zijn. De vrouw heeft vervolgens opnieuw verzocht om toestemming voor het leggen van beslag. Na verkregen verlof van de voorzieningenrechter heeft de vrouw op 15 september 2020 conservatoir beslag gelegd op zes percelen van de man voor een vordering van € 180.000,00.
3.12.
De vrouw heeft op 24 september 2020 de eis in de hoofdzaak ingesteld door de man te dagvaarden in een bodemprocedure. De vrouw vordert daarin betaling van primair € 321.801,00 en subsidiair € 150.000,00 als aandeel in de stille reserves van de vennootschap respectievelijk het door de man aan haar toegezegde deel van het vennootschapsvermogen.
De man vordert in reconventie betaling door de vrouw van € 229.929,70 wegens onttrekkingen aan het vennootschapsvermogen.
3.13.
Bij vonnis van 4 november 2020 heeft de voorzieningenrechter de gelegde beslagen op vordering van de man opgeheven wegens “een flagrante schending van de waarheidsplicht zoals die is voorgeschreven in artikel 21 Rv”. De vrouw had in het beslagrekest namelijk informatie over de eerder gevorderde procedures niet vermeld.
3.14.
Op 20 november 2020 heeft de vrouw opnieuw een beslagrekest ingediend.
Na verlof van de voorzieningenrechter heeft de vrouw opnieuw conservatoir beslag gelegd op de eerder bedoelde zes percelen van de man. De vordering waarvoor het beslag is gelegd is ditmaal begroot op € 350.000,00.
3.15.
Op 11 december 2020 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van de vrouw tegen de beschikking van dit hof van 16 januari 2020 verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (ECLI:NL:HR:2020:2001).

4.De procedure in eerste aanleg

4.1.
In de onderhavige procedure vordert de man om de vrouw te veroordelen:
I. om de conservatoir beslagen, (die) zij heeft doen leggen ten laste van Vervoort binnen twee dagen na de betekening van het in dezen te wijzen vonnis in kort geding op te heffen,
II. gedaagde bij gebreke van I. te veroordelen tot voldoening van een dwangsom van € 10.000,00 per keer alsmede € 2.500,00 voor iedere dag dat een dergelijk beslag voortduurt;
III. in de kosten van dit geding, een bedrag aan salaris van de advocaat daaronder begrepen, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 157, en verhoogd met € 82 in geval van betekening, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
4.2.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De stellingen en verweren van partijen komen hierna aan de orde, voor zover in hoger beroep van belang.
4.3.
In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de man afgewezen.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1.
De man heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. Twee van de grieven zijn genummerd als grief 2. Het hof leest de tweede grief 2 als grief 3 en grief 3 als grief 4.
De man heeft geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van de vorderingen.
Kern van het geschil
5.2.
De vrouw stelt dat zij nog aanspraak heeft op een deel van het vennootschapsvermogen. Zij heeft tot zekerheid beslag laten leggen op percelen van de man.
5.3.
De man is het daarmee niet eens. Volgens hem heeft het hof over de aanspraak al bindend beslist in de beschikking van 16 januari 2020. Bovendien meent hij dat de rechtsvordering van de vrouw met betrekking tot haar aanspraak is verjaard. Verder betwist hij dat de vrouw een aanspraak heeft. Ten slotte noemt hij de gelegde beslagen vexatoir, omdat de percelen in het kader van de bedrijfsvoering en financiering moeten worden verkocht. De man wil daarom dat de beslagen worden opgeheven.
Maatstaf
5.4.
Uit art. 705 lid 2 Rv volgt dat de beslagen kunnen worden opgeheven, indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de vrouw ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt.
5.5.
Het is in beginsel aan de man, die de opheffing vordert, om aannemelijk te maken dat de vordering van de vrouw ondeugdelijk is. Daarbij moet het hof beslissen aan de hand van een beoordeling van wat beide partijen naar voren hebben gebracht en wat summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Bij de beslissing moet het hof ook de wederzijdse belangen afwegen. Als summierlijk blijkt dat de vordering van de vrouw ondeugdelijk is, noodzaakt dit nog niet zonder meer tot het opheffen van de beslagen. Anderzijds kan het zijn dat de beslagen niet gerechtvaardigd zijn vanwege de ingrijpende gevolgen daarvan, ook als niet summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van de vordering van de vrouw. In dat verband is van belang het risico enerzijds dat de vrouw geen verhaal heeft, indien zij over een deugdelijke vordering blijkt te beschikken, en het risico anderzijds dat de man geen verhaal heeft voor schade die hij door de beslagen lijdt, als de vordering van de vrouw ondeugdelijk blijkt.
5.6.
Of de beslagen onnodig of onrechtmatig zijn, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval ten tijde van het leggen van de beslagen, waaronder de hoogte van de vordering, de waarde van de beslagen goederen, en de evenredigheid tussen het belang van de vrouw bij de beslagen en het nadeel dat de man van de beslagen heeft.
Gezag van gewijsde
5.7.
De man voert aan dat de vordering van de vrouw die ten grondslag ligt aan de beslagen, identiek is aan het verzoek dat zij in de echtscheidingsprocedure heeft gedaan tot verdeling of verrekening van het vennootschapsvermogen. Het hof heeft daarover in de beschikking van 16 januari 2020 beslist en deze beslissing heeft volgens de man gezag van gewijsde. De vrouw kan daarom volgens de man niet opnieuw met succes dezelfde vordering instellen.
5.8.
De voorzieningenrechter heeft dit standpunt verworpen, reeds omdat de Hoge Raad nog niet had beslist op het cassatieberoep tegen de beschikking van het hof. Inmiddels heeft de Hoge Raad daarop beslist, zodat het hof zal nagaan of de beschikking beslissingen bevat die volgens art. 236 Rv bindende kracht tussen partijen hebben in latere procedures over het vennootschapsvermogen. Het moet daarbij gaan om beslissingen die dezelfde rechtsbetrekking betreffen als die in deze procedure aan de orde is. Bovendien komt geen gezag van gewijsde toe aan niet-dragende beslissingen.
5.9.
Uit de beschikking blijkt dat het hof in de echtscheidingsprocedure heeft beslist over een verzoek tot verdeling of verrekening op grond van art. 19 van de huwelijkse voorwaarden, althans art. 1:141 lid 3 BW. Het vennootschapsvermogen behoorde echter niet tot het te verrekenen vermogen als bedoeld in art. 19 van de huwelijkse voorwaarden, omdat de vennootschap al was beëindigd en het vennootschapsvermogen was verdeeld. Het verzoek tot verdeling of verrekening van het vennootschapsvermogen is daarom afgewezen.
5.10.
Het hof heeft daarbij overwogen dat de vrouw geen verzoek heeft gedaan dat betrekking had op art. 14 van de vennootschapsovereenkomst. Het hof heeft dus in de echtscheidingsprocedure ook niet over een dergelijk verzoek beslist. De overwegingen die het hof daaraan heeft gewijd, zijn om die reden niet dragend voor de beslissingen die het hof in de beschikking heeft gegeven over het verzoek dat wél in de echtscheidingsprocedure is gedaan.
5.11.
Uit het beslagrekest en de dagvaarding in de bodemzaak maakt het hof op dat de vrouw stelt een vordering op de man te hebben uit hoofde van art. 14 van de vennootschapsovereenkomst, in samenhang met het addendum van 25 april 2013 (zie 3.5). De vordering die in de bodemzaak aan de orde is, betreft dus de rechtsbetrekking waarover het hof in de echtscheidingsprocedure geen beslissing heeft gegeven, omdat het verzoek in die procedure daarop geen betrekking had. Hieruit volgt dat voorshands moet worden geoordeeld dat het beroep van de man op het gezag van gewijsde van de beslissingen in de echtscheidingsprocedure niet in de weg staan aan het beoordelen van de vorderingen van de vrouw in de bodemzaak.
5.12.
De conclusie is dat grief 1 geen doel treft.
Verjaring
5.13.
De man voert verder aan dat de rechtsvordering van de vrouw is verjaard. Volgens de man heeft de verdeling van het vennootschapsvermogen plaatsgevonden op 27 december 2014 en is een vordering van de vrouw toen opeisbaar geworden. De verjaringstermijn is niet gestuit en evenmin verlengd. Als de verjaringstermijn wel is verlengd, is de dagvaarding in de bodemzaak na de verlengde termijn uitgebracht, aldus de man.
5.14.
Het staat tussen partijen vast dat de vennootschap op 27 december 2014 is ontbonden. Door de ontbinding verkreeg de man als voortzettende vennoot krachtens verdeling het aandeel van de vrouw in de goederen van de vennootschap, zo volgt uit art. 11 lid 1 van de vennootschapsovereenkomst. Deze verdeling vond plaats aan het einde van het boekjaar, waarin 27 december 2014 viel. Uit art. 3 lid 3 van de vennootschapsovereenkomst blijkt dat het einde van het boekjaar was op 31 december 2014. Daarmee is het vennootschapsvermogen op 31 december 2014 verdeeld. Uit hoofde van de verdeling verkreeg de vrouw een vordering op de man ter grootte van het aandeel van de vrouw in de goederen van de vennootschap, gelijk aan haar deelname in het kapitaal van het bedrijf, zoals deze blijkt uit de balans aan het einde van dat boekjaar.
5.15.
Uit deze bepalingen volgt dat de vrouw op 31 december 2014 een vordering op de man verkreeg tot het uitkeren van een bedrag gelijk aan haar deelname in het kapitaal van de vennootschap. Deze vordering werd volgens art. 19 van de vennootschapsovereenkomst opeisbaar binnen zes maanden, ‘maar uiterlijk bij de levering van die goederen’. Dat de vrouw na die termijn van zes maanden nog (een aandeel in) goederen aan de man moest leveren, is gesteld noch gebleken. Het moet er daarom vooralsnog voor worden gehouden dat de vordering van de vrouw op 1 juli 2015 opeisbaar was en dat toen de verjaringstermijn is gaan lopen. De verjaringstermijn bedroeg volgens art. 3:307 lid 1 BW vijf jaar. Het gaat immers om een vordering tot het nakomen van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen.
5.16.
Partijen waren echter tot 7 februari 2020 nog met elkaar gehuwd. Dit brengt mee dat de verjaringstermijn in elk geval op grond van art. 3:321 lid 1, aanhef en onder a, BW in samenhang met art. 3:320 BW werd verlengd tot zes maanden daarna zijn verstreken. Anders dan de man meent, betekent het feit dat de vrouw in 2014 de voormalige echtelijke woning verliet, niet dat partijen waren gescheiden van tafel en bed. Tussen hen is immers niet de scheiding van tafel en bed uitgesproken (art. 1:169 BW).
5.17.
Het gaat er dus om of in de verlengde verjaringstermijn de verjaring van de rechtsvordering van de vrouw is gestuit. Volgens de man is dit niet het geval. De vrouw wijst geen concrete feiten of omstandigheden aan die wijzen op het tegendeel. Zij stelt wel dat zij in de echtscheidingsprocedure uitdrukkelijk tegenover de man heeft aangegeven te willen afrekenen en dat de man dit moest begrijpen en heeft begrepen, omdat hij zelf op een mondelinge behandeling op 18 december 2019 art. 14 van de vennootschapsovereenkomst heeft genoemd. Om die reden kan volgens de vrouw van verjaring geen sprake zijn. In eerste aanleg heeft zij daarover nog aangevoerd:
‘Het geheel overziende blijkt wel, dat op deze zitting op 18 december iedereen er vanuit gaat, dat er nog verder moet worden afgerekend, doch dat zulks op dat moment niet aan de orde kon zijn gezien het gekozen kader waarin de zaak was gesteld. (…) Van verjaring kan geen sprake zijn. Ik wijs op de procedures bij rechtbank en hof, waarbij met name op 18 december door partijen uitvoerig is gedebatteerd over de afrekening inclusief de v.o.f. Voorts is een en ander ook verwerkt in de cassatieprocedure die aanhangig is gemaakt. Van verjaring kan hoe dan ook geen sprake zijn nu de discussie daarover tot op heden wordt gevoerd en daarover wordt geprocedeerd. Zulks houdt op zich reeds voldoende punten in zich waarbij een vermeende verjaring in ieder geval is gestuit’ (pleitnota p. 5-6).
5.18.
De man weerspreekt in dit hoger beroep niet dat partijen hebben gesproken over het ‘afrekenen’ van de vennootschap, althans de aanspraak die de vrouw ontleent aan de verdeling van het vennootschapsvermogen. Dat de man inderdaad in de echtscheidingsprocedure art. 14 van de vennootschapsovereenkomst aan de orde heeft gesteld, blijkt uit de beschikking van 16 januari 2020. De man heeft dus op grond van de mededelingen van de vrouw er kennelijk rekening mee gehouden dat de vrouw aanspraak maakte op een uitkering uit hoofde van die bepaling. Daarmee is in wezen beantwoord aan het doel van de aanmaning of mededeling waarover art. 3:317 lid 1 BW spreekt. Ook als de verjaring van de rechtsvordering met betrekking tot deze aanspraak niet is gestuit door een
schriftelijkemededeling, zoals art. 3:317 lid 1 BW eist, is niet uit te sluiten dat het beroep van de man op verjaring onder deze omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat dit is wat de vrouw in wezen met haar argumentatie in dit kort geding onder woorden heeft willen brengen. Mede in het licht van de belangenafweging die het hof in dit kort geding heeft te maken ten aanzien van het wel of niet opheffen van de beslagen, ziet het hof hierin aanleiding de beslagen hangende de behandeling van de bodemzaak niet op te heffen vanwege een voorlopig oordeel dat de rechtsvordering van de vrouw is verjaard. Het belang van de vrouw bij zekerheid voor verhaal van haar vordering, als die komt vast te staan, prevaleert hier.
5.19.
Het voorgaande brengt mee dat grief 2 niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden.
Vordering (on)deugdelijk
5.20.
Met grief 3 betoogt de man dat de vordering van de vrouw ondeugdelijk is.
5.21.
De man doet in onderdeel a van deze grief opnieuw een beroep op het gezag van gewijsde van de beslissingen die in de echtscheidingsprocedure zijn gegeven. Het hof heeft dit beroep hiervóór al ongegrond bevonden.
5.22.
De man noemt in onderdeel b van de grief de vordering van de vrouw daarnaast onvoldoende onderbouwd. Hetgeen de man in dit verband aanvoert, rechtvaardigt echter niet het oordeel dat elke aanspraak van de vrouw uit hoofde van de verdeling van het vennootschapsvermogen onaannemelijk is. In wezen wijst de man er alleen maar op dat de hoogte van de aanspraak nog niet vaststaat, omdat er geen slotbalans is opgemaakt en er geen bindend advies is van deskundigen over het vaststellen van waarde of prijs, zoals voorzien in art. 16 van de vennootschapsovereenkomst. Dit alles staat er niet aan in de weg dat de hoogte van de aanspraak alsnog kan worden vastgesteld. Het gaat overigens niet aan om de vrouw te verwijten dat haar aanspraak op grond van art. 14 van de vennootschapsovereenkomst nog niet is vastgesteld. Kennelijk heeft ook de man tot op heden geen maatregelen getroffen om dit te laten doen. Er is in elk geval onvoldoende aangevoerd om bij voorbaat aan te nemen dat het vaststellen van de aanspraak tot de conclusie zal leiden dat er geen aanspraak is.
5.23.
In onderdeel c van de grief stelt de man dat de vrouw geen aanspraak kan ontlenen aan het addendum van 25 april 2013. Dat mag wellicht zo zijn, maar ook hier valt niet bij voorbaat aan te nemen dat de vrouw in het geheel geen vordering heeft. De man heeft verder te weinig aangevoerd voor het oordeel dat de vrouw haar vordering aanmerkelijk te hoog heeft begroot en dat de beslagen om die reden te belastend voor hem zijn. De man heeft immers zelf geen begroting gegeven van de aanspraak van de vrouw, maar alleen erop gewezen dat de aanspraak moet worden vastgesteld met inachtneming van de maatstaven die zijn genoemd in art. 14 van de vennootschapsovereenkomst, al dan niet door tussenkomst van deskundigen, zoals voorzien in art. 16 van de vennootschapsovereenkomst.
5.24.
De conclusie is dat ook grief 3 niet kan leiden tot het vernietigen van het bestreden vonnis.
Vexatoir en onnodig
5.25.
Grief 4 gaat over de vraag of de beslagen vexatoir of onnodig zijn. De man voert aan dat er een schuld is aan Rabobank van € 665.400,00 en dat die met de verkoop van de percelen [perceel 1], [perceel 2], [perceel 3] en [perceel 4] kan worden afgelost.
5.26.
Uit de toelichting die de man op de grief heeft gegeven, kan het hof niet opmaken dat verkoop van de percelen op dit moment noodzakelijk of om andere reden geboden is. Er blijkt enkel van een wens van of mogelijkheid voor de man om de schuld aan Rabobank af te lossen. De man heeft evenmin een aanbod gedaan om op andere wijze zekerheid te stellen, al dan niet door het aanwijzen van andere percelen of zaken waarop beslagen kunnen rusten, of waarop zekerheidsrechten kunnen worden gevestigd, zonder dat de verhaalsmogelijkheden voor de vrouw in relevante mate worden beperkt. De grief is dus onvoldoende toegelicht en treft om die reden geen doel.
Slot
5.27.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft het hof niet te bespreken. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die tot een andere beslissing kunnen leiden. Het bewijsaanbod van de man passeert het hof, omdat een kort geding zich niet leent voor bewijslevering.
5.28.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
Proceskosten
5.29.
Het hof zal bepalen dat partijen in hoger beroep hun eigen kosten dragen, omdat zij met elkaar gehuwd zijn geweest en dit geschil daarmee verband houdt.

6.De uitspraak

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
6.2.
compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen in die zin dat zij hun eigen kosten dragen;
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, L.S. Frakes en T. van Malssen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 juli 2021.
griffier rolraadsheer